| |
| |
| |
Tijl op tooneel
Naar aanleiding van ‘Tijl’ door Anton van de Velde, zooals het gespeeld werd door het Vlaamsche Volkstooneel onder regie van Johan de Meester Jr.
Wat mij in dit tooneelstuk zou boeien, van de eerste tot de laatste scène, was iets waarop ik geheel niet verdacht was, toen ik naar een spel van Tijl Uilenspiegel toeging. Ik verwachtte te zien en te hooren te krijgen boertigheden, rake zetten, een Robbeknol, een Scapin, een temidden van een sentimenteele en genotzuchtige kermis van loslippige dikzakken en vrome doordraaiers rondbuitelenden en iedereen er tusschen nemenden harlekijn, die van tijd tot tijd uit de menigte naar voren zou treden, gewacht zou hebben, met den vinger langs den neus, tot het op het tooneel en in de zaal stil geworden was, om dan plotseling, in kernachtig plat Vlaamsch, naar Shakespeare's narren geïmiteerde levenswijsheden te debiteeren. Verwachtte ik zoo iets als een ‘commedia dell' arte’? Tijl als een bijzondere, met zijn landsaard getinte, uitbeelding van den eeuwigen Arlechino?
Behalve, overlegde ik echter op mijn tocht naar den schouwburg, - behalve dat de Renaissance, of laten we precieser zeggen: de eeuw van Molière, het vervaardigen van een tooneelstuk tot een daad van literatuur heeft verheven (en dit betreft, meende ik, niet slechts het schrijven van den tekst, de woorden, hetgeen de dramatis personae zeggen, maar strekt zich zelfs uit tot het ineenzetten van het gegeven, de compositie, hetgeen de dramatis personae
| |
| |
doen; en dit laatste, deze kunstvaardige samenstelling der handeling, zou een voorwerp van steeds verfijnder zorg worden in de 18de eeuw, laten we precieser zeggen met Beaumarchais en Lessing) - behalve deze invloed van Molière's tijd, is er in de laatste honderd jaar nog een moeilijkheid voor den tooneelschrijver bijgekomen die, wanneer hij zijn onderwerp au sérieux neemt, hem een eisch stelt die den eisch van literatuur misschien nog overtreft. Niet slechts wat zijn personen zeggen, niet slechts wat zij doen, neen, reeds dadelijk wat zij zijn, d.w.z. wat zij aan speciale en algemeene menschelijkheid vertegenwoordigen, vraagt van hem een technisch meesterschap in wat ik zou willen noemen persoonscompositie. Er wordt niet minder gevergd dan dat hij zelf schept hetgeen ieder tooneelschrijver vóor hem zonder aarzeling aan geschiedenis, Bijbel, overlevering, en even later ook aan de dagelijksche werkelijkheid ontleende; dat hij zelf formeert gestalten met vleesch van aparte ontroeringen, bloed van eigen verwikkeld leven, en last not least voorzien van een ziel van z.g. bovenmenschelijkheid. Welk een fantasie, welk een mystische fantasie is daartoe noodig!
En dan staat hem nog te wachten het componeeren van de intrige, het samenstellen van verschillende personen in een milieu en onderlinge verhoudingen tot een aantal lijnen en gebeurtenissen die den omtrek van deze figuren naar buiten afteekenen en omschaduwen; - en tenslotte het schrijven van den tekst, fataal struikelblok, eigenlijk minderwaardig en kunstmatig als werk, want de allereerste en hevigste scheppingsdrang heeft zich al in de creatie van persoon en intrige zooniet uitgeput dan toch afgemat, en het is misschien maar het beste, om zooals Ibsen dit gedeelte van den arbeid zoo droog en ondichterlijk mogelijk te bewerkstelligen, of zooals de jongste Duitsche dramaturgen met eruptieve formuleeringen, met gepassioneerde kreten te volstaan.
Geen enkele tooneelschrijver, dacht ik verder, kan aan de opgevoerde verfijning der intrige in de 18de en aan de intensieve verschijning van de figuur in de 19de eeuw, als hij een werk van beteekenis wil schrijven, ontkomen; zoodat er kort en goed drie eischen zijn op te stellen: de persoonscompositie, de intrige-compositie en het tekstschrijven. En
| |
| |
mijn fout, toen ik in een tooneelstuk Tijl den titel-rol verwachtte als een markt-harlekijn, kwam hieruit voort dat ik zijn persoon niet apart van zijn milieu had kunnen zien, dat ik hem als resultaat daarvan en slechts in verbinding daarmee had beschouwd. Ik was tekortgeschoten in persoonsfantasie, ik had den door de 19de eeuw gebiedend toegevoegden of althans bewust-gemaakten eisch van persoons-zelfstandigheid over het hoofd gezien. En toch - gingen mijn gedachten even op een zijspoor - en toch heb ik altijd helder voor oogen gehad, dat juist daarom de sprookjes van Andersen mij zooveel sterker aanspraken dan de heele Grimm-verzameling van volksverhalen, omdat wat ik zooeven de persoons-fantasie noemde er zooveel directer in is. Bij Grimm verslindt het milieu den mensch; bij Andersen, welk een vrijheid, welk een apart recht op wil en ziel! Om het overdreven te zeggen: Grimm vernatuurlijkt den mensch, Andersen vermenschelijkt de natuur. Ik had Tijl vernatuurlijkt, door hem als een der fauna uit het rijk der overleveringen en niet als een onafhankelijke, door zichzelf bepaalde verschijning te zien, betrekkelijk toevallig en misschien gebrekkig door overlevering tot mij gekomen.
Moest ik dus Tijl losmaken uit zijn overlevering?
Ja, want een overlevering is, evenals de fantastische anekdote, het Grimm-sprookje, de avonturen-roman, een uiterst onbestemde verbeeldingsvorm. Tijl, de Vliegende Hollander, de Wandelende Jood, al dergelijke verschijningen moeten zich met zulke vage vormen in onze verbeelding behelpen, zoolang zij niet een schrijver gevonden hebben die hun een persoonlijke uitdrukking geeft waarvan we hen niet meer kunnen losdenken. De overlevering is dus iets eeuwenlang voorloopigs, is een voortdurende nood-conceptie. Zulke figuren zijn ‘op zoek naar een auteur’, en zoo ligt het voor de hand dat een schrijver eigenlijk weinig voor hen verricht, zoolang hij slechts hun voorloopigen vorm, hun overlevering, in onberispelijken stijl consolideert, maar verzuimt de figuur zelve van verschijning tot dramatis persona te verindividualiseeren. Daartoe moet hij ze van het rijk der overlevering naar het rijk der kunst overbrengen, en dit is doorgaans niet overplanten, maar overzaaien.
| |
| |
Natuurlijk is het ook mogelijk dat van de overlevering, als onderwerp op zichzelf, een kunstwerk gemaakt wordt. Dit is als het opzettelijk cultiveeren van een wilden bloei. ‘De Wandelende Jood’ van August Vermeylen is er een prachtig voorbeeld van; men moet het tot de meesterwerken van moderne literatuur rekenen, maar van zeer, zeer hoog standpunt bezien, schiet het in mystische persoons-fantasie tegenover de figuur van den Wandelenden Jood eenvoudig tekort. Het onderwerp van het boek is het Wandelen in de eerste en de Jood in de tweede plaats: meer de doem dan de figuur zelf is er zoo meesterlijk in uitgebeeld. En nu meen ik dat een schrijver, die zulk een enorm onderwerp, dat eeuwenlang door de gemoederen der volkeren heenspookt, ter hand neemt, tot in den letterlijken en tot in den diepsten zin het au sérieux moet opvatten. Hij moet den Jood zien, den man, den over Europa strompelenden zwerver; hij moet den vloek van zijn verbanning begrijpen, begrijpen niet alleen: hij zal, den mensch van nabij ziende, hem zoodanig ter harte nemen, dat hij niet zal rusten, vóór hij voor zijn Ahasverus een oplossing gevonden heeft, een bevrijding uit den vloek, een ontkoming naar een laatst stadium waarin de uitzonderingskracht van een persoonlijkheid heenbreekt door het symbool waarmee hij belast was. Voor zulk een schrijver bestaat maar één Ahasverus, zijn Wandelende Jood van vleesch en bloed, dien hij liefheeft; en weldra voelt hij dat de speciale toevoeging van persoonlijkheid het abstrakt karakter als het ware absorbeert en overwint. Faust komt gered uit het drama te voorschijn. Don Juan vindt er zijn verschrikkelijk einde. Dáárom, om de uitkomst, werden de drama's geschreven en niet om karakteristieke typeeringen van het faustische of het don-juaneske. Ziehier wat ik schrijvers-ernst noem, ernst van een hooger orde dan die van talent en studie.
Wil men voortreffelijke voorbeelden van verschijningen die geheel tot oplossing in kunst zijn overgebracht en daarmede tot definitieve werkelijkheid geworden, dan denke nem aan Peer Gynt, aan The Play Boy, Fedor uit Tolstoï's ‘levende lijk’ en eigenlijk aan al de groote karakters van Shakespeare als Hamlet, Macbeth, King Lear, gestalten die zoodanig met frame van omstandigheden en al tot levens- | |
| |
geheelen zijn geschapen, dat men niet meer beseft dat vóór Shakespeare schreef hun eeuwige vormen niet bestonden, maar achter die oude geschiedenissen zooiets als schaduwen van overleveringen geneigd is aan te nemen.
Wat is nu, vervolgde ik in den schouwburg mijn gedachten, - wat is nu in Tijl Tijl en wat is overlevering? Nog even voor het doek opging, had ik het in mijzelf aldus geformuleerd: Tijl is Tijl en Uilenspiegel is de overlevering. Misschien was ik daarop gekomen, doordat het programma dat ik in de hand hield mij een tooneelstuk ‘Tijl’ - tout court - aandiende; hoe dit ook zij, Uilenspiegel kwam mij eensklaps als een typisch overleverings-omhulsel voor, een aanduidingshulpmiddel voor een oneindig dieper en fijner wezen dat Tijl heette. Uilenspiegel was slechts Tijls buitenkant, zijn duizendvoudige geslepenheid, zijn uiterlijk masker, dat niet Tijl was maar waar hij in verscholen was, waar het volk hem in begreep. Of men Uilenspiegel zegt, en aan den vogel der wijsheid denkt die de wereld even zot moet vinden als haar zotste gast, - of Ulenspiegel, als in het dorp Damme waar Tijl vandaan komt, met een denkbeeld van Ulieder-Spiegel -; de bijnaam is een epitheton, een voortreffelijke instigatie tot anekdoten, die ons echter Tijl zelf lang niet ten voeten uit doet zien.
Wat is dan Tijl? Hoeveel legt hij niet af, als we hem zijn bijnaam ontnemen? Wordt hij niet zooiets als een mythe? Was hij dit niet reeds voor den Fransch-schrijvenden Charles de Coster, voor wien ‘Miroir-Hibou’ toch minder beteekenis moet gehad hebben dan voor ons Uilenspiegel, toen hij, uit de tamelijk eentonige complicatie van volks-grapjes, met breede penvoering en een geweldige verbeeldingskracht, een figuur wist op te teekenen die voorgoed naast de reuzen van Rabelais zijn plaats innam? - Om nu van deze mythologische gestalte, gezuiverd van zijn overleverings-bijvorm, een individueel wezen te maken, ziehier een arbeid van ‘persoonscompositie’, die ik zooeven als eerste taak van den tooneelschrijver heb trachten uiteen te zetten. Het tooneel immers, met zijn postulaat dat een acteur slechts een gestalte in menschelijken vorm kan overbrengen, is daartoe zooveel geschikter dan de roman, die voor minder zintuigelijk waarneembare verbeeldingswijzen ruimte laat.
| |
| |
Het scherm ging op.
Het ligt niet in mijn bedoeling, een uitvoerig verlsag te geven omtrent de uitvoering van Van de Velde's stuk, dat mij op het tooneel evenzeer heeft geboeid als het mij later als lectuur tegenviel. Als tekst is het volstrekt onvoldoende, er is geen dialoog die een situatie ook maar eenigszins beneden haar oppervlakte aanboort. Geprezen zij ook in dezen de regie van den jongen De Meester, die zoo snel liet spreken, dat de tekortkoming aan beteekenis door het rythmisch tot uiterste spanning aangedreven tempo werd goedgemaakt. Het stuk jaagde dwars door de luchtledigheid der woorden naar zijn enkele aangrijpende momenten toe. Daar was, op het eind der eerste akte, de afvaart van Tijl en zijn twee vrienden van het onbewoonde eiland (waarheen zij, heel lang geleden, uitgeweken waren), het hijschen van het zeil beschilderd met de Vlaamsche Leeuw, de bedrijvigheid van hun drieën, Lamme Goedzak met zijn harmonica, Brabo met de riem en Tijl die het Maria-beeld op de plecht plaatst, de bedrijvigheid als een bevrijding uit een lang heimwee, het eindelijk onstuimig opgestoken verlangen om terug te varen naar het vaderland. - En we hooren nog steeds Nele, die daarstraks in visioen verschenen is, haar klaagroep ‘Tijl’, ‘Tijl’, uitgeput van smachten, herhalen -
Welk een vondst als proloog is deze eerste acte! Tijl, apart gesteld van zijn volk op het onbewoonde eiland, eenzaam en mokkend als een werkeloos zeeroover, die uit plotselinge willekeur naar zijn vaderland zee kiest, met de wilde en primitieve liefde van een onweerstaanbaar oogenblik. En met dezelfde liefde zal hij, op het eind van het derde bedrijf, Vlaanderen weer ontvluchten, als het hem niet gelukte den Augias-stal die hij daar aantrof te zuiveren; want hij is geen Hercules; hij is de held van het onredelijk moment, van de nobele drift der rechtvaardigheid, van opstand, van stormenderhand gelijk hebben, die zijn spot niet beheerscht en zijn walging niet onuitgesproken kan laten, die liefheeft zonder medelijden, die leeft van triomfzucht, die zijn vrienden als het verlies komt niet meer troost en steunt, maar meedoogenloos veracht en verlaat, uit neerslachtige woede om de groote verloren zaak. Tijl kent geen humor meer sinds Vlaanderen
| |
| |
met van Frankrijk afgekeken fijnzinnigheid een précieuse ridicule geworden is, onder het bestuur van een ‘Marquis Saturé de Bel-Esprit’ in wiens huis Nele, Tijl's Nele, als Assepoes in de keuken zit; - Tijl bedriegt geen boeren meer sinds zij allen schuld hebben aan den woeker-jood die hun vrouwen met valschen opschik naar zijn floreerende dancing lokt waar Belleken, Lamme Goedzak's Belleken, bar-meisje geworden is; - en van zijn vaderlijk huis is de Uil weggerukt en als uithangbord prijkt de Gallische Haan, Chante-Clair, aan den gevel; - en Tijl, die altijd het gelijk had van het laatste woord, heeft thans het gelijk van de laatste houding: de vlucht.
Er zijn prachtige details in het stuk: de dood van Bel-Esprit in een dialektisch duel tegen een onzichtbaren tegenstander, de praatjes over emanicipatie en chemie van de bargasten; er is veel rumoer en beweging in het van corruptie verdwaasde vaderland van Tijl, er is muziek die enerveert, er is wilde fantasie in costuum en tooneelbouw. En als, aan het einde, Nele bezwijmt neerligt ‘als 'n schoon bloem onder boerenschoenen’, dan begrijp ik niet, dat Vlamingen dit stuk kunnen zien, zonder als éen man op te springen om al wat tusschen Mechelen en Brugge Fransch spreekt of Jood is af te maken, om Vlaanderen voorgoed voor de Vlamingen te doen zijn zooals Ierland voor de Ieren is. O Tijl, hebt ge daarvoor uw tocht naar het vaderland ondernomen, dat Lamme Goedzak als laatste man zou achterblijven bij de vertrapte Nele, dat Brabo, beeld van Antwerpsche trots, weer zou terugkeeren naar zijn voetstuk en droomen over het glorieus verleden.....
Tijl, blinde kuische drift, edele onpraktische ijver - misschien is er nog in ieder dorp een blonde slanke boerenzoon die op u lijkt, die tegen den hoofdschuddenden dokter, den notaris en den pastoor met de vuist op tafel dingen volhoudt die hij niet verantwoorden kan, omdat hij veracht rekening te houden met dit en met dat. - Misschien; zeker echter is, dat zij nog steeds den grootspreker en doeniet in hem zien.
M. Nijhoff. |
|