| |
| |
| |
[Derde deel]
De avonturen van den muzikant aan het water.
De Avonturen op de Markt.
Op den dag zelf dat het programma op de muren van het Odeon verscheen, ontving Allard brieven in een verdraaide hand geschreven, die dreigden met rumoer in de zaal. En bij elke repetitie vond hij er van hetzelfde slag op zijn lezenaar.
Hij zond bericht aan Delpont en waarschuwde het orkest.
Een overvolle zaal zag hem aan, toen hij den avond van het concert naar het podium ging. Al de scholieren, leeraars, vrienden van St. Cunera waren opgekomen. Maar talrijk en overal gluurden onbekende gezichten van een slag dat met de omgeving vloekte. Met zijn geheele gezin zat de zeepzieder in zijn loge. Hij grijnslachte.
Allard gaf het teeken van beginnen.
Gedempt hieven violen en fluiten de klacht aan om de kleine doode. Herinnering was daar in aan haar lach en liefheid, haar kinderlijk gedartel als een lammetje om de moeder, haar huppelen en zingen tusschen speelnootjes.
Onder die eerste maten bleef het stil.
Maar toen begon onrust. Verfrommelde programma's ritselden, voeten schuifelden over den vloer, er werd gemompeld, luidruchtig gekucht, een spotlach giechelde. Plotseling klonk overluid: ‘Ophouden!’
En meteen werd van allen kant gesist, en een vlijmend scherp fluiten snerpte.
Allard sloeg de maat. Het orkest, de oogen op hem, speelde.
| |
| |
Daar schreeuwde een rauwe stem:
‘Stil die kattenmuziek!’
Schatergelach barstte uit.
Trappelende voeten sloegen een roffel op den vloer, het roepen van: ‘Ophouden!’ overschreeuwde de muziek.
Allard tikte af, en wendde zich om.
Het werd opeens stil.
Hij was wit tot in de lippen toe, zijn oogen flonkerden. Maar zijn stem klonk beheerscht. Langzaam sprak hij en zeer duidelijk.
‘Het Odeon is bestemd voor muziek, en voor hen die muziek willen hooren. Wie met andere bedoelingen hier is gekomen, dien verzoek ik heen te gaan. Het geld voor de plaats die hij misbruikt heeft, kan hij terugvragen. Wij wachten.’
Hij zag den zeepzieder, om wien een geheele bende schreeuwde en stampte, recht in het gezicht; die liet den sleutel vallen waarop hij floot.
Een ademhaling lang was alles stil.
Daar riep helder een jonge stem:
‘Bravo!’
En metéen, uit het parterre, uit de loges, van de balcons, van de galerij dicht onder de zoldering, waar de handen dreunend tegen elkander sloegen en de stemmen brulden als om gedaver van machines te overschreeuwen, klonk overweldigend dat ‘Bravo!’ terug.
Eenstemmig juichte de menigte Allard toe. Kreten weerklonken tegen de schreeuwers. In de volte van menschen sprongen hier daar ginder wielingen en wervelingen op waaruit worstelende gestalten opstaken, verdwenen, weer te voorschijn schoten, om zich heen grepen; en als door een zuigende sleuring werden die kluwens van vechters naar opengestooten deuren getrokken. Zij verdwenen. Gestommel bolderde en rolde de echoënde trap af. Het was stil in de zaal.
Allard wendde zich weer naar zijn orkest; en gaf het teeken van overnieuw beginnen.
Het gespannen zwijgen hield aan.
De ten doode bedroefde moeder weende om haar kind, het koor der speelnootjes klaagde, bedroefd zooals kinderen bedroefd zijn, wel innig maar niet voor lang.
| |
| |
Daar, in nog onzekere, schroomvolle hoop weerklonk de roep van den vader:
‘De Meester is gekomen!’
En toen, boven een bevend gemurmel, zacht en vast, die Stem:
‘Dochtertje, ik zeg U, sta op!’
De stilte bleef eerbiedig tot het einde toe; maar het was de stilte die voortkomt uit een gevoel van betamelijkheid, niet de stilte van begrijpende instemming; Allard gevoelde het wel. En hij behoefde niet te zien om te weten dat het applaus aan het einde kwam van de vrienden van St. Cunera alleen.
Tot Delpont die hem de hand drukte, zei hij:
‘Vrijwel verloren is deze slag. Maar ik waag een tweeden. Morgen aan den dag begin ik aan den “David voor Koning Saul” van onzen ouden Meester.’
Te samen gingen zij de stad door, eerst daar waar de straten nauw waren en de huizen klein, en alles dat wonderlijke binnenskamersche voorkomen had, dat kleine stadjes en de klein en oud gebleven oude wijken van groote steden aannemen in den nacht; maar toen door plotselinge ruimte, wind, stuwend, van lange trillende lansen licht doorschoten halfdonker; geheel van zelf kwam Allard altijd weer aan het water.
Zij spraken over den Organist. Delpont zei:
‘Dit alles deert hem niet, al hing zijn hart ook aan het schoone orgel in St. Cunera, en al zullen de Vrijdagochtenden leeg zijn zonder de improvisatie, en de Zondagen zonder Bach en al de groote ouden. En evenmin zal het hem krenken als ik straks, naast zijn geduldig ziekbed zittende, moet zeggen wat zij vanavond gewaagd hebben tegen “Christus en het Dochtertje van Jaïrus.” Want voor hem komt alles uit Gods hand en wat menschen doen, ook booze menschen, is volgens Zijn wil dien wij nog niet kunnen begrijpen. En ook de Duivel is Zijn dienaar. En ook de Duivel zal zalig worden in het eind.’
Een tijd lang bleef stilte tusschen hen. Zij gingen door gebruis, door donkerte en flonkeringen met den koelen adem om zich heen van het stuwende water. Zoo duister, sterk, en
| |
| |
van licht doorschoten scheen Allard die gedachte, van de zijne zoo zeer verscheiden, met de zijne in diepten zoo verwant.
Zij kwamen aan de kerk. Als een heuvel breed en hoog stond zij in den nacht; zwart haar toren tegen de flauw-lichte voorjaarslucht waarin weinige sterren slechts stonden, wazig.
Op de brug voor de Vogelmarkt op de gewende plek, bleven tegelijk zij staan. Delpont legde zijn armen op de steenen leuning, de schemerende verten in turend van water, schepen en stad.
‘Tegen dien man die ons verdreven heeft - wij wilden het oude, zeide hij en hij wilde medegaan met zijn tijd - heb ik gezegd, dat ook buiten St. Cunera de Zangers van St. Cunera zouden zingen. Nu gaan wij de wijde wereld in! Alle de steden langs de rivier vragen al naar onze muziek. Wij beginnen tochten het land in, de landen langs beide haar oevers, een veroveringstocht voor de groote muziek. Wingewesten voor haar gaan wij maken.’
Hij noemde namen van steden, bevriend enkele, andere vijandig, sprak van programma's verscheiden voor dezen en voor genen, het was als ontvouwde een vurig aanvoerder den bondgenoot zijn plan voor den veldtocht. Met een koor van vijf en twintig, zijn keurbende, ging hij het waagstuk beginnen. De jonge kinderarts, de alt met haar bronzen en zilveren klokketonen had de rust en vrijheid van eenige weken zomer opgeofferd om met hen te gaan. En al de scholieren en de vrienden van St. Cunera wilden hen zingende uitgeleide doen door de straten op den dag dat zij zich inscheepten. De stad en de schepen, de huizen en de haven zouden weerklinken van hun leuze en afscheidsgroet. Zelven hadden zij het lied uitgezocht dat een plotseling talrijk geworden koor al oefende; Jannequins ‘Guerre de Renty.’
Delpont neurde de melodie van den roemruchten onbekende, van wiens muziek de wereld weet en van wiens lot en leven geen mensch. En in Allards gedachte klonken de woorden mede, woorden van verontwaardiging, vonnis over verwaten onrecht gestreken, trouw aan het verkoren vaandel, zekerheid van zege in den hoogsten Naam.
Delponts neuren werd gezang
| |
| |
‘Croisez, croisez vos piques, Soldats!
A cheval, tôt, mes gendarmes!
Boutez feu en toutes parts!
Croisez vos piques, soldats,
Qu'on se mette, qu'on se mette tous en armes!
Allons donner des alarmes
En toen verlangzaamde de driftige medesleepende maat, die den hooggedragen standaard achterna stormde tegen den vijand in, den wreeden landverwoester. Bezwerend klonk de vermaning:
‘Enflez vos coeurs, mes amis!’
Als een zeil in den wind voelde Allard zijn hart zwellen.
Hij viel in:
‘Enflez vos coeurs mes amis!’
De verbonden stemmen schalden door den nacht.
Donker en flonkerend droeg op haar sterke stuwing de rivier den roep de verten in.
Tryggvason had gespeeld in het Odeon; de stad was ijlhoofdig van geestdrift. Jonge vrouwen droegen bij armenvol de rozen aan, die zij hem voor de voeten wilden strooien, jonge mannen spanden de paarden van zijn met lauwerkransen omhangen rijtuig, en trokken hem juichend naar zijn als een vuurwerk stralend hotel, de menigte die het plein zwart maakte, riep naar hem tot hij op het balcon kwam, en voor de derde maal dien avond zijn triomfstuk speelde: Tartinis Trille du Diable.
Niet anders had hij weten te ontkomen dan, onverwachts, voor dag en dauw in een sneltrein.
Om een half uur met hem te samen te zijn had hij Allard gevraagd mede te reizen tot aan het stationnetje aan den Zuidelijken oever van het Meer waarvan in de vroegte de stoomboot de fabrieksarbeiders naar de stad brengt. Zijn eigenlijk thuis, zei hij, was niet de villa aan een altijd blauwe zee noch het huis in de hoofdstad, maar een vliegend voertuig ergens op de wereld, te water of te land.
| |
| |
Terwijl hij sprak over New-York vanwaar hij kwam en Nice waarheen hij ging voelde Allard in zijn blik, zijn stem, de beweging van zijn handen, die zelfs in rust stonden naar spelen, dezelfde begeerte, hartstocht, haast, die zoo bevreemdend hem waren tegengekomen uit dat meesterlijke vioolspel den vorigen avond, den hartstocht en de haast die ook in de druischende fabrieksstad waren en maakten er zooveel menschen doof voor de muziek. De razende maatslag van den sneltrein, slag, een seconde stilte, twee slagen, slag, stilte, twee slagen, en de stilte zelf, een wachtend hijgen, leek de natuurlijke rhytmus van dat leven.
Tryggvason prees Amerika als toekomstland van de muziek; wilde dat Allard op den uitkijk zou blijven naar een kans om daarheen te gaan. Zijn woorden werden cijfers.
Allard luisterde in popelend ongeduld. Hij was gekomen om over Lucie te hooren. Zijn moeder had van haar, in wier zoo dichte nabijheid toch zij leefde, hem niets kunnen zeggen; ‘Zij had geen toegang in die kringen.’ Tryggvason die in de havenstad had gespeeld, die daar met den muziek-Godijn, plotseling naar de familie in het stille stadje aan de rivier gegaan, stellig te samen was geweest, moest van haar weten, haar gezien hebben, misschien, wie weet? met haar gesproken. Hoe leefde zij daar op het oude buiten aan de Plassen? Was er nog iets om haar van die vrijheid, die zij voor goed gewonnen leek te hebben, toen zij daar in den Juni zonneschijn er aan gedanst kwam over de bloeiende heuvelweide? Was zij nog Lucie? Of weder als te voren, Jonkvrouw Povell Godijn?
Onverwacht sprak Tryggvason dien naam uit, dien hijzelf niet wou noemen. Hij deed het met een half wrevelig schouderophalen.
‘Veranderlijkheid, uw naam is Lucie!’
Lucie, voor wie die zomer bij de Leonards enkel een eerste stap was geweest op een weg die haar ver voorbij hen voeren moest, die den tegenstand van haar ouders eindelijk had overwonnen, wie de beroemde danseres tot wie de muziek-Godijn haar had gebracht een schitterende toekomst had voorzegd - Lucie liet plotseling alles varen om in de school, die de Leonards naar den oever van het Meer bij een of ander dorp hadden overgebracht, kinderen op te voeden. Opvoeding;
| |
| |
dat was het woord dat haar telkens op de lippen kwam als zij sprak van muziek en dans.
‘Taglioni als kindermeisje!’
Met een ongeduldige handbeweging wuifde Tryggvason haar weg.
Toen vroeg hij Allard naar zijn weervaren in de fabrieksstad en schudde het hoofd over zijn openlijk partij kiezen voor St. Cunera, dat hem te avond of te morgen in botsing zou brengen met Godijn.
‘Hij was niet gesticht over het schandaal in het Odeon. En niet over het artikel in ‘Muziek van Onzen Dag.’
Allard antwoordde niet. Hij had kunnen zeggen dat hij een kritiek op die kritiek had geschreven en ten slotte weer verscheurd uit eerbied voor den ouden Meester die niet verdedigd wilde zijn. ‘De tijd zal voor mij antwoord geven,’ had hij gezegd. Hij kon den klank en den gang niet uit zijn hoofd krijgen van enkele dier vlijmende zinnen.
‘Er is wel gezegd dat de volmaakte schoonheid evenals het water, geen bijzonderen smaak en geen bijzondere kleur heeft. Als dat waar was, dan zou “Christus en het Dochtertje van Jaïrus” een volmaakt schoon werk zijn; maar het is niet waar en “Christus en het Dochtertje van Jaïrus” is een werk zonder smaak of pit.’ En: ‘Het karakter van deze muziek is juist dat zij geen karakter heeft; zij is in de eerste plaats onpersoonlijk en zonder uitdrukking. “Wat zal ik je zeggen?” gromde Cherubini tegen een van zijn leerlingen wiens opera hij juist had aangehoord. “Drie uur lang heb je mij niets gezegd.” Zoo gaat het ons met dezen componist. “Dochtertje! ik zeg U sta op!” Dat zijn toch woorden waar over wel iets te zeggen valt. Maar de componist heeft niet geweten wat; hij zwijgt - in noten. Indien werkelijk - wat wij vooreerst weigeren te gelooven - de onversaagde dirigent van het Odeon het waagstuk van een herhaling dezer uitvoering mocht aandurven, kunnen wij hem voorspellen dat het “Sta op!” tot dit dochtertje van Cunera tevergeefs gezegd zal blijken. Zij is niet gestorven; zij is doodgeboren.’
Hij had moeite om de kalmte en het zwijgen te bewaren nu die hatelijke klank hem weer door de herinnering snerpte.
Tryggvason bracht het gesprek op Allards eigen muziek.
| |
| |
Hij was verrukt over de Shakespeare Sinfonie. Hij wilde den dans der elfen om Titania, Titania's klacht, en de bezwering der booze geesten aan het einde die, vooral, hem had getroffen door de eigenaardige mengeling van angst en scherts, voor viool herzetten.
‘Het vraagt er om!’
Hij liet een verschiet blinken van concerten in wereldsteden waar hij die muziek wilde laten klinken; een heirweg van klanken bouwde hij daarvan voor Allards roem.
Toen plotseling vroeg hij naar de Pan en Apollo parodie, en scheen tevreden toen Allard antwoordde, dat die was blijven liggen voor een ander onderwerp dat hem sterker boeide.
‘Als ik er maar tijd voor had! het Odeon laat mij geen vrij uur!’
‘De zomervacantie,’ zei Tryggvason en kwam terug op Pan en Apollo, boerschen vedelaar en Wagner-dilettant. Het was uitnemend geestig. Maar met dat al, - zooiets kon gevaarlijk worden juist nu, met Parsifal Junior - was het niet of de duivel met Wagner en met Allard en met Povell Godijn alle drie tegelijk speelde? - met Parsifal Junior op de komst. Niet ieder in de maling genomene was van het slag van dien Russischen wachter der rechtzinnigheid in de kunst, die als eerste van allen lachte om zijn eigen karikatuur in Moussorgski's muziek. De ‘Europeesche’ soort was grimmiger; hij sprak waarschuwend van den moedwilligen Pan-fluiter, Allards tijdgenoot op het Conservatorium wien de Apolloprofessor de Pansdeuntjes had verboden; in den wedstrijd om den eersten prijs en een aanzienlijke beurs voor twee jaar had die den traditioneelen klassieken stijl tot zulk een uiterste overdreven dat zelfs de zedemeester in de muziek den spot had gevoeld. Zijn verklaring dat dit jongmensch hem, wat hemzelf betrof, voor een krentenweger en koekebakker mocht houden, maar toch niet voor een idioot, had veel vroolijkheid gaande gemaakt; maar voor de vroolijkheid had de Pan-fluiter moeten betalen met het verlies van prijs en beurs, toegewezen nu aan een minder dan middelmatig talentje. In gevoeligheid voor spot en vindingrijkheid bij betaald zetten, oordeelde Tryggvason, was Godijn de meerdere nog van den Professor.
| |
| |
‘Hij is intelligent wat de Professor niet is; averechts intelligent zeg jij - mogelijk.’
Allard riep dat hij er wat voor zou geven te weten wie Parsifal Junior had georkestreerd? Godijn kon het niet - niet als hij er zijn ziel en zaligheid mee moest redden. En Tryggvason ried niet te zoeken, dat hij niet, misschien, vond wien hij niet gaarne vinden zou.
‘Honger is een scherp zwaard! En zeker zal Godijn goed betaald hebben.’
Hij zag Allard aan met oogen waarin een goedhartige spot kwam.
‘De Parsifal van je deftigen dilettant, Allard, is veel te geestig! Hoor dien van Godijn eens aan. Dat is de ware!’
Allard riep uit een diepte van ergernis:
‘Dat onuitsprekelijke lor!’
‘En wat wilde je dat een deftig dilettant anders zou maken dan “een onuitsprekelijk lor?” En dat is het juist. Om zulk een lor te maken, een echt, onvervalscht, door en door lorrig lor, daarvoor moet men een deftig dilettant zijn, mijn waarde componist. En als ik je zoo bezie, Allard, ga ik twijfelen of je, wel verre van het te kunnen maken, het zelfs wel zoudt kunnen dirigeeren. Hoe zal dat gaan op het weldadigheidsfeest van Flumen Sanat?’
Allard volgde de gedachteverbinding niet. En hoe was een feest mogelijk op Flumen Sanat in den winter?
Tryggvason schoot in een lach. De Man-in-de-Maan van zijn eigen Midzomernachtsdroom! geen wonder dat die muziek zoo mooi was! Wist hij dan niets van ondermaansch gebeuren?
In zijn snelle zinnen, of het op de maat ging van den bonzenden snuivenden rennenden trein, verhaalde hij den groei, bij dien wonderdadigen van den mangaboom uit de pit van den Indischen toovenaar te vergelijken, van Flumen Sanat onder het beheer van den bouwondernemer, achter wien de arts met wetenschappelijke verklaringen aan kwam haasten. De zomerbadplaats was ook winterkuuroord nu: na het water van de bergbeek de sneeuw van de bergtoppen in beslag genomen als heilmiddel voor de lijdende menschheid En terecht was de naam behouden! Want was niet de sneeuw
| |
| |
de oorsprong van de rivier, de rivier zelve, rivier in haar eersten staat, recht uit den hemel gedaald, heilbrengend? De baders in de beek, de drinkers uit de bron werden schaatsenrijders, glijders in suizende sleden de heuvels achter het Sanatorium af, skiloopers. Een wedstrijd was gehouden in het vèrspringen op ski van de steilte aan den zoom van het bergwoud af, een plek waartegen, werd er gezegd, deskundigen hadden gewaarschuwd. En het weldadigheidsfeest werd gegeven ten bate van de weduw en de weezen van een internationaal bekenden beroeps-skilooper die daar bij was verongelukt, verbrijzeld aan bekken en beenen, en na weken ondragelijk lijden gestorven.
Godijn was het, die dat denkbeeld van een weldadigheidsfeest had geopperd, van allen kant zangers en spelers toegebracht ter opluistering, en nu als zijn eigen gave voor het goede werk de première aanbood van Parsifal Junior.
‘Een reclame in grooten stijl voor Flumen Sanat; een edelmoedig gebaar tegenover die ongelukkige weduw en bloeden van weezen; een besparing van uitgaven, die zij anders fatsoenshalve wel moesten doen, voor de heeren aandeelhouders en van een vermindering in zijn tantième voor den directeur, den ober, de hoofdverpleegster waarschijnlijk, meer tantième-trekkers dan waaraan men graag den kost zou geven, om van den dokter niet eens te spreken; een verrassing zoo laat in het seizoen nog voor de jonge vrouwen en mooie-meisjes van de villa-wijk, die in zake feesten naar ik hoor er slecht aan toe zijn geweest van den winter, met stakingen en uitsluitingen en faillissementen en dergelijke natuurrampen meer; een soort amende honorable van het Odeon voor den Christus en het Dochtertje van Jaïrus van zijn ietwat onbesuisden jongen dirigent; een lonkje aan de nieuwe St. Cunera zangers en spelers, allen te samen bewoners van de villawijk; een welverdiende voldoening voor Jhr. Mr. L. Povell Godijn; dat is - wacht!’
Hij telde met den wijsvinger van zijn rechter af op de vingers van zijn linkerhand, lange lenige fijngespierde virtuozenvingers, die als in vioolspel bewogen.
‘Een, twee, drie, vier, vijf, zes vliegen in een klap zou ik zeggen als vliegen niet te onedel waren voor de vergelijking.
| |
| |
Wat een diplomaat is er verloren gegaan aan Godijn! Wat zeg ik - verloren! Of het zaken doen niet de eigenlijke diplomatie was! haar kern en haar wezen!’
Hij zette zich wat vaster in de fluweelen leuningen tegen het slingeren van den langen trein die de bocht van het Meer langs vloog, en begon overnieuw te lachen.
‘Ja! het spijt mij dat ik hem het mededoen moest weigeren omdat ik in Petersburg zal zijn dan. Ik zou je willen hooren als dirigent van Parsifal Junior, Allard. Dat kon Godijn nog wel eens tegenvallen!’
Allard zag hem zoo verbaasd aan dat, op zijn beurt verbaasd, Tryggvason vroeg of hij dan Godijns brief niet had ontvangen?
Een herinnering doorschoot Allard.
‘Twee dagen geleden - ik ging juist naar je concert!’
Hij tastte naar den vergeten brief. Tryggvason zag hem bloedrood worden onder het lezen.
‘Hij wil het op het Odeon laten uitvoeren! in plaats van David voor Koning Saul! en dat ik het dirigeer!’
‘Ja. Natuurlijk.’
‘Natuurlijk, zeg je? Ik weiger!’
De brief vloog in flarden het coupéraam uit. Als een vlinder zwerm streken de witte strooken in het gras en de bloemen neer van een heuvel waarachter plotseling het Meer te voorschijn glansde.
‘Dat hij zich niet schaamt tegenover het orkest!’
Bevreemd zag Tryggvason dien uitbarstenden hartstocht aan. Onbegrijpelijk! En, als onbegrijpelijk, vergeefsch. Het Odeoncontract behield aan het Comité van Donateurs - weidscheren naam voor Povell Godijn - de samenstelling voor van het program bij twee concerten in het seizoen. Hij herinnerde Allard daaraan, half schertsend nog.
‘Met den spullebaas van een weldadigheidskermis op Flumen Sanat heb ik geen contract!’
‘O, Allard! o! wel wezenlijk Man-in-de-Maan! Is Godijn de oprichter en eerepresident van het Odeon, en Godijn de groot-aandeelhouder en commissaris van Flumen Sanat, en Godijn de eereburger van deze feesten-beminnende stad niet dezelfde Godijn, drievuldig en éen? En aan welken van
| |
| |
de drie het contract je bindt, trekken de twee anderen niet mee als die éene trekt? De donateurs van het Odeon - dat wil zeggen natuurlijk, Godijn, - zij hebben of beter hij heeft van dat recht nog nooit gebruik gemaakt omdat “zijn” vorige dirigenten het altijd in alles met hem eens waren, - allen, behalve die eene die zoo plotseling wegging nu drie jaar geleden. Al hun programma's waren programma's-Godijn. Jij hebt anders gedaan. Als muzikant zeker beter. Maar! Het heeft me al wel eens verbaasd dat hij je zoo vrij liet. Misschien heeft hij je niet willen afschrikken, heeft willen wachten tot de verbintenis blijvend was geworden? In dat geval heeft, in verband wel is waar met het ongeluk op Flumen Sanat en met zijn Parsifal Junior, het schandaal met de St. Cunera uitvoering den doorslag gegeven.’
Allard sprak langzaam of hij ieder woord overlegde. Hij was zeer bleek geworden.
‘Ik weet niet wat in deze geheele walgelijke zaak het walgelijkste is. De genotzoekers van Flumen Sanat willen hun medeplichtigheid aan een moord vereffenen met feestvieren - een wilde die bloedgeld betaalt toont meer menschelijk gevoel! Godijn misbruikt zijn macht over het Odeonorkest om de kunst te bezoedelen. En van mij wordt geëischt dat ik mijn overtuiging en dat ik mijn vrienden verraad.’
Tryggvason zweeg. Hij had willen antwoorden dat Allard van molshoopen bergen maakte, een storm bezwoer in een glas water. Maar er was iets in dat witte, plotseling hardgeworden gezicht, dat het onmogelijk maakte. Hij voelde dat zijn zwijgen beteekenis gaf aan Allards woorden, waarheid maakte van ijlen waan; en kon het toch niet verbreken.
De trein schokte en daverde. Het landschap schoot voorbij. De gedachte flitste door hem heen dat bij een leven in snelheid, onophoudelijke verandering, afstanden tusschen elk vandaag en morgen, zulk verwarren van het kleine met het groote, zulk verlies van alle maat niet mogelijk was.
Weer dacht hij aan Amerika voor Allard.
Maar hij voelde verantwoordelijkheid bij de herinnering aan
| |
| |
het gesprek in de vioolbouwerswerkplaats. Behoedzaam - want behoedzaamheid scheen noodig in den omgang met dit onberekenbare - wees hij op die noodzakelijkheid van toegeven, die een woord als ‘verraad’ verbood aan wie redelijk dacht. Een handteekening bond Allard.
‘Een band die mij aan iets verachtelijks bindt mag ik verscheuren. Ik weiger.’
‘Maar als weigeren nu onmogelijk is? Niet om niet is de boete op verbreking van het contract zoo hoog gesteld!’
‘Ik zal betalen.’
Tryggvason kon een uitroep niet weerhouden dien hij dadelijk berouwde:
‘Maar waarmee dan toch?’
Hij wist dat Allard niets bezat.
‘O!’ riep Allard en het klonk haast als lachen: ‘O! ik heb geld! Voor het eerst van mijn leven. Ik krijg geld van mijn Shakespeare Sinfonie. Losgeld! ik koop mijzelven vrij!’
Tryggvason maakte een hulpeloos gebaar. Hij wilde spreken. Maar in hetzelfde oogenblik had de trein stilgestaan, en de snelle scheiding was voorbij.
Het stoombootje dat van de uitvloeiing der rivier af de oevers van het Meer langs vaart, uit de dorpen arbeiders dragend naar de fabrieksstad, was nog niet in zicht toen Allard den steiger bereikte. Effen glansde het wijde water in den zonneschijn der vroegte. Op de glooiende velden die bruin er in weerspiegelden begon het landvolk den dag.
Een rij vrouwen in witte hoofddoeken waren aan het aardappelen poten. Een struische jonge kerel die floot tegen zijn stappend span stuurde de ploeg door den donkeren grond; de schaar blonk in het opspringen uit de schol. Op den akker naast den zijne ging met lange bezadigde gelijkmatige stappen een zaaier de rechte voren langs, terwijl hij met een groote armbeweging het zaad uitstrooide dat hij uit een zak voor zijn schoot greep. Zoo vast in de maat, als hoorde hij muziek, was zijn stap, was zijn cirkelende armzwaai; de vliegende korrels glansden in de zon. Lichte gouden sprankelbuien van toekomstig leven vielen uit die zegenende hand.
| |
| |
Allard die hem nazag, dacht hoe goed leven het was bij een arbeid, dien de seizoenen zelf aanbrengen in hun onverstoorbaren gang, en waarop alle andere arbeid wacht, de nederigste als de opperste, dien menschen met hun hoofd en handen doen, als op het begin van alles. Een visschersboot dobberde aan een paal van den steiger; hij huurde haar den man af die er op toegestapt kwam, om naar het naaste oeverdorp te roeien.
Lichtweg droeg het vaartuigje hem het klare in. Het water klokte met een louter geluid tegen den steven, de druppels die van de scherende riemen vielen, maakten aan weerszij een snellen sprankelenden lichtboog in den zonneschijn boven een doffen stippelboog over het water. Op de rustige maat van dat golfgeklok tegen den strevenden steven, van den duikenden en rijzenden riemslag in zijn palmen, van de druppelbogen die flonkerden en doofden, voelde hij verrustigen en verstillen wat straks in den hortenden jachtenden trein als de razende raderen zelf vliegend gewenteld had. Zijn gedachten bezonken, het werd helder in hem. Hij dacht aan het feestmaal na zijn Sinfonie, de rede van Povell Godijn en zijn zwijgen; en voelde zich rood worden. Maar nu was de zwakheid geboet.
En toen, nuchter, bedacht hij waarvan hij nu zou eten?
Want hij wilde niet een andere kans beproeven op de markt. Hij en zijn muziek zij deugden daar niet.
Maar hij kon werk doen dat wel voor marktwaar deugde; eerlijk werk nuttig en noodig als de arbeid van die boeren; hij kon wiskundelessen geven.
Toen hij den brief aan Povell Godijn had geschreven waarin hij verklaarde Parsifal Junior niet te willen dirigeeren en dat hij de gevolgen van zijn weigering kende en aanvaardde, en ontslag vroeg als dirigent van het Odeon, ging hij meteen op zoek naar de nieuwe kostwinning. Het liep hem mede. Van het volstrekt noodige was hij na enkele dagen al zeker.
Als een verhongerende op voedsel wierp hij zich op ‘Christophorus Columbus’. Toen Delpont hem kwam opzoeken, vervuld alweer van een nieuw plan, een rusthuis
| |
| |
aan het Meer voor muzikanten, kon hij hem den Proloog voorspelen: Columbus in de van brandingsgebruis doordaverde herberg te midden van drinkend, zwetsend zeevolk dat verhaalt van wondere vondsten, dobberend op de golven, en van eilanden en kusten als wolken flauw aan de uiterste kim van den Atlantischen Oceaan.
Maar éen ding verbitterde het zoet der nieuwe vrijheid: hij had Lucie geschreven, en zij antwoordde niet. Was het mogelijk dat zij hem ongelijk gaf?
Eindelijk, op het late van een namiddag - juist klonk uit de haven het sein van het fabrieksarbeidersbootje - kwam de brief. Niet uit haar ouders huis schreef Lucie: uit het dorpje aan het Meer, waarheen de Leonards hun school hadden overgebracht. Zij was hun medewerkster nu.
Hij rende de trappen af, de straat door, den steiger over, sprong aan dek terwijl juist de loopplank werd ingehaald.
In het gedrang tusschen de zwarte bezweete mannen las en herlas hij haar brief.
Het dak van het oude buiten dat zij beschreef verscheen tusschen beukekruinen. Welk venster in die rij waarin de avondzon fonkelde was het hare?
Maar daar zag hij haar op het grasperk met haar gouden hoofd in de zon; kinderen dansten Patertje langs den Kant om haar heen.
Had zij hem ook gezien?
Zij was op den steiger toen het schip aanlegde.
Daar stond zij tusschen de vrouwen die daar wachtten, ieder op haar man.
Hoe velen er moede waren in de rijke machtige stad, dat wisten allen pas toen de stem riep die rust beloofde.
Alleen aan moede muzikanten had Delpont gedacht toen hij dat plan beraamde van een rusthuis aan het Meer. Zoovelen wist hij er in al de steden langs de rivier! moede zangers, moede spelers, moede makers van muziek, moede geworden niet van het muzieken maar van de haast en het warrelende wangerucht om de muziek heen. En velen zouden van moeheid het vermogen van muzieken verliezen, konden niet weldra
| |
| |
rust zij vinden en een schoone stilte. Daarom, om hunzelfs wil niet alleen, maar om den wille van de ontelbaren die hun muziek zou verheugen, riep hij scholieren, leeraars, medestanders van St. Cunera op, om een huis te bouwen der rust. Maar zij, van wie zoovele niet muzikant alleen waren, maar werkers in velerlei beroep, spraken toen ook voor hun makkers die zij moede zagen worden bij het werk; van het werk niet, maar van den haast en het warrelend wangerucht om het werk henen. De smid met de bazuin van een tenor sprak voor ambachtsvolk en fabrieksarbeiders. De jonge kinderarts met haar alt als een spel van bronzen en van zilveren klokken sprak van moeders, van pleegzusters, van artsen, van behoeftige kranken. Een onderwijzer sprak van leeraars en leerlingen. Een kantoorklerk van schrijvers op kantoren en in banken, boekhouders, handelsbedienden. Die allen hadden een tijd van rust zoo noodig als brood, maar moesten altijd kiezen tusschen rust en brood, een keus die immers geen keuze was.
Toen die allen te samen kwamen, welgezind tot hulp geven, maar ook verlangend naar hulp ontvangen, was het een ontelbare menigte.
Zijner voorvaderen geestelijke erfenis, het vermogen van geld en arbeid te beheeren en meer geld en arbeid te doen voortbrengen, kwam Delpont nu te stade als nooit te voren nog. En met die menigte van helpers die weer andere helpers wierven, en van geld dat weer ander geld lokte, bracht hij tot stand wat vele malen grooter was dan zijn beginnende gedachte. En het rusthuis aan het Meer verrees, dat om den wille van hem, die het had bedacht en van hen die het eerst hielpen en van de muziek die daar bij rust ook vreugde geven zou, den naam kreeg van Het Zingende Huis aan het Meer.
Nu werd het een vreugde voor wie kon, het te versieren. Mannen en vrouwen brachten sieraad aan; een tuin er om heen, een boschje van jonge boomen, grasveld, bloemen; en in het huis kleurige verbeeldingen op de muren, boeken, speeltuig. Een orgel werd gebouwd in de groote muziekzaal die uitziet op het Meer. Zangers en spelers beloofden muziek, tooneelspelers tooneelspel, dichters hun verzen.
| |
| |
Allard en Lucie die onder de ijverigsten waren geweest in het geven en het werven, wilden nog ieder voor eigen geschenk, zij een dans dien zij had verzonnen voor de leerlingen van de school der Leonards - allen zouden daarin dansen, van de grootsten, af die volwassen mannen en vrouwen waren, tot de kleinsten toe, kindertjes onder wie haar en Allards jongetje al medehuppelde; hij muziek.
Daarover was hij denkende.
Een muziek van vreugde wilde hij maken; niet uit rust, neen uit vreugde pas waartoe de rust niet dan voorbereiding is, komt leven voort.
En omdat het water hem zoo lief was, en verheugelijk, zoo edele weldaad aan zinnen en ziel, zou een klank van het water in die vreugde zijn.
Lucie wist al zijn gedachten. Dikwijls vond hij, als hij van zijn werk om het dagelijksche brood in de stad terugkwam op een uur, dat ook zij aan haar arbeid was, arbeid waarvan zij zoo vaak lachend terugkeerde, - Allard zeide, als hij het brood op hun disch zette, dan zij het ooft en den honing - dikwijls vond hij dan op zijn schrijftafel een opengeslagen boek met een bloem op de bladzijde, waar een verhaal of een verbeelding, vers of legende begon van het water. Zoo vond hij eens een boek, dat hij al in de bibliotheek van het Museum Godijn had gezocht, maar niet gevonden, over den man die de vernielende wateren van een woesten bergstroom in voor schepen bevaarbaar kanaal had afgeleid, en een koortsen over het land uitademende woestenij, half moeras, half wildernis van steen, herschapen in vruchtbaren grond. Voor zijn gedachte doemde de barre eenzaamheid op, sedert onheugelijke tijden al van menschen gemeden als geslagen door den toorn van een God, die opstandelingen met slagen van zijn bliksem veranderd had in steen en rotsbrok. Aan den zoom der wildernis stond de man met de diepe oogen, krijgsman en natuurvorscher, een bouwer van vestingen en een smelter van ertsen boven alchemisten-vuur. Het water en machtige bezitters van den grond, waardoor hij zijn kanaal moest graven, die twee machten tegelijk moest hij bestrijden. In een feestbeker reikten zijn vijanden hem gif. Afstammelingen in het vijfde en zesde geslacht van zijn medestanders vol- | |
| |
tooiden zijn werk, met graven en bouwen niet enkel, maar met goud, der hebzucht in den muil geworpen die zijn grond en goed verzwolgen had.
Van dat gezicht bleef de vreugde al te verre; muziek werd niet daaruit.
Nog een ander boek vond hij eens met een bloem op opengeslagen bladzijde liggen.
Dat was de geschiedenis van een herdersknaap, wien een engel in den droom verscheen, hem bevelend een brug te bouwen over die gevaarlijke wervelingen der rivier, waar zoovelen van oever naar oever overstekenden schipbreuk leden op de rotsen en verdronken.
Gehoorzaam aan die stem, vertrouwend op hemelsche hulp, begon het kind den bouw. Machtigen bespotten en beleedigden hem, priesters noemden hem Godslasteraar, vorsten rebel; zij dreigden hem met een wreeden dood. Maar arme menschen, visschers aan den wervelkolk ontkomen in verbrijzelde boot, vrouwen weenend om hun mans dood tusschen de rotsen, geloofden hem, en een Engel was de dagelijksche makker bij den arbeid der bouwers, die heerlijk werd voltooid.
De brug, schoon herbouwd, draagt tot dezen dag voetgangers en voertuig van Noorder naar Zuider oever der rivier. Dikwijls was tusschen landvolk en stedelingen Allard er over gegaan. Een schoone muziek steeg op uit den droom van den herdersknaap tusschen zijn vreedzame kudde die weidde langs den stroom. Maar wreedheid overschreeuwde haar. En altijd bleef een dreigende vijand de stroom.
Ook dat spel van diepste wijsheid, afkeer van het leven en liefde tot het leven, van teedersten spot omspeeld, Shakespeare's Storm vond hij eens zoo, en lachte weer over Trinculo wien hij zoo gaarne het volle wijnvat van dien wrangen Stephano had gegund, en droomde over Miranda en voelde de huivering van den eerbied voor Prospero's onpeilbare gedachte, terwijl uit lucht en verstilde zee muziek kwam aangevloeid. Maar hij was moede geworden van verbeeldingen, en verlangde naar een werkelijkheid. De werkelijkheid voor zijn oogen echter was niet zoo verheugelijk dat daarvan de muziek kon komen van zijn verlangen.
Soms dacht hij aan een werkelijkheid lang uit zijn oogen
| |
| |
al, maar altijd nog vóor zijn gedachte: het Eiland, en de vreugde aan het water die hij daar had gehad. Sedert het voorjaar hoorde hij telkens den naam van het Eiland van minnaars van muziek soms, van handeldrijvenden, van schippersvolk op de rivier soms ook. De rijke handelaar in copra met wiens rivierschip voor jaren die Eilander was aangevaren dien hij op de Vogelmarkt had gesproken voor de kooi vol rijstdiefjes, had door een onder de Eilanders levend Westerling, een kenner van muziek - dezelfde zeker was dat van wien de Eilander hem toen had verhaald - muziekinstrumenten en op reepen palmblad gegrifte muziek der Eilanders laten verzamelen, die hij ten geschenke wilde geven aan het Oostersche Museum der stad; en nu zou de verzamelaar die kostbare geschenken komen brengen, en een kundig bespeler van dat speeltuig vergezelde hem, die de muziek zou doen klinken met haar waren klank. Echter, de weken gingen voorbij zonder dat de muzikant kwam.
Dien morgen nu mismoedig van zoeken, overdenken, beproeven en verwerpen, schoof hij de boeken op zijde en ging den tuin in, waar hij Lucie zag, die aan het water staande met de hand boven de oogen tuurde naar iets in de verten van het Meer. Zij maakte een gebaar van stil zijn tegen den om haar heen dartelenden kleinen jongen, wien een groote ruige hond bedachtzaam volgde. Wakker, oud nu, en op zijn gemak gesteld. Haar ouders hadden het dier, dat kwijnde na haar vertrek, medegebracht toen zij, Lucie eindelijk haar huwelijk en levenswijze vergevend, dat lage huisje waren binnengegaan waar hun een kleinkind was geboren.
Hij ging het met schelpen bestrooide pad langs op haar toe. Zij wendde het hoofd om bij dien licht krakenden tred en glimlachte, een vinger op de lippen. Van de bloeiende kastanje waaronder zij stond waren een paar teeder witte met rozerood beplekte bloesems in de golven en fijne kroezels rondom haar voorhoofd blijven hangen. Met een streelend gebaar nam hij ze er uit.
Zij fluisterde;
‘Zij komen hier!’
Een klein, goudachtig-doorschijnend wolkje kwam door zonneflonkering en glanzen over het Meer op den tuin
| |
| |
aangezweefd. Het was een bijenzwerm, die zijn koningin omhuivend, woning zocht. Lucie had een korf naast zich staan in het gras, zij hield een bundeltje bebladerde elzentwijgen in de hand.
Aan de groote kastanje voorbij met een plotselinge zwenking schoten de bijen op een appelboompje toe in den moestuin en hingen, luid gonzend en wemelend met glinsterende lijfjes en doorzichtige vleugels, in een tros vast aan een tak.
Lucie ijlde er heen, en mèt had zij behendig den zwerm in den omgekeerden korf geveegd en dien gedragen naar zijn plaats in de rij onder het beschuttende afdakje.
Zij greep Allard die haar gevolgd was bij de hand, en trok hem weg.
‘Nu mogen wij niet bij hen komen voor zij gewend zijn.’
Zij ademde haastig, haar oogen glansden, een jager leek zij die het schuwe wild heeft gevangen. Allard zei het lachend. En zij, ernstig, antwoordde dat dit inderdaad een groote vangst was. En legde hem het plan uit waarmede zij doende was, van een bijenstand en teelt: eenige arme huisgezinnen in het dorp wilde zij daarmede helpen. Immers: een bijenstand is de boerderij van den arme. Voor hem die niets bezit, winnen de bijen op den grond der rijken een oogst. Van niemand nemen zij; de rijke man verheugt zich als hij de bijen ziet gonzen boven zijn bloeiende velden; in de kelkjes waaruit zij den honing drinken laten zij het stuifmeel achter, vrucht zet zich waar de bijen zijn geweest. En in den herfst als de rijke zijn wagen vol schoven naar de schuur rijdt, heeft de arme zijn korf vol honig en gele was, waarvoor menschen in de stad hem blanke guldens toetellen. Hij had haar hand vastgehouden en hield die vast onder het gaan.
‘Je hebt wat ik zoek en niet kan vinden.’
Zij zag hem aan met haar donkere flonkerige oogen, hem niet begrijpend. Hij sprak van zijn muziek van zijn tasten en niet vinden.
‘Ik dacht toen ik een kind was en een jongen, dat ik de goede vreugde van den mensch in de natuur wel kende. Maar nu weet ik, dat was de waan van den onbekommerde en onnadenkende. Al te ver zijn wij af van de oor- | |
| |
sprongen. Wij kunnen niet meer ontvangen en genieten. Wij moeten veroveren, vasthouden en verdedigen, er is honger en haat overal, de weelde in zon en regen en frisschen wind van de milde aarde is overdaad en trots voor den bezittende, is gebrek en knechtschap voor den ontberende. Ik verheug er mij niet over als het Sprookje van den Speelman en de Schoone Danseres wordt geprezen - het is niet waar wat ik toen geloofde. Ik voelde het al wel hoezeer onduidelijk ook, toen ik de muziek maakte van den Midzomernachtsdroom. Weetje nog hoe je mij vroegt waarom daarin zoo veel treurigs was? Ik voelde een treurigheid waarvan ik de reden niet kon gissen nog. Columbus heeft gezocht wat ik nu zoek. Hij geloofde het Paradijs gevonden te hebben, den schoonen overvloed, de zachtheid, alle leven eensgezind; zoo vast geloofde hij het, dat hij wilde volhouden, peervormig was de Aarde en op de kruin van een hemelhoogen berg, dien de zondvloed nooit had bespoeld, droeg zij het Paradijs, bloeiend nu als op den dag der Schepping, en den vrome bereikbaar. Als ik kon gelooven, ergens op de wereld leefden menschen eenvoudig, gerust, elkanders vriend, kinderen van de Groote Moeder zoo als planten en dieren haar kinderen zijn, maar gelukkiger, omdat zij weten van hun geluk; dan pas zou ik van harte muzieken.’
Lucie antwoordde niet dadelijk. Zij dacht aan wat zooveel onnadenkenden zeiden, die niet begrepen waarom het klagen was in Allards muziek; die zeiden, het ging hem immers wèl! Na het ontberen, wachten, zich weren en ook wel weerloos onrecht verdragen van de eerste jaren, werd zijn muziek nu verstaan, verwellekoomd, door velen geprezen naar wie de menigte luistert; en die hem kenden, spraken van zijn gelukkig leven tusschen vrouw en kind.
Na een wijle zeide zij:
‘Het is ergens, dat geluk voor alle menschen waarnaar je zoo verlangt.’
Maar hij schudde het hoofd.
‘Het is er niet, en kan er niet zijn. Er is geen geluk dan voor den enkele, soms, bij schoone oogenblikken. En voor weinigen alleen voor het kind, den minaar, den wijze; of voor den dichter die altijd een kind is, en wijs in de dingen
| |
| |
van het hart en de minnaar van alles wat leeft. Een teeder geluk, kortstondig: een vlinder om de lamp. De vreugde waarnaar wij verlangen, de vreugde voor allen is een adelaar die opstijgt naar de zon.’
Zij echter hield vol:
‘Het is er; ergens; eens. Misschien is het “Eens” nog ver weg. O! maak toch je mooie muziek als ware het er al, te spoediger zal het dan komen!’
‘Zoo zeker spreek je!’ zei hij half schertsend en half treurig.
Zij antwoordde:
‘Wij zouden er niet zoo naar verlangen, als wij er niet van wisten al.’
De kleine jongen kwam hen achterna draven, roodwangig, stevig op zijn stoere kleine beenen waarmee hij de schelpen opschopte van het pad. Hij trok zijn ouders handen uit elkander, nam de hand van vader in de eene, de hand van moeder in de andere hand, en kwam tusschen hen loopen. Hij wilde weten, wanneer vader hem nu meenam naar stad om de groote gong te zien die in een schip over zee en weer in een ander schip de rivier op was gekomen; en een bruine man was er bij die speelde op de viool. Die bruine man was voor hem soms een toovenaar, soms een reus, soms een prins; hij droomde van hem en den grooten gong.
Allard beloofde: als hij den nieuwen dans, dien Moeder met hem en de andere kinderen zou dansen op het feest van het Zingende Huis, mooi kon dansen. Dat mocht hij dan doen bij den grooten gong en de viool van den bruinen speelman.
Gewillig ging de kleine mee naar de school. Allard zag de twee na tot zij verdwenen in de deur van het groote oude heerenhuis.
In een overpeinzing, die droomerij werd in den glans en het kabbelend geluid van golfjes op kiezeligen oever, volgde hij den zoom van het water.
Er lag een schip aan den steiger voorbij het Zingende Huis, een rivierschip als hij zoo gaarne nazag wanneer er een voorbij zijn vensters voer, zeilen bol in den wind.
Muziek klonk daarvandaan. Maar hij zag niemand aan dek.
Dunne ijle tonen waren het, tonen van snarenspeeltuig
| |
| |
die niet ver dragen in de open lucht. Naderend vernam hij duidelijker geluid. En herkende den klank van de Perzische viool, die ook de viool der Eilanders is, de rebab; en muziek van het Eiland.
Een wijze was het die hij dikwijls had gehoord op de rebab van Si Bengkol. En hij had zijn bamboefluitje geblazen daarbij.
Hij dacht:
‘De muzikant van het Eiland is gekomen dan!’
Maar nog zag hij hem niet. Waar ergens zat hij, klein, neergedoken op gekruiste beenen, naar Oosterlingen-wijs?
Hij begon de melodie te fluiten.
De speler zweeg.
Allard hernam het deuntje waar het was blijven steken. Helder als een merel floot hij. En dat fluiten vroeg:
‘Kom, broeder Speelman, kom! begin toch overnieuw uw aardig deuntje! hier is er een, die gaarne met u te samen wou spelen en fluiten, een speelman zooals gij!’
Maar die ander antwoordde niet; hij zat zeker ongerust luisterend, wantrouwig als een vogel die stappen hoort bij zijn nest.
Allard begon een andere wijs; hoe wist hij haar ineens weder? die wordt op het Eiland in den optocht naar den tempel gespeeld, als de vrouwen met de hooge offerkorven op het hoofd en de mannen in feestkleedij van kleurige zijde eigen weefsel der huisvrouw, en dat zij beprijkt heeft met bloemen van bladgoud, bij een maaltijd den goden, den gevers van alle goed biddende aangeboden, het oogstfeest gaan vieren van de rijst. Gaande naast Si Bengkol aan wiens andere zijde Bengkol ging, zijn vader leidend bij een slip van het feestgewaad, had hij dikwijls die wijze medegespeeld op een fluit met zeven gaten.
En nu, nu antwoordde de Eilander. Hij speelde de rebabwijze die achter den goudengoden-draagzetel weerklinkt.
Allard riep van den oever:
‘Vriend Speelman! wilt gij niet tot mij komen? Laat mij U verwelkomen in mijn huis! Ik ben een man van het Eiland als gij, ik ben daar geboren, de dorpsjongens waren mijn speelnooten, ik heb muziek gemaakt met de muzikanten van den gamelan te samen.’
| |
| |
Een zwakke oude stem antwoordde:
‘Kom gij tot mij, vriend. Ik kan tot U niet komen. Ik ben blind.’
Een zekerheid, die niet een gedachte was maar een gevoel, maakte dat Allard begon te lachen van blijdschap. En hij was de loopplank al over en stond op het dek tegenover den blinden speelman die daar weggedoken zat in een hoekje tegen de reeling.
‘Si Bengkol! kent ge mijn deuntje niet meer? Herkent ge mijn stem niet, al is zij zwaarder geworden? Niet dezen druk van mijn handen?’
Schroomvallig hief de blinde zijn donker gezicht op.
Plotseling gleed een glans er over.
‘Toewan Alit!’
Allard's kindernaam was dat.
En met zijn magere bruine handen streelde hij Allard over de handen en de armen, lachend aldoor met een lachen in de keel, dat als het diepe koeren was van een houtduif.
‘Het is de Toewan Alit, dien ik leerde op de rebab te spelen!’
Hij verhaalde, als Allard het al had geraden, hoe hij hier kwam. En die Westerling, inderdaad dezelfde van wien de Eilander op de Vogelmarkt had gesproken, was die bediendemuzikant van de mailboot, die op een onvergetelijken dag in Allard's leven zijn viool balsturig aan den Armenischen woekeraar had verkocht, dat de kapitein hem niet meer zou kunnen dwingen tot spelen, kunstenaar in den avond, overdag knecht. Allard's moeder begaan met een leed dat zij wel kon raden, had het schoone instrument uit het pandhuis gelost om het hem terug te geven; en bij haar vertrek van het Eiland het aan Si Bengkol toevertrouwd.
‘Niets was er aan beschadigd toen ik hem zijn viool terugbracht!’ verklaarde de oude voldaan. ‘Tot op dezen dag toe speelt hij er op wanneer hij medegaat in den optocht. Zeer schoon speelt hij.’
En Allard hoorde de lieve stem in den donker waar hij lag te schreien:
‘En als nu de arme man terugkomt om zijn viool?’
Wat wonderbaar en liefelijk lotgeval!
De blinde sloot zijn uitvoerig verhaal:
| |
| |
‘Hij keert weer terug naar het Eiland, hij wil nergens elders meer leven. Gelukkiger, zegt hij, dan hier in zijn eigen land is het leven op het Eiland.’
Allard antwoordde:
‘Als het licht nog was in Uw oogen, Grootvader, zoudt gij zeggen: Weinige gelukkige gezichten zijn het die mijn oogen zien in dit land. Verhaal mij van het Eiland, Grootvader! Wel waarlijk gelukkig is het leven daar voor allen!’
De oude wiegelde het hoofd.
‘Eh! het is gelukkig sedert de waterleiding gegraven werd. Niet gelukkig was het vroeger! Al te arm waren wij in ons dorp toen!’
‘Hoe zegt gij, arm, Grootvader! Overvloed van alles scheen het mij, was in het dorp.’
‘Eh! gij waart een kind Toewan Alit! en overvloed zeker was in Uw ouders huis. In het dorp echter was vrees voor armoede, want wij hadden gebrek aan water. Zoo vele kinderen waren er geboren en ouders geworden van vele kinderen, dat de oogst niet meer voldoende was van de velden die onze grootouders hadden aangelegd. En het water was er niet waarmede wij nieuwe velden, in bosch en wildernis van reuzengras ontgonnen, konden bevloeien om er rijstveld van te maken. De jonge mannen spraken er over onder elkander dat het beter ware als zij aan gene zijde van de heuvels gingen zoeken naar grond waarover water vloeide; een nieuw dorp wilden zij daar bouwen. Eh! wij ouderen zuchtten als wij hen zoo hoorden spreken. In onzen ouderdom zouden wij het huis moeten verlaten, het erf met de vruchtboomen en de godenhuisjes, den tempel waar wij zoo vele feesten hebben gevierd en de begraafplaats waar het gebeente der ouders wacht op de lijkverbranding van een edelman of een vorst om mede op te gaan in de vlammen die de ziel ten hemel dragen. Al oud zijnde zouden wij in een nieuw dorp moeten wennen aan nieuwe dingen waaraan een oud mensch niet wennen kan. Dit groote leed vreesden wij. Maar geen leed kwam doch enkel geluk nadat mijn zoon Bengkol het water vond. Van het water is het geluk gekomen! Het dorp is groot en rijk nu, vele zijn de rijstschuren op de erven die schoon versierd zijn met schilderwerk en godenbeeldjes op de vier hoeken, en op den passar
| |
| |
is koopwaar, zooveel als op de hoofdplaats van het gewest, en zooveel volk als daar, van koopers en verkoopers. Een nieuwen tempel ook hebben wij gebouwd, schooner dan de vroegere was. Er zijn nieuwe instrumenten nedergezet bij den gamelan; de schoonste is die nu van de streek! Dit alles komt van het water, dat Bengkol heeft gevonden; op de jacht zijnde vond hij het. Hij was zeer vroeg heengegaan dien morgen met zijn geweer en zijn honden; en Men Bengkol had het mij verzwegen. Zij wist wel dat ik het niet goedkeurde als hij over de heuvels zwierf terwijl er toch arbeid te doen was op het erf of op het veld. Men Bengkol wist van den arbeid. Doch niettemin zweeg zij! En ook arbeidde zij zelve te meer.’
Allard zei glimlachend:
‘Zoo zijn vaders en zoons en moeders! Ook mijn vader verbood wat ik meer dan eenig ander ding verlangde te doen; muziekmaken. Een kinderachtig spel achtte hij dat, terwijl veel arbeid noodig is in de wereld. Maar niettemin maakte ik muziek, heimelijk, omdat ik niet anders kon. Want muziek was juist mijn arbeid dien alleen ik goed kon doen, en zeer zeker, dacht ik, noodig in de wereld. En mijn moeder wist het; en ook zij zweeg.’
‘De arbeid, dien Uw vader van U eischte, Toewan Alit, was zeker veel schrijven en lezen, zooals hijzelf deed en Hollanders plegen te doen; een moeilijke, verdrietige arbeid! Ik echter eischte geen zoo zwaar werk van Bengkol, alleen veldarbeid wilde ik dat hij deed en arbeid in den dienst van het dorp. Hij echter, wanneer ik naar hem riep, in de vroegte-Eh! waar was hij? En dien morgen zei ik: ‘Ik heb al mijn geduld verloren! Geheel anders dan tot nog toe zal ik ditmaal als hij thuiskomt spreken met mijn zoon!’ Maar de woorden die in mijn hart waren, sprak ik niet toen hij kwam! Ik zat op de rustbank, ik sneed een voetstuk voor de sirih-tasch die ik had gevlochten van rood en geel en zwart stroo - de kleuren dat weet gij, vermag ik met de vingertoppen te onderscheiden. Ik hoorde de poort opengaan, en aan het blaffen van de honden wist ik, geen vreemde is het die daar binnenkomt, het is Bengkol; en de toornige woorden wilde ik zeggen. Maar hij riep: ‘Water, water! ik heb water gevonden! Toen ik het spoor naging van het ree dat ik gewond had, vond ik water
| |
| |
in het ravijn, waar vroeger niets was dan steenen.’
Er was een lichte aardbeving geweest in dien tijd na dagenlang rommelen en rooken van den vuurspuwenden berg in het hart van het Eiland; Allard die het zich herinnerde, begreep dat door een nieuwe spleet in den wand van het groote kratermeer een riviertje was uitgevloeid.
‘Men Bengkol zat aan haar weefraam onder de rijstschuur zij hoorde het. Haastig kwam zij aanloopen. “Wat geluk is dit? Verhaal nogmaals Bengkol, laat het mij goed hooren!” En Bengkol zei nogmaals: “Water is er in het ravijn, waar vroeger enkel steenen waren. Ik zag het gewonde hert bukken als om te drinken, ik klom af in het ravijn, toen zag ik het water, een overvloedig stroomende beek! Genoeg is daar voor vele velden!”
Men Bengkol riep:
“Kom snel, dat ik u behoorlijk aankleed, Pan Bengkol! en gij, Bengkol, kleed u aan, haast u! gaat aanstonds te samen naar het dorpshoofd!”
Zij bracht ons ieder een bloem, zeer zorgvuldig schikte zij mijn hoofddoek, zij stak de bloem in den vouw. Wij gingen aanstonds naar het dorpshoofd, hij beval op de groote houten klok die in het klokkehuisje voor den tempel hangt, het teeken te geven voor een bijeenkomst. De wachter had gehoord wat Bengkol verhaalde, hij verheugde zich, zeer krachtig sloeg hij de klok! Het werd gehoord in de dorpen van den omtrek. Haastig kwamen de mannen, het was te hooren geweest aan de klok dat er tijding was van vreugd. Toen allen bijeen waren moest Bengkol verhalen. En het dorpshoofd vroeg: Wie heeft moed voor de ontginning? Toen riepen velen: Wij hebben moed! Wij maakten een vereeniging, een Bond van Rijstbouwers, om de wildernis te ontginnen en het water uit het ravijn te leiden naar het veld. Allen gaven geld. Ik had niet, ik moest leenen; ook werd mij aangerekend dat het mijn zoon was, Bengkol, die het water had gevonden. Zoo werd ook ik, hoewel arm, en ook blind, zoodat ik niet als de anderen kon arbeiden, lid van den Bond. Djongola echter, die zeer rijk is, werd niet toegelaten.’
‘Waarom die eene niet?’
‘Hij is een toornig en twistziek mensch. Wij echter willen
| |
| |
leven als broeders. De wet van wie zich vereenigen om het water te winnen en het land te bebouwen is broederschap. Machteloos immers is de enkele mensch tegen het water! Het is ver, in de hooge bergen, het Heilige Meer op den Berg des Donders is de oorsprong van alle de wateren op het Eiland. Zal de enkele daarvandaan het voeren naar zijn veld? Het is snel, het is sterk. Als de groote regens vallen, wassen alle beken, de waterval maakt een geluid als de donder, uit de kloof stort de rivier met geweld het dal in, de stroom sleurt de aarde van de hellingen, het jonge gewas met den akker tegelijk, het vernielt den jongen aanplant, het verdrinkt het dorp, hoog als een berg is de bandjir, wanneer hij er aan komt in zijn kracht! Zal eenig mensch hem weerstaan? En wederom in de maanden van droogte; geen water is er in de rivierbedding! De vrouwen schorten hun sarong niet op als zij er door gaan, op weg naar den passar. Een beek vloeide langs de velden die de rijst drenkte dat zij krachtig opwies: maar nu is daar niet zooveel water dat een mier er haar dorst kan lesschen. Zal eenig mensch dan het water vermeerderen? Geen is zoo dwaas dat hij zulk een ding zou denken. Maar als velen te samen komen, zij tellen ieder zijn geld neer, ieder brengt zijn deel toe, ieder komt met zijn gereedschap, met vele armen vellen zij het bosch, met vele handen graven zij de leiding, ieder doet van den arbeid het deel dat hem wordt aangewezen, dan allen te samen zijn zij sterker dan het water! Als de regens vallen, het water vloeit af langs de leidingen, het staat stil in de vergaarkom. Als de droogte de beken uitdrinkt, in de vergaarkom is overvloed, alle velden langs de leiding worden daarvan gedrenkt. De bestuurders die wij gekozen hebben - nieuwe kiezen wij ieder jaar - hebben voor alles wèl zorg gedragen. Zij hebben de gelukkige dagen bepaald voor het toelaten van het water en voor het laten af loopen van het water, voor het overplanten van de zaailingen uit de
kweekbedding op het veld, voor het wieden, voor het oogsten; zij hebben gewaakt over de vergaarkom en de leiding, en dat de opzichters hun plicht deden, die moeten toezien dat de dijkjes goed onderhouden worden; zij hebben de verdeelblokken geplaatst in de leidingen die op ieder veld het water laten toestroomen dat het ontvange wat het behoeft niet
| |
| |
minder, en ook niet meer. Zij hebben ieder zijn deel opgelegd van den arbeid die voor allen noodig is; veel aan wie veel grond heeft en veel water, een groot gezin hebbend; weinig aan wie weinig heeft en weinigen slechts te verzorgen. Het is rechtvaardig zoo! Daar is er geen ooit die zegt: Voor mijzelven wil ik arbeiden maar voor mijn buurman niet. Neen. Allen arbeiden voor elkander elk voor allen, allen voor elk, naar de zede van broeders onder elkaar. Zoo is de wet van broeders. Hoe zouden wij dan een mensch onder ons dulden die niet als een broeder met broeders wil handelen maar twist zoekt en vol afgunst is en altijd toornig als Djongola? Hij beroemt zich op zijn rijkdom. Hij is machtig in het dorp. Velen zijn daar zijn schuldenaars! In den Bond echter is de rijke aan den arme gelijk, daar is geen overmachtige en geen verdrukte, geen die beveelt dan de bestuurders en geen die gehoorzaamt anders dan aan de bestuurders; zooals broeders aan elkaar gelijk zijn in hunner ouders huis, en aan hun ouders alleen gehoorzamen zij. Wij lieten Djongola niet toe!’
De oude hield op, in nadenken en herinnering.
‘Niet licht zal iemand het wagen ongehoorzaam te zijn aan bestuurders. Ik ben oud nu; van één slechts heb ik vernomen die het deed. Boete moest hij betalen. Echter ten tweeden male veronachtzaamde hij een bevel en strengere boete werd hem opgelegd. En waarlijk! voor de derde maal weigerde hij te doen wat bevolen werd. Op alle velden stond de rijst welig. Op het zijne echter was zij schraal, omdat hij niet gedaan had wat noodig was om haar te laten gedijen. Toen werd hij gestraft wegens zijn misoogst. Hij werd ook uit den Bond gestooten. Niemand wilde meer te doen hebben met hem. Hij verliet het dorp, zoozeer schaamde hij zich. Zeker is hij daarbuiten ergens omgekomen, hongerig en ziek en alleen. Ons echter gaat het wèl. Gerust leeft wie lid van onzen Bond is! Als zijn kinderen om rijst vragen, en de moeder schept voor ieder zijn deel op een versche strook pisangblad, denkt hij: “Eet mijne kinderen, verzadigt U! Genoeg is er voor allen, voor de kleinen en voor de grooten!” Als hij terugkomt van het veld, strekt hij zich uit op de rustbank. Hij rookt tabak in vlies van den maïskolf gerold. Hij snijdt aan het handvat van een kris of aan een
| |
| |
beker met den kop van een haan voor deksel, hij vlecht een sirih-tasch; met kleuren maalt hij op een wit doek wat hij in den wayang heeft gezien; wat hem lust dat doet hij. En heeft hij geld noodig voor een feest, hij gaat niet naar den woekeraar; neen! naar de leenbank van den Bond gaat hij; broederlijk handelen met hem zijn broeders. Hij viert een feest, hij richt een offermaaltijd aan voor de besnijdenis van zijn zoon, bij de bruiloft van zijn dochter en toch geraakt hij niet in schuld die hij niet kan afbetalen ooit, en ook verpandt hij zijn akkergereedschap niet, noch verkoopt voor weinig geld zijn zaairijst. Waar in ons dorp en de dorpen rondom op een erf een ruime rijstschuur staat met schilderwerk versierd en met beeldhouwwerk, en de vrouw die in de schaduw aan haar weefraam zit heeft een vriendelijk gezicht en de kinders die spelen op het erf zijn vroolijk en hebben roode wangen en glanzige oogen, daar woont een lid van onzen Bond.’
Allard zweeg. Hij voelde zich teleurgesteld. Zijn herinneringen waren van andere dingen dan waarvan de blinde speelman met zulk een trots en vreugde sprak. Tot zijn herinneringen keerde hij terug.
‘Grootvader! weet ge nog hoe ge mij verhalen verhaaldet en op de rebab speeldet 's avonds aan den zoom van het woud, waar de mannen de waterleiding groeven in den wand van het ravijn? Mijn vader had het mij getoond, hoe wel bedacht alles was; hoe geleidelijk de nieuwe bedding die de mannen uithieuwen, den stroom steil in de diepte stortend nu, leiden zou daarheen waar licht glooiende bedding en steilere heuvelhelling te samen komen; rustig afvloeien zou dan het water over de nieuwe velden langs de helling. Hij wilde toen dat ik een bouwer zou worden van waterleidingen, van bruggen, van dijken, van havens, van allerlei bouwwerk dat water vangt of water keert. Hij verheugde zich toen ik vroeg weder naar de leiding te mogen gaan. Ik echter ging om de leiding niet maar om bij U te zijn en bij Uw verhalen en Uw muziek op de rebab.’
De oude zei:
‘Ik kon niet arbeiden als de andere mannen; voor de maaltijden zorgde ik daarom. Want het was te ver om heen en weder te gaan naar het dorp iederen dag; wij hadden hutten van takken en blad gebouwd aan den zoom van het bosch,
| |
| |
geen vrouw was bij ons.... De mannen brachten mij hout en water, op den tast wist ik de rijst te vinden. En dikwijls, des avonds als zij uitgestrekt lagen bij het vuur, zeer vermoeid, speelde ik op de rebab; vroolijk werden zij dan weder!’
‘Eens Pan Bengkol, weet ge het nog, ben ik in den avond ontsnapt om bij U te zijn. Ik liep snel door den koffietuin, ik zag Uw vuur op de helling. En bijna durfde ik niet nader te komen toen ik de gezichten zag rondom het vuur, rood beschenen en veranderend als de vlam krinkelde of de rook neersloeg. Dat waren niet de gezichten van de mannen die ik kende, gezichten van geesten schenen het, Djins, die ademen in het vuur en rijden op den wind! Ik bleef staan, maar gij hadt mijn tred gehoord, tred van geschoeide voeten, en riept mij bij den naam. En dien avond verteldet gij de geschiedenis van Koning Salomo en het Water des Levens. Ik weet haar nog! Een machtig toovernaar dien Salomo overwonnen had, bracht hem het Water des Levens in een albasten flesch. En omdat de toovenaar zijn vijand was geweest, twijfelde Salomo en vroeg zijn raadslieden of het raadzaam ware te drinken? En zijne beide trouwste viziers zeiden: “Het is raadzaam!” De eene: “Dit water drinkende zult gij leven tot den jongsten dag.” En de andere: “Dit water drinkende zult gij door geenerlei ziekte noch kwaal worden aangetast.” Toen spraken de dieren, de adelaar die de vizier is over de vogels, en de leeuw, die de vizier is over de groote dieren des wouds. En ook zij zeiden: “Het is raadzaam!” De Adelaar: “Uw aangezicht zal blinken als de zon!” de Leeuw: “Overwinnen zult gij al uw vijanden.” Maar Salomo wilde ook den Egel hooren; de wijste is hij van alle dieren. En de Egel sprak: “Beslis zelf, o Koning, of het raadzaam is te drinken. Jong, krachtig, schoon, en een overwinnaar van alle vijanden, zult gij, in waarheid, leven tot den jongsten dag als gij van het Water des Levens drinkt. Uw getrouwe viziers echter, en Uw veldheeren, de vrouw die gij boven alle de anderen liefhebt, en Uw kinderen allen, zoo vele zij zijn, zoons en dochters, ja Uw kindskinderen en hun kindskinderen zult gij zien sterven.
Oordeel Salomo! wat zal het U dan baten te leven?” Toen wierp Salomo de albasten flesch met het Water des Levens op den vloer der zaal aan scherven.’
| |
| |
De blindeman glimlachte.
‘Waarlijk! zoo is de geschiedenis van Koning Salomo wien om zijn wijsheid ook de dieren dienden. En waarheid sprak de egel: ook in jeugd en schoonheid en overwinning is geen vreugde voor den eenzame van hart.’
‘En Pan Bengkol! weet ge nog hoe ik U eens naar de badplaats heb geleid, toen Bengkol bij een sprong zijn voet had verstuikt, zoodat hij zelfs hinkende niet kon loopen? En ook ik heb toen gebaad op de badplaats. Het water springt in een breeden straal uit den opgesperden muil van een draak aan den muur die van rotsblokken is opgestapeld. En kleinere stralen en gulpen en geuten spuiten hier en ginder uit de voegen en uit bamboeschalmen die daar in zijn gedreven. Vrouwen komen met hun hooge waterkruik op het hoofd, zij zetten de kruik onder een straal, de straal loopt zingende er in, al hooger en hooger klinkt het tot de kruik overloopt. En de vrouw hurkt neder, en een andere vrouw beurt de volle kruik op haar hoofd en zij gaat heen, zeer rechtop, met ééne hand de kruik steunend. De vrouwen die gebaad hebben steken een bloem in den haarwrong, een witten oleander of een rooden kembang sepatoe van de groote struiken die afhangen van de helling. De mannen komen beklonterd van het rijstveld, bezweet en moede en spoelen zich frisch. En op Passardagen komen de drijvers met hun pakpaardjes en baden met de paarden tegelijk, en beiden de mannen en de paardjes die grijs zijn van stof worden glimmend bruin als het water over hun rug gudst.
Op den rand van de muur boven den drakenkop zit voetkruiselings een beeld, een god of geest van het water zeker. Hij heeft een vollemaans gezicht dat rimpelt van het lachen, zijn borst hangt in vette plooien, zijn buik waarvan de sarong is afgegleden op zijn dijen is bolrond als een aanrollende golf, zoo gul en malsch en jolig als het water is hij. En het is of hij lacht van schik om de vreugde die allen hebben aan het water, de baders en de drinkers, de joelende jongens, de kleintjes die plassen onder een straal, de vrouwen die hun lang zwart haar wasschen, de beslijkte boeren en de bestoven pakpaardjes. Ik moest zelf lachen toen ik hem aanzag. En nu ik aan hem denk, nu krijg ik lust muziek voor hem te maken of hij het
| |
| |
hooren kon met die lange ooren van hem die de lachplooien van de dikke wangen een weinigje naar achter lijken te drukken. Zit het watergodje nog op den muur der badplaats Pan Bengkol?’
‘Misschien....’ zei de oude weifelend.
En Allard bedacht dat hij blind was.
‘Maar de tempel’ riep hij, ‘de tempel waarheen de optochten gingen, en naast U ging ik mede in den stoet en naast U zat ik tusschen de gamelanspelers die gij leiddet met Uw rebab en ik speelde mede op mijn fluit; de tempel, gaat gij nu daarhenen met dien Westerling, die kundig is omtrent muziek?’
‘Niet meer naar dien tempel gaan wij, Toewan Alit. De tempel is vervallen.’
‘De schoone tempel! Niemand heeft geschoord wat dreigde te vallen?’
‘Eh! waartoe schoren wat valt, al is het schoon? Ook een schoone boom valt in het woud. Ook een schoon mensch sterft. Een jonge boom groeit op. Een kind wordt een man. Een nieuwen tempel heeft het dorp gebouwd die zoo schoon is als die oude. Daarheen gaan nu de optochten van het dorp. En wij, die broeders zijn in de Broederschap van de Rijstbouwers, wij hebben onzen eigen tempel gebouwd midden tusschen de nieuwe velden op den heuvel, vanwaar, zoo zegt men, het uitzicht het schoonst is over de velden. Daarheen ga ik, als onze Broederschap haar feesten viert. Een schoonen gamelan hebben wij! Een schoon beeld in den tempel, van Dewi Saraswati. Pan Gempol heeft dat gemaakt.’
‘Ik heb met een jongen gespeeld die Gempol heette; hij heeft mij geleerd krabben te vangen die hun gaten hebben in den overhangenden oever van de rivier. Maar de vader van dien Gempol was een akkerman.’
‘Pan Gempol die het beeld heeft gemaakt is een akkerman als wij allen. Maar ook een zeer bedreven maker van beelden is hij. Toen hij het beeld van Sarawati maakt, eh! hoe haastte hij zich met zijn arbeid op de sawah! Hij haastte naar zijn huis, hij baadde, hij deed een schoonen sarong aan en stak een bloem in zijn hoofddoek, hij nam gewijd water en besprenkelde zich en besprenkelde het beeld. Dan begon hij het
| |
| |
werk. Maar hij zeide: “Ik heb er hartzeer van als ik mijn beeld zie in den morgen en ik kan aan het beeld niet werken, maar naar het rijstveld moet ik gaan.” Toen zeiden de anderen van de Broederschap: “Blijf gij aan Uw beeld, Pan Gempol! Arbeiden op Uw rijstveld zullen wij.” Den geheelen dag van dat het licht werd tot dat het donker werd, zat hij toen aan het beeld, beitelende en schilderende. En allen zeggen, zeer schoon is het geworden, overschoon! Wij hebben een feest der wijding gevierd toen het in den tempel werd geplaatst. Den geheelen nacht klonk onze gamelan.’
Zoo rustig was de stem van den blinden speelman nu, zoo effen stond het zachte gelaat dat zonder den glans der oogen glansde, doorlicht van een innerlijke klaarte, als daareven toen hij van graven, waterleiden, de vaste wetten van den Rijstbouwersbond, van geld en eten en drinken sprak. Allard begreep dat het maken van een godenbeeld en een feest met muziek in den tempel voor hem iets was als al de andere dingen van het leven. Het schoonste en het eenvoudigste behoorden te samen, zoo als het gelaat van een mensch, schoon door blik en glimlach en stem te samen behoort met zijn aanvattende handen en zijn voeten die in stof en slijk staan. En dat telkens herhaalde woord van Bond, en Broederschap trof hem met een nieuwe beteekenis. Het was of hij daarin vernam wat simpele menschen op een afgelegen eiland wisten omtrent dingen die een mensch moet weten om gelukkig te zijn, en die hij en de andere menschen in de groote stad niet wisten.
Op zijn rustigen toon voortverhalende zei de blinde:
‘Dan vieren wij het Feest van Saraswati die de Godin is van het water op onze rijstvelden en de Godin van de Muziek.’
En Allard herhaalde of hij het tot zichzelven zei:
‘De Godin van het water en van de muziek.’
Het was of hij dien samenklank vernam waarop hij zoo lang al wachtte.
Kwam zoo vanzelf het lang gezochte? Zoo onverwachts, en zachtjes?
En zoo heel anders was het dan hij had gedacht; vlakbij; open; eenvoudig. Een kind kon het begrijpen.
Een stap naderde langs den oever. Pan Bengkol zei:
| |
| |
‘De heer Kapitein. Nu zal dit schip spoedig de zeilen hijschen.’
En Allard streelde ten afscheid de bruine handen die de zijne lang vasthielden.
Het was op een ochtend in Juni. De lucht blonk blauw, blauw en van gouden zonnegeflonker doorvloten, glansde het meer. Het stoombootje van de arbeiders bracht uit de stad en uit de dorpen langs de oevers menigten aan, de rivier op kwamen schepen, allerlei vaartuig blank onder zeil of met reppende riemen streek van her en der op den steiger aan van Het Zingende Huis. Geen huis nog zoo ruim had al die honderden omvat. Zij gingen zitten in den tuin, zij lagen in het gras van den oever, zochten een plaats op den steiger, bleven op de schepen en in de bootjes, die als een drift watervogels, groote en kleine bijeen, schommelden op de deining.
Alle ramen stonden open en de groote deur van de muziekzaal waar de organist van St. Cunera het orgel bespeelde, ongezien achter zijn instrument. Een lichtgroen en blank berken boschje was tusschen de menigte en de zangers en spelers met hun leider. Aan den zoom, in de licht bewegende schaduw, zaten, in dracht van Westerling de eene, in dracht van Oosterling de andere, de twee die in vraag en antwoord zingsprekend gingen verhalen van de Rijstbouwers en den Bergstroom.
Een nieuwen klank vernam de menigte die bij de inwijding van Het Zingende Huis aan het Meer naar De Rijstbouwers en den Bergstroom luisterde. En velen bevreemde in het eerst die klank; eentonig leek hij hun, ruw, simpel. Een verhaal van nood en arbeid hoorden zij.
Uit voorspel van orgel, bruisend als de zee in branding op rotsige eilandkust rees de verbeelding op van een eiland, bruisend, blinkend van levend water. Van het leven op het eiland verhaalde een man van het eiland den vragenden en nadenkelijken vreemdeling wiens schip voor anker lag op de reede. Hij verhaalde hoe zijn dorp van rijstbouwers in zorgen had geleefd, toen het water niet genoeg meer
| |
| |
was voor de al breeder wordende velden, die al talrijker volk ging bebouwen. Hoe de zorg in vreugd verkeerde bij de onverwachte vondst van water door een speelschen knaap. En hoe toen rijstbouwers een bond maakten om het water te winnen, een bond waarin alle werkers elkanders broeders waren, en alleen wie niet als broeder met broeders wilde leven bij arbeid en bij oogst, bleef uitgesloten. Maar voor alle anderen kwam uit zwaren arbeid om den bergstroom te vangen en te leiden vreugde voort vele en velerlei, duurzaam door de jaren.
En in de poozen van zijn verhalen en het nadenkende vragen van den vreemdeling, vierden ongeziene koren de velerlei vreugd. Vierden den oogst, het goden-eerende feest, de bruiloft van veel minnaars, de welige geboorten, spel van herderskanpen aan het water, waar het beslijkte ploegvee zich koel spoelt, lafenis en louterheid der gudsende badplaats, schoonheid van een tempel tusschen velden door overschoon Godenbeeld geheiligd, vrede van den ouderdom te midden van kinderen en kindskinderen, en, in het rustige einde, loutering van het afgelegde lichaamskleed met water dat vrome gebeden wijdden, terwijl de vlam opslaat die, van alle aardsche donkerte gezuiverd, de ziel ten helderen hemel draagt.
En het gezang der velen, die de vreugden der velen vierden en het gezang der enkelen die de verrukking der enkelen vierden, verrukking van minnaars, verrukking van een moeder, verrukking van een maker van schoonheid, muziek, beeld, gebouw, werd gedragen zóo als op den wind, de rivier van de lucht, vogels worden gedragen, de zwermen van de kleine, de wiekhangende en zeilende groote, werd gedragen op de muziek van ongeziene spelers op speeltuig waar een klank van water uit rees. Liefelijk klaar en diep was de samenklank van borrelend stroomend bruisend water en verheugelijk zingende menschen.
En toen die muziek der vreugde verstilde en uit wederom aanzwellend orgelgeluid, als branding op een rotsige kust, de groote stem opklonk van het schip dat riep op de reede, en de vreemdeling, de handen van den Eilander vasthoudend zoo als een vriend bij scheiden de handen vast- | |
| |
houdt van zijn vriend, dankbaar zegde, nu wilde hij in zijn eigen land allen menschen gaan verhalen van het water, de eendracht, en de muziek van het Eiland, toen zochten vele vochtig glanzende oogen hem dien zij niet vonden, den man uit wiens hart deze muziek was opgeweld.
En zeiden tot hun hart:
‘O mijn gelukkig hart! wees gij nu ook, van dit uur aan, een boodschapper van de vreugde die uit den lust aan de schoone aarde, en de eendracht van arbeidende en minnende menschen komt.’
In een stil stadje niet ver van de mondingen in zee der landendoorwandelende rivier, las terwijl een oud al wordend man aan het venster waarboven de beiaard zong, den brief van hem die nog altijd zijn leerling zich noemde:
‘Niet anders was mijn avontuur, dan dat ik den blinden speelman hervond naar wien ik luisterde als kind op het Eiland; en dat hij mij verhaalde van het water en van de muziek, die in geruste eendracht levende menschen maken aan het water.’
Augusta de Wit. |
|