| |
| |
| |
Twee gedichten.
Als de planeten die hun baan
in mengeling van lichten gaan
en die elkanders kringen meten
in licht, waarvan wij enkel weten
dat het voor eeuwig zal bestaan,
zoo voeren wij een tijd tezamen
en zagen voor wij afscheid namen
den glans van beider aangezicht
verheldert van een ander licht
dat kwam van God en hield ons samen.
Gij keerde 't eerste uit dien kring,
ik bleef, en de herinnering
trachtte vergeefsch mijn weg te keeren,
ik ging, eens zult gij wederkeeren.
ter zelfder plaatse in den kring.
En wellicht anderen gaan u voor
in dit geheime en strenge koor;
ik weet het niet, maar uwe luister
liet mij alleen in een diep duister,
een leege hemel ziet mijn spoor.
Nog werkt de kracht van alle kringen
in mij, en zendt mij verder heen.
Ik ga, ik ga, ik ben alleen,
ik hoor de verten om mij zingen
maar tot gij keert ben ik alleen.
| |
| |
Het kleine paradijs.
Een engel die aan 't venster stond
- enkel een ster scheen daar te staan -
zong langzaam, met een heldere stem,
voordat hij verder wilde gaan:
Gezegend zijn uw beider namen
nu gij uw leven hier tezamen
naakt en tevreden legt te rusten
in veilige armen, waar de lusten
verdwenen voor een dieper lust,
een vrede, aarzelend verschenen
uit deze rijkdom van vereenen,
die grenzelooze vriendschap is.
Zoo liggen half in duisternis
de bruine herten nog vereenigd
eenparig, in het kalme woud
en zij vergeten hunne vreezen
in 't eendere zalige genezen
aan schaduw en beschenen hout.
Ik dwaalde en ik zag u slapen,
tezamen; en in deze nacht
van ver verlicht, ben ik bedacht
al deze slanke witte pracht,
dit helder glanzen van Gods dieren,
als een geheim, een heilig feest,
met stille stem en blik te vieren
in liefde, en in deze vrede
al wat ik immer heb beleden
te zegenen, dat uw hart geneest.
| |
| |
De duisternis van deze wereld
werd lichter van uw zalig zijn,
tusschen de bloemen en den wijn,
tusschen de rankheid van de glazen,
een goddelijk en stil verbazen
van samen naakt en schoon te zijn.
Te weten, dat het niet kan duren,
dat als de kaarsvlam met de uren,
de glans van dezen nacht verdwijnt;
dat elk verlangen dreigt te brengen
het andere, heilige verzengen
waarmee de hemel u bedreigt.
'k Zie in uw schaduwen de ziel,
die gij nog slechts ten halve ziet,
staande en luisterend naar mijn lied,
en uit den staat dien zij verviel
zal zij opnieuw haar afscheid kiezen,
wijl zij toch alles moet verliezen
van deze nacht, dit avondmaal,
dat telt niet meer als van de nachtegaal
één lied, een enkele melodie,
voor wie de dieper melodie
der eerstgeboren Godsmuziek
tot oorsprong had, een hunkering,
het eerste trillen van een wiek
in eene nieuwe schemering.
En toch, zoolang gij dit niet kende
zie ik uw glans, de ouds bekende
welving der leden, recht gestrekt,
gestrengeld en tezaamgelegen,
de slanke armen, 't afgewende
gelaat, het donkere breede haar,
de zware stille vlechten waar
bevriende handen over streelden,
de liefelijkheid van deze weelde,
de huivering van dit gebaar,
| |
| |
en al de schaduwen waar speelde
de nederige vlam, het licht,
dat langs dit slapende gezicht
met hare schijnsels komt te zweven
en het diep raadsel van het leven
doet glanzen, waar 't verborgen ligt.
Het edele lichaam, de geheime,
de donkere schuilplaats van de ziel
zie ik verlicht, zie ik verheven
tot allen glans waaruit het viel;
ik zie, hoe zonder haast of vreezen
gij als de engelen moogt wezen
binnen dit kleine Paradijs,
ik zie al op de donkere wangen
de wimpers met een eerst verlangen
en bevende terneergeslagen
de lange wimpers, de beminde
snel opgeslagen in verbazen,
snel dichtgedaan in zaligheid
dat deze vriendschap is te vinden
en liefde geene schade lijdt.
Ik kan 't onrustig hart wel hooren
dat bonzende in dit bekoren
al angst heeft dat het hierna mist
wat het zoo vaak al heeft verloren
aan diepere liefde, en schuw en teeder
zich van de waarheid vergewist
in de andere oogen, en het liefst
zou slapen, nu, voorgoed en teeder
en eeuwig, en om nimmer weder
te ontwaken, wijl dit allerliefst
lenigend sluimeren als een vrede,
een hemelsch zijn is, als een droom
van altijd stil bemind te wezen,
zonder te spreken, zonder vreezen,
zonder bewegen noch begeeren,
zonder het andere verteeren
dier vlam, die nu in stilte brand,
de ziel, dat licht in Godes hand.
| |
| |
Heere, geef dezen die u vreezen
een lange nacht van goed genezen,
wakker en hunne ziel niet aan
die in de menschen op moet staan
zoodra de liefde hen komt vinden;
wil hun om mijns wil tot beminden
in uwe eigen rust doen zijn
waar anders slechts de engelen zijn
die gij voorgoed hebt opgeheven
tot vrede, en zoo laat dan dezen
voor eene nacht als engelen wezen
binnen dit kleine Paradijs -
Behoed hen, ziel, mijn donkere zuster
die woont bij dezen, ongeruster
en hunkerende naar de reis.
Spaar hunnen slaap, verlicht hun droomen
weldra zult ook gij wederkomen.
Want zie, de hemel blinkt reeds achter
de vensters van dit kleine huis;
een ster staat helder als een wachter
achter het zwarte vensterkruis.
J.W.F. Werumeus Buning. |
|