De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Romantische spiegelingen.Telkens weer, verwonderd en bedroefd, welt de vraag, hoe het toch komt, dat goede verlangens en schoone wenschen steeds weer krachteloos en ontoereikend blijken, dat smartelijk de werkelijkheid achterblijft bij hetgeen in het geestesleven als het vizioen van een betere wereld is verrezen. In geen enkel tijdperk der geschiedenis heeft het eene geslacht aan het andere kunnen leeren, dat begeerten verwarring en dwaasheid brengen, dat verlangens moeten worden ingetoomd en dat de ware werkzaamheid niet vraagt naar vrucht, winst of verlies. Heeft ieder nieuw geslacht niet zijne wenschen en verlangens weer toegevoegd aan de bestaande reeks van geuite en onvervulde begeerten, die als een onophoudelijk voortgezette som van eindigheden het oneindig-onbereikbare wanen te bereiken? Is ook onze eigen tijd niet tot benauwens vol van schoone droomen, die als zware onweerswolken hangen boven een oud landschap, de sfeer tot berstens toe van onrust en felle flitsen bewogen spannen en de koortsigste droomers doen vergeten, dat om alles en allen, in peillooze diepzinnigheid, het wonder dragende van geslacht tot geslacht, de milliarden andere werelden wentelen, die aan onze maat ontsnappen en waarvan het kleinste deeltje ook niet de geringste afwijking ondergaat door de hevigste menschelijke bekommernissen? Mogen de droomen van de best-bezielden en hoogstgestemden een richtsnoer zijn voor de verwachtingen omtrent de naaste toekomst? Mogen de begeerten van nu met recht doen vermoeden, dat vervuld zal worden, wat nu de harten en hoofden het diepst beweegt? Niet voor het eerst worden de | |
[pagina 110]
| |
vragen en leuzen van nu vernomen. En niet zonder angsten is de herkenning, onder het stoffig mom van zekere tijdperken der geschiedenis, wanneer een gelaatstrek open komt en uit verre bleeke stemmen een ontroering en verlangen tot ons over-trillen, die samenklinken met vele geluiden van nu. Zijn wij zooveel verder en is ons uitgangspunt zooveel juister, zoodat er rustig vertrouwen mag zijn? Deze vragen en overdenkingen worden in het bijzonder gewekt, wanneer de romantiek in de kunst van het eerste kwart der vorige eeuw binnen de aandacht komt. Wie de stroomingen in de kunsten na het Fransche impressionisme in zoo uiteenloopende vormen ziet verschijnen en in de geschiedenis zoekt naar een verband, wordt door de meeste schrijvers verwezen juist naar dat eerste kwart der vorige eeuw, waarin onder de geheel complete uitrustingen van romantische heeren en jofferen en tusschen al de tooneelrequisieten voor stormnachten, maanavonden, trouw, edelmoedigheid, heldenmoed, kuische onschuld enz., toch nog de bronnen waren te ontdekken van de anti-rennaissancistische bewegingen van nu. Voor velen is een uitstapje naar de romantische bewegingen, die voor alle cultuurlanden van Europa weder eene anders genuanceerde beteekenis hadden, de eerbiedige begroeting geworden van eindelijk gevonden stam-vaders en zij brachten van de reis eene kleine maar uitgezochte verzameling literatuur mede, het gaafste wat uit groote woorden, pathetische gebaren en al te plechtige houdingen bijeengezocht was. Zoo bleek de geschiedenis weer, wat Heine noemt, die grosze Morgue, wo jeder seine Toten aufsucht, die er liebt oder womit er verwandt ist. Maar ik heb nooit zonder eenige ongerustheid vernomen, hoe die romantische beweging, niet alleen de literatuur maar evenzeer de beeldende kunsten betreffende, in betrekkelijk korten tijd overgroeid is door eene kunstontwikkeling, welke eene andere richting nam, dan door velen verwacht werd. Ik heb mij dikwijls afgevraagd, wat toch de diepere oorzaak moet zijn geweest, voor een zoo korte schemering van een andere wereld, voor een zòò snel terneerslaan van de krachten van wel zeer bezielde menschen. | |
[pagina 111]
| |
Niet zonder schrik lezen wij in een artikel van Heine, in l'Europe litteraire van 1833, over de romantische school van zijn land- en tijdgenooten, hoe de verwachtingen na den dood van Goethe hoog gespannen waren geweest; het oude aristocratische tijdperk was met hem ten grave gedaald, een nieuw tijdperk zou beginnen, waarin ‘der Geist der Einzelnen habe aufgehört, der Geist aller habe angefangen.’ Waren niet overal schatgravers aan het werk in het voor het eerst ontdekte land der Middeleeuwsch-christelijkebeschaving? Brachten de fijne dwepersnaturen van Wackenroder, Tieck, de gebroeders Schlegel e.a. - min of meer beinvloed door de romantische filosofieën van Fichte en vooral van Schelling - niet lang vergeten waardeeringen en gevoelens naar boven voor de kunst van een Fra Angelico b.v.? Stelden zij niet tegenover de technische acrobatiek van zelfbewuste onbewogen schilders, de vrome en eerbiedige overgave, het eenvoudige, het onbeholpene en kinderlijk-naive, het droomrijke en verbeeldingsvolle leven? Herstelden zij dan niet met alle kracht van hun leven de Droom en het Mysterie in de kunsten en waren zij bij dit al, niet de pioniers voor een verdiept levensgevoel, wortelend in een eenheidsbesef? Openden zij niet de sferen, waarin de verschijningen weer in betrekking tot het oneindige werden gezien en verdreven zij met deze esoterische belichting niet de povere lichtjes van het verenkelde gevoel der uitgebloeide nakomelingen der rennaissance? Was deze romantische strooming niet wat meer dan ‘de overgang tusschen het subjectieve academisme en het objectieve realisme?’ (Dr. A. Pit, pag. 20, ‘Denken en Beelden.’). Er is iets tragisch in dit zoo spoedig falen, dat in menig opzicht meer van een ondergang dan van een overgang had. Wat is er van al de geestdriftig gestelde beginselen en van het opengewoelde nieuwe terrein van gevoelens en werkingen geworden, als de kunstcriticus Baudelaire een twintig jaar later - in 1859 - reeds opmerkt: De jour en jour l'art diminue le respect de lui-même, se prosterne devant la réalité exterieure, et le peintre devient de plus en plus enclin à peindre, non pas cequ'il rêve, mais ce qu'il voit. Cependant c'est un bonheur de rêver, et c'était une | |
[pagina 112]
| |
gloire d'exprimer ce qu'on rêvait; mais, que dis je? connait-il encore ce bonheur? (Curiosités esthétiques pag. 249 salon 1859, édition Lemeire 1890). Bij critischer beschouwing blijkt de algemeene gesteldheid in het eerste kwart der 19e eeuw voor eene ontwikkeling van eene anti-rennaisancistische beweging echter minder vruchtbaar, dan de wierook en de wolkenstoeten van bewonderingen wel zouden doen gelooven. Het inzicht in de beteekenis der Middeleeuwsche kunst-verhoudingen was nog zeer gebrekkig en meer lyrisch-bewogen, enthousiast, dan verhelderd door gefundeerde bepalingen. Iedereen sprak van het fresco en de glasschilderkunst ‘leefde weer op,’ zooals het heet. Omstreeks 1810 is een leger van schilders, met Overbeck onder de toonaangevers, in geestdrift o.m. voor het oude vensterkunst. Omstreeks 1826-1832 laat de koning van Beieren in Regensburg naar middeleeuwsche voorbeelden vervaardigde vensters aanbrengen. Maar als men dan hoort dat Lassus van de door Cornelius in Aken vervaardigde vensters niets anders weet te zeggen, dan dat ze zoo slecht zijn ‘alsof hij nog nooit vensters had gezien,’ dan moet in het algemeen, als het zoo met de besten gesteld was, de winst nog maar pover zijn geweest. De voornaamste vorm der monumentale kleurenkunst in Frankrijk, de glasschilderkunst, heeft daar in verhouding tot de architectuur, vrijwel dezelfde beteekenis als in Italië het fresco. Maar zelfs een zoo voor de Middeleeuwsch Christelijkecultuur schwärmende romanticus als Chateaubriand rept nog niet van de groote werking der vensterkunst (zie le Génie du Christianisme). Pas Victor Hugo uit zijne gevoeligheid op dat punt. Ook een bewogen natuur als Heine, die zich menigmaal uitsprak over de Middeleeuwsche cultuur en zich zoo critisch tegenover Goethe gedroeg, bracht het in zijn eigen waardeering van Middeleeuwsche kunstverhoudingen er nauwelijks beter af. Hij is vol beklag over de beeldhouwers en de schilders, die zulke afschuwelijke temata te behandelen hadden: scheefvrome koppen, lange dunne armen, magere beenen en angstigonbeholpen gewaden, die de Christelijke onthouding en ontzinnelijking moesten voorstellen; de schilderkunst herinnert | |
[pagina 113]
| |
hem aan een verzameling scherprechters of beulen, met bloedtafereelen, stuipen en terechtstellingen. Een zekere Heinrich Meyer had niettemin reeds in 1817 den moed om van een algeheele verandering in de kunstgenietingen en waarde-bepalingen te gewagen. Wilhelm Wackenroder, de aesthetische tweelingbroeder van Novalis, werd met zijn opstellen ‘Herzenergieszungen eines kunstliebenden Klosterbruders’ tot een romantischen Winckelman uitgeroepen. Maar hoezeer deze op het gevoel levende beweging, als een eerste aantasting van de eenzijdige toespitsing en formeel geworden rennaissancistische kunst, te eeren en in zijn vroeg heorisme te waardeeren valt, toch is het merg van deze beweging, op den keper beschouwd, zwak en ziekelijk. Wackenroder, Tieck en de gebroeders Schlegel, het waren stoutmoedige schatgravers, die slechts een vermoeden hadden van de werkelijke waarden, die zij opgroeven, maar een wezenlijk begrip van de te voorschijn gebrachte vormen ontbrak. Hoe kon dan verwacht worden, als bij de voormannen reeds zoo zwevend, vaag en algemeen de gevoelens en gedachten waren, dat deze vrucht zouden dragen en doorwerken? Vandaar dat bij zooveel eminente menschen uit dien tijd het inzicht in de Middeleeuwsche cultuur zoo weinig beproefd bleek. Het zuivere gevoelige boekje van Wackenroder kon zich trouwens niet meten met de heldere geestkracht van menschen als Lessing, Herder, Schiller. Er was een aanleg in de romantici, een voorhanden gevoeligheid voor een lang verdrongen kunst- en levensbeschouwing, maar aanleg en gevoel bewezen ook toen - en op hoe tragische wijze - ontoereikend en machteloos te zijn tegenover eene levensontwikkeling, die de mogelijkheden, besloten in de werkelijkheid, met gefundeerde geestkracht, tot ontplooiing brengt. Aanleg en gevoel kweeken droomen, verlangens, begeerten. Dat wil zeggen: over een onbewerkt land, waarin de krachten braak liggen, formeeren zich wolken en nevelen, maar verlaten en eenzaam wacht het tevergeefs den werker, die met al de gaven van zijn geoefende werkzaamheid de mogelijkheden tot werkelijkheden zal doen worden. | |
[pagina 114]
| |
Hier ligt verborgen de innerlijke zwakte van de romantici van vroeger en nu. Kunst vraagt den sensitieven mensch. Groot-gevoelig-bewogen, dat waren de dichters en schilders voorzeker; de literatuur en de kronieken van tijdgenooten toonen het aan. Maar gevoel is ook in kunst niet alles. Alleen het verdiept geinstrumenteerd gevoel mag uitwerking worden toegeschreven. Gevoelswaarden komen pas tot volledige uitstraling wanneer momenten van verheldering in het denkenGa naar voetnoot1) eene zuivering en klaarte hebben gebracht. In het stijgend bewustzijn vindt een zuiveringsproces plaats, waarin veel nevels worden weggevaagd, veel bijkomstigs verteerd wordt. Pas dan krijgt het gevoelsleven waarlijk deel aan hetgeen niet uitwendig, niet buiten den mensch bestaat, wanneer de gevoelens inwendig getrokken worden naar de centrale zuivering in den geest, naar de kern-vlam van het leven. Bij deze verheldering neemt het centraal-besef noodwendig toe en wat eerst verdeeld en verspreid zich voordeed, wordt dan in verhoudingen, als deelen van een geheel gezien. De scheppende werkzaamheid eischt daarbij het instrument, even logisch-zeker als de vrucht de bevruchting. Hier naderen wij, naar ik meen, het te kort van de Duitsche romantici. Zij gaven zich over aan het nieuwe gevoel en ondergingen de werkingen van reeds voorhanden oude kunstvormen. Doch zij lieten het gevoelsterrein braak en vergaten de noodwendigheid van het Instrument. Zij waren vol van heete droomen over een bewonderd verleden, zwaar van verdriet over de schromelijke te korten van den eigen tijd, maar zij gedroegen zich als de vijf dwaze maagden, die vergaten zich te bereiden en in werkeloosheid het hun gegeven leven verspilden. Toen de Bruigom verscheen, | |
[pagina 115]
| |
was het Instrument niet gereed en kon het Hooglied niet gespeeld worden. De diepste zonde tegen het leven is, die van de liefdedroomers, die hun leven niet bereiden. De van liefde-verdwaasden zijn als Juliette. Ze vergeten de eeuwige wenteling des levens en als het vroegste licht klimt aan de kimmen, willen zij het gebieden naar menschelijke lusten. In opperste verdwazing ontkennen zij de wetmatigheid van het werkelijke en slechts de toorts der wonderlijke Toevalligheid zien zij in het lichtend wonder der eindelooze Maat. Yon light is not daylight, I know it, I:
It is some meteor that the sun exhales.
***
Dat de Duitsche romantici het Instrument vergaten en daardoor de vloed van het nieuwe gevoel in steriliteit verspilden, dat de zwakke rietjes der edelste verlangens en wenschen met ontstellend gemak gebroken werden, door de groeikracht van een op versch-emotioneelen basis, krachtige technische ontwikkeling van de schilderkunst, aanvangende op natuurlijk-landschappelijk plan, het lijkt ook door de wat latere Engelsche romantici bewezen, die van grooter uitwerking zijn gebleken, wijl zij begonnen bij het eenig juiste begin: het herstel van het Ambacht. De esoterische christelijkepassie-sfeer was minder groot, minder zwaar en spookachtig dan in Duitschland. Men had het minder over het oneindige, maar de werkzaamheid was niettemin dieper, intensiever, werkelijker, omdat zij een aanvang maakten met de ontginning van het terrein. De speelsche, ironische en dikwijls schampere, innerlijk bitter-verdrietige Heine, heeft toch de open zenuw zijner landgenooten pijnlijk geraakt, in zijn luchtige schermutselingen. De technische onbeholpenheid werd door de schilders luide aangeprezen, evenals vroomheid en kinderlijkheid. Er was in die dagen veel ‘godvolle scheefheid en heilige onbeholpenheid. De heer Tieck, die te veel volksboeken en | |
[pagina 116]
| |
middeleeuwsche gedichten had ingeslikt, werd tot een kind, ‘lallende van eenvoudigheid.’ Indien zij in het kinderlijke, zooals Schiller dit formuleert, niet het vervulde ideaal, maar het opgegeven ideaal hadden gezien, indien zij de bestemming en aanleg van het kind hadden ondervonden als een manende klop van het geweten, als eene herinnering aan de begrensdheid der vervulling, die zoo ver is achtergebleven bij de grenzelooze bestembaarheid van het allereerste levensbegin, dan, maar alleen dan ook waren zij in den volledigen zin van het woord de sentimenteele dichters geweest, die volgens Schiller, met de werkelijkheid als grens en met de idee als oneindigheid hebben te doen. Toen kenden zij geen ‘werkelijkheid als grens,’ de ongeremde overgave aan de nieuwe idealen, vernielde het instrument of verhinderde zijn ontstaan. Het oneindigheidsverlangen was overweldigend; gekomen aan de grenzen waar het oneindige werd gesteld tegenover het eindige, het onsterfelijke tegenover het sterfelijke, gekomen aan de grenzen van zijn begrip, gedroeg de mensch zich verdwaasd en verblind. De hevigheid van het verlangen was zoo mateloos, dat men meende de tijdruimtelijke wereld van eindigheden te kunnen uitschakelen of overvliegen, zoodat de stort, ruggelings in het Niet, te pletter op den rotsbodem van werkelijkheden, niet uitbleef. Grensbesef ging te loor. Niemand vroeg wat bereikt kon worden. Het onbereikbare vervulde de harten met zoo'n diepen brand, dat doodsverlangen de levenskracht overwon. De drie-deelige Tijdsverschijning van het leven, in verleden, heden en toekomst, brachten zij terug tot een verleden ‘Vor-zeit’ en een ledig heden. Toekomst verviel. Zij haastten zich naar den dood met een ongekende overgave. In wezen namen zij geen deel aan het proces der eeuwige levenswerkzaamheid, waarvan het voorhandene, het groeiende en het komende slechts de drie-voudige aanschouwingsvormen van het leven in den tijd zijn, ontzaglijke wentelingen, waarvan de mensch zich alleen in de opperste bewustzijns-momenten de as, de kern-as der levensbeweging, bewust wordt. Maar zij zagen de wenteling niet, zoomin als zij het geheim der werkzaamheid bevroeden. | |
[pagina 117]
| |
Is er aangrijpender grafschrift voor het leven in den tijd geschreven dan dit fragment van Novalis: Was sollen wir auf dieser Welt
Mit unsrer Lieb' und Treue?
Das Alte wird hintangestellt:
Was soll uns denn das Neue?
O! einsam steht und tiefbetrübt,
Wer heisz und fromm die Vorzeit liebt.
En ook dit elegische adagio uit de Hymnen: Zu suchen haben wir nichts mehr,
Das Herz ist satt, die Welt ist leer.
Na korten tijd werd de verwezenlijking van de droomen dan ook gezocht binnen het beproefde kader der velen beschuttende Moederkerk. Vele literatoren en nog meer schilders, zworen in die dagen ‘tegelijk met het verstand de evangelische geloofsbelijdenis af’, zooals Heine onvriendelijk opteekent. En hiermede waren de problemen, het wonder en mysterie van het leven, ondergebracht bij de kerkleer, de vastgestelde symbolen en de liturgie van de aloude Moederkerk. Het groote probleem en werk van den voor-rennaissancistischen tijd was gesteld, maar meteen gesmoord en pas jaren later zouden op het speciale terrein van het bouwambacht, menschen als Viollet-le-Duc en bij ons Cuypers b.v. weer een begin van levenwekkend aanzien, een begin van scheppende kracht doen instroomen, aan het door den prachtigen arbeid der archeologen verzamelde materiaal. De arbeid der archeologen (de Caumont, Didron, Quicherat e.a.) bleef, te midden van eene ontwikkeling van het 19e eeuwsche sociale leven, de kunsten en de filosofie in positieve anti-romantische richting, wellicht de eenige, maar dan ook als superieure schatgraversarbeid eerbiedwaardige werkzaamheid, welke uit het romantische élan was voortgekomen. De noeste arbeid der wetenschappelijke onderzoekers zette | |
[pagina 118]
| |
zich onverdroten voort, waar het gevoelsterrein der kunstenaars als een braak land de werkers bleef wachten.
***
Is het louter lust in praehistorische curiosa met archiefwaarde, die mij dreef inzonderheid het drama der Duitsche romantici in vluchtige trekken weer op te voeren? Is het Spel niet wat démodé, rieken de costumes niet wat muf en schimmelig? Zoo ge wilt. Maar is dan na de eerste openbare doorbraak, omstreeks 1886, van het toen heerschende Fransche impressionisme, de toekomst reeds verzekerd? Is het uitgesloten, dat na de inzet en het falen der romantici uit de vorige eeuw, ook deze eigen tijd niet opnieuw schoon gekleurde droomen en verlangens zal zien ten gronde gaan aan daadlooze, krachtelooze dwaasheden en misproducten van schoone, maar zwakke zielen? Zal het leven niet opnieuw - en wie weet hoe snel reeds - met ironie en onverbiddelijke zekerheid, de wegen der levensontwikkeling anders kiezen dan velen nu wenschen, verwachten en met overtuiging vermoeden? De spiegeling aan de twee typen romantici uit het begin der vorige eeuw, dat van het Engelsche-ambachtelijke en van het Duitsche-esoterische, dat het leven oversloeg onder den drang van het oneindige, doet ook in dezen tijd de twee typen onderkennen. De aanleg is nooit zoo groot geweest, nooit het geloof in het werk zoo onzeker. De mogelijkheden besloten in de tegenwoordige kunst-chaos hangen af van de verhouding van het geestelijk eenheidsbesef tot de tijdruimtelijke aanschouwingswereld, anders gezegd van het gedrag van den kunstenaar aan de grenzen van het diepste levensgevoel. Zoo het uitgangspunt van de baanbrekende kunstenaars van het einde der vorige eeuw, geschaard om het architectonische centrum, zuiver en gezond in het Ambacht werd gesteld, die eenvoudige waarborg brengen vele jonge talenten van nu in gevaar, door een roekeloos spel met de diepste waarden in een sfeer van mode, roem en haast, waarin de Tijd slechts wordt beleden als een van secunde tot secunde stervend iets, slechts levend in het heden, zonder in | |
[pagina 119]
| |
verleden, heden en toekomst de drie wentel-vormen te zien, van een en hetzelfde Beginsel. Alleen een verdiept levensgevoel, gepaard met een klaarder tijd- en ruimte-begrip en een juister besef van de grenzen, kan de chaos doen verminderen. Het bewustzijn, dat het eeuwigheidsdeel aan ieder geslacht is toegemeten, binnen de grenzen van zijn tijdruimtelijke mogelijkheden, doet de waan verdwijnen, dat het absolute, het onwoorwaardelijk Eene en Oneindige ooit een vervulbare mogelijkheid zoude zijn. Er zijn dingen, die nooit bereikt worden om de eenvoudige reden, dat ze alleen geestelijk aangeraakt kunnen worden. Er zijn dingen, die on-vangbaar zijn binnen de eindige betrekkelijke vormen onzer aanschouwingen. Het zijn de sterkste idealisten niet, die dorsten naar het absolute zonder een grensbesef. En voorzoover in de kunsten van nu een drang is naar het volstrekte en abstracte, is deze bij voorbaat gedoemd tot falen in de handen van hen, die met te naderen; zij putten zich uit in een vruchteloos pogen dichterbij te komen tot iets, dat in schijn wel maar in wezen niet benaderbaar is. Het oneindigheidsbesef is over de grenzen van het uitsprekelijke. Zoo de groote kunstwerken door hun sfeer dit besef tot een mogelijkheid maken, dan danken zij dit niet aan de wenschen en verlangens van een tijdperk, niet aan de eischen van schoone zielen, in een gebied waarin de menschelijke lusten en onlusten niets te gebieden hebben, doch dan danken zij dat aan hun verdiept geestelijk-gevoel te leven aan de grenzen, waar de eenige werkzaamheid bestaat in een bereiding en volmaking van het Instrument. Het eenheidsbesef woonde in Giotto; het door-scheen zijn werken met al stralender licht, naar de mate hij de wanden van zijn huis al doorzichtiger, ijler en lichter maakte. De werkzaamheid van den kunstenaar is een ont-bolstering van een stralende kern die is. Het dynamische van den arbeid dient het statische-stralen. Juist de afwezigheid van den drang om het onschouwbare te willen veraanschouwelijken maakt zijn werk zoo groot en gezuiverd van lusten. Hij veredele het zichtbare en ontkwam aan den waan, dat de bergbewoner dichter bij den hemel zoude zijn, dan de bewoner | |
[pagina 120]
| |
van het lage land. Hij woonde in het hart van het leven. De zuivere grootheid van zijn vormen stamt uit zijn zeldzaam schaal-gevoel. Veel mislukkingen van nu zijn eenvoudig terug te brengen tot een gemis aan afstand. Veel kunstvormen van nu zijn geteisterd insteê van verhelderd door de betrekkingen tot het eeuwige. Het leger der werkeloozen in de kunst is wellicht nooit zoo groot geweest, maar niet alleen tengevolge van de sociale nooden en misstanden, doch mede omdat zij innerlijk tot de werkeloozen behooren, die alleen met een talent en een gevoel het hunne meenen bij te dragen. Duizenden van deze spelers, traden binnen het moderne casino der schilderkunst, waar aan den ingang prijkt het portret van Henri Rousseau, die in zijn onschuld niets begrijpt van al deze gejaagde talenten, die met hun laatste penning aan de roulette der gebankroeteerde naïviteit het Foruin van het genie trachten te winnen. Niet minder groot is de onrust onder hen, die redetwisten over de vraag of men aan de schilderkunst al dan niet ‘de voorstelling’ (gesteld dat men het er over eens wat daaronder verstaan wordt) moet amputeeren. Deze tenminste onderzoeken de middelen, maar ook hier wordt te dikwijls vergeten: dat de afwezigheid van de voorstelling, op zich zelf nog geen waarborg is voor de puurheid en de geestelijkheid van het werk, zoomin als ooit de Madonna in de kunst een waarborg voor mystisch-religieus levensgevoel is geweest; dat alle levende kunst-vormen bepaald worden naar een innerlijke noodwendigheid, organisch groeien en zich wijzigen, doch altijd binnen de tijdruimtelijke-wereld der levensaanschouwingen. Het beeld der hardnekkig beleden verwarringen en overschattingen is groot, maar grooter is de troost te weten, dat een komende mogelijke uitstraling van een verdiept en op algemeene waarden gericht levensgevoel, niet van uitwendigheden en buitenmenschelijke projecties afhankelijk kan zijn, doch uit het binnenste binnen van het leven in den mensch moet ontluiken.
***
Ik geloof niet, dat men in dezen tijd buiten de enkele | |
[pagina 121]
| |
tooneelspelen voor de schoolbanken, Schiller nog veel leest. Wij schijnen veel ont-groeid en glimlachen om kalenderspreuken en zooveel plechtstatige onzin, die voor de levenspractijk onvruchtbaar is. Maar Schiller is minder verouderd dan menige modernist wil doen gelooven en het kan werkelijk een goede dag zijn, wanneer ge te midden van de rampzaligheden van den tijd en de klachten over de cultuur zijn woorden vindt: ‘Vrees niet de verwarring buiten U, maar de verwarring in U; Streef naar eenheid, maar zoek deze niet in eenvormigheid; Streef naar rust, maar door evenwicht, niet door stilstand van Uwe daadkracht.’ Is daar niet iets van verwantschap met die zooveel weidscher woorden van Krishna tot den moedeloozen Ardjoena:Ga naar voetnoot1) ‘Ontruk U aan uwe mijmering en geef U aan uw taak; of ge verliezen zult of winnen, wat deert het U! Uw ziel zij klaar en meester van zichzelve, niet jagend naar geluk; zij zinne op de vervulling van het werk, niet op deszelfs vrucht. Zoo doet elk ernstig man, die naar de Veda leeft; en verder is hij stil, besloten, in zich zelven.’
A.M. Hammacher. |
|