| |
| |
| |
Bibliographie.
‘Inleiding tot de Psychologie’, door Dr. S. Zwanenburg. A. Oosthoek, Utrecht, 1926. (238 pag.).
Bij deze Inleiding is nog een inleiding geschreven door Prof. F. Roels en een voorbericht door den schrijver. Het komt mij voor, dat de laatste er niet zeer goed in geslaagd is, ons in zijn voorbericht mede te deelen, wat het karakteristieke is van het boek, dat wij voor ons hebben. Hij deelt ons erin mede: ‘Waarnemen van het werkelijk voorwerp van studie, het rijke menschenleven, en nadenken over het waargenomene zijn het eerst noodige om tot inzicht in de psychische verschijnselen te geraken. Geen boek kan ooit dat eerste noodige vervangen. Men moet dus het gewichtigste deel van den arbeid voor eigen richting durven nemen. Het boek kan slechts hulpmiddel zijn.’
Dit is ongetwijfeld juist, maar ik zou eraan willen toevoegen: een Inleiding in de Psychologie moet dan ook hiertoe een hulpmiddel zijn. Het moet de aandacht van den lezer bij voortduring vestigen op de psychische feiten en hem ertoe leiden deze te analyseeren en zich van alle bijzonderheden ervan rekenschap te geven. En aan deze eisch voldoet m.i. de Inleiding van Dr. Zwanenburg niet. Ik vind er te weinig van de psyche in en te veel beweringen van psychologen.
In § 62 b.v. over indeeling van handelingen lezen wij:
‘Titchener maakt verschil tusschen een keuze en een wilsdaad. Een keuze veronderstelt volgens hem een conflict of alternatief tusschen twee impulsen. Zoo'n alternatief is bij een wilsdaad niet noodzakelijk aanwezig.
Voor James enz... (hier laat ik om niet te uitvoerig te worden eenige zinnen weg).... Hij onderscheidt drie groote groepen van bewegingen, n.l.:
1. | uitdrukkingsbewegingen der aandoeningen. |
2. | instinctieve of impulsieve daden. |
3. | wilshandelingen. |
Dumas onderscheidt naar overwegingen, die deels physiologisch deels psychologisch zijn:
1. | eenvoudige reflexen. |
2. | samengestelde reflexen. |
3. | tonus. |
4. | autochthone bew. |
5. | spontane bew. |
6. | instinctieve bew. |
7. | impulsieve bew. |
8. | wilsdaden.’ |
| |
| |
Maar dit lijkt toch meer op het werk van iemand die tot taak heeft een groot aantal verhandelingen over psychologie te excerpeeren, dan van iemand die tracht zijn lezers tot zelfstandig denken over psychische feiten op te voeden. De bedoeling van James wordt door de in het citaat weggelaten zinnen en door andere passages uit het boek wel eenigszins, hoewel m.i. onvoldoende, toegelicht, die van Titchener (op dit punt) en van Dumas in het geheel niet.
Prof. Roels schijnt deze wijze van doen ook wel opgemerkt te hebben, maar hij schijnt haar merkwaardiger wijze toe te juichen.
In zijn inleiding voor het boek zegt hij: ‘de principieele verschillen, die er tusschen de verschillende richtingen in de positieve psychologie bestaan, betreffen niet alleen de verklaring der verschijnselen, maar ook... object en methode van onderzoek. De weelde van daarin te worden ingeleid, is, dunkt me, te sterk dan dat de beenen van een beginneling ze zouden kunnen dragen.’
Ik zou zeggen: iemand wiens beenen de weelde van een principieele discussie van het object en de methode der psychologie niet kunnen dragen, moet dan maar geen psychologie beoefenen. Maar dit ben ik met den heer Roels eens: die beenen zullen onder de last van de ballast der vele in net boek van Dr. Zwanenburg bijeengebrachte referaten niet bezwijken. Want den gelukkigen beginneling zal die ballast van de schouders glijden. Hij zal, als hij eenige bladzijden verder gelezen heeft, niet meer weten, dat Titchener onderscheidde tusschen keuze en wilsdaad, noch ook dat James een indeeling in 3 en Dumas een in 8 rubrieken heeft gemaakt, aangezien hem de portée van dit alles is duister gebleven. En hij zal niet met zich mee dragen dan de herinnering, dat er een heeleboel in het boek te lezen stond.
De neiging om volledig te zijn heeft m.i. den heer Zwanenburg op een verkeerden weg gebracht. Had hij van de bijeengebrachte stof een groot deel van de problemen en de meerderheid der verschillende meeningen en stelsel onvermeld gelaten, en had hij de weinige overblijvende stof rustiger uiteengezet, uitvoeriger toegelicht en vooral dieper geanalyseerd, zoodat hij tot de principia van object en methode der psychologie doordrong, dan zou hij een boek hebben geschreven, dat door beginnelingen in dat studievak met veel meer vrucht gelezen zou worden.
v. d. W.
| |
Joris Eeckhout, Karel van de Woestijne.
Dit boek is verschenen in de reeks ‘Mannen van Beteekenis’ waarin de groote Vlaamsche dichter vrij onverwacht in 't gelid komt te staan naast Ernest Psichari, Giovanni Panini en Giosué Borsi. Na die vreemde figuren heeft de hr. Eeckhout zich aangetrokken gevoeld door den grootsten dichter van ons eigen bodem. Men kan niet anders dan hem geluk wenschen met zijn onderneming. Want, wat Eeckhout ook beweren moge, Van de Woestijne is een moeilijke, onpopulaire dichter. Joris Eeckhout heeft hem voor velen toegankelijk gemaakt en om dat te kunnen moet men den kunstenaar kunnen voorstellen met warmte en meedeel- | |
| |
zame begeestering. En al is er op zijn boek een en ander af te wijzen, haast ik mij te erkennen dat het geschreven is met een joviale geestdrift die aanstekelijk is. Het is eigenlijk een dichterlijke biographie. Het zieleleven van v.d. Woestijne wordt er stap voor stap gevolgd zooals het uitgedrukt is in zijn gedichten, en schr. heeft heel handig den toon van de commentaren weten te vermijden. ‘De gedichten zijn alleen gesitueerd in hun eenig passend kader’, verzekert de schr. en de hoofdzaak heeft hij nooit uit het oog verloren, nl. de psychologische beteekenis der poezie. Maar waarom heeft een schrijver van Eeckhout's talent niet beproefd de geheele figuur van v.d. Woestijne te omlijnen? Het is voorzeker zijn recht hem uitsluitend te beschouwen als dichter - al hecht Eeckhout een veel te louter technische beteekenis aan ‘dichter’, want niemand zal in den breeden zin de hooge dichterlijkheid ontkennen van v.d. Woestijne's prozaboeken, van Janus tot de Beginselen der Chemie. Eenmaal dit standpunt ingenomen, had Eeckhout slechts de eigenlijke gedichten te bespreken. Doch waarom zich dan nog beperkt bij die van vóór 1910? Met den Modderen man, zegt Eeckhout, wordt een nieuwe gevoelsperiode ingeluid. Dit argument kan mij niet overtuigen
dat het onderzoek van v.d. Woestijne's ontwikkeling moest afgebroken worden. Het leven des dichters is een formidabel complex en het is de moeilijke doch dankbare taak van den criticus schijnbaar afgescheiden pnasen te overbruggen en de ondergrondsche stroomingen te volgen die de meest diverse landschappen aan elkaar binden. Vooral wanneer schr. zelf verzekert dat die ‘nieuwe’ periode reeds jaren vroeger voorspeld werd in den Jongsten Sater, waarmede hij dan ook de continuïteit van 's dichters schepping erkent. Het laatste hoofdstuk over de ‘literaire invloeden’ schijnt mij wel wat overbodig. Het is trouwens geheel negatief. Van de Woestijne heeft heel weinig rechtstreeksche invloeden ‘ondergaan’, om de eenvoudige reden, dat een groot schepper zooals hij in 't geneel niet ‘ondergaat’ en al wat op hem indruk maakt onmiddellijk verwerkt en weergeeft als iets geheel oorspronkelijks zoodat er van het inspireerend model haast niets meer te herkennen is.
Parallelisme?... Ja, dat is wat anders; ofschoon het volgen van die parallelen een vrij ijdel sport zij. Zeer goed critiseert schr. de geestelijke verwantschap die Verwey ontdekt heeft tusschen Van de Woestijne en Henri Régnier - doch er waren heusch geen vijf pagina noodig om dàt te weerleggen. Een klein bezwaar heb ik tegen he: veel te druk gebruik van citaten. Niets zoo vermoeiend als het voortdurend beroepen op alle denk are wijsgeeren en dichters. Waarom geeft schr. niet eenvoudig zijn meeningen, die zijn toch interessant genoeg zonder dat wij behoefte hebben aan al die excerpten uit de keepsake's der dooden? Ik zou die heeren maar rustig in hun Elyseïsche velden laten, Mijnheer pastoor.
Het onsmakelijk uitgegeven boek is versierd met drie portretten van den dichter, waaronder een aandoenlijk eerste-communiekantje. De andere toonen Van de Woestijne tot 1910, met sierlijke Van Dijck-achtige krullen. De clean-shaven dichter van thans is daarin niet te herkennen.
A. Cornette.
| |
| |
| |
Karel van de Woestijne, Het zatte hart. (Palladium).
La seule excuse qu'un homme ait d'écrire, c'est de s'écrire lui-même, zegt R. de Gourmont.
Karel Van de Woestijne geeft zich immer zonder berekening in zijn werk. Bij dat werk, zoo diep en rijk, heeft hij eenige spaarzame verzen gevoegd, vereenigd onder den titel Het zatte hart. Mijn hart hebben zij met droefheid vervuld. Want ik bedenk dan vooreerst, dat het voor den kunstenaar een droef moment moet zijn, verzen de wereld-in te zien gaan, die aan de menschen zijn hart laten zien; hij is bewust, dat hij tot de menschen spreekt, en blijft ongenaakbaar in zijn eenzaamheid. Essentieel-lyrische verzen zooals deze - zij verlengen de lijn die vertrekt van het Vaderhuis en maken categorisch deel uit van een andere familie dan b.v. de episch-beschrijvende Interludiën - laten ten slotte onbevredigd. De critiek moge veilig spreken van de muzikaal-physieke vreugd van den schoonen rhythmus: en dat zij niet weet wat zij het meest bewonderen moet, de edelheid der woorden, de densiteit der gedachten, de kloekheid van den verzenbouw. Het hoeft niet meer gezegd: dat alles is bij Van de Woestijne in de hoogste mate tegenwoordig en te bewonderen, en vormt zelfs een pleonasme met zijn naam. Maar er blijft in hooger instantie nog iets anders. Wij staan al dichter bij den kunstenaar. Hij heeft iets van zijn menschelijkheid belijd; zijn gebeden, zijn kreten komen in een ver echo tot ons. Maar de gebeurtenissen die plaats gegrepen hebben in zijn ziel, maar de ervaringen in zijn diepste binnenste die deze verzen geboden hebben, maar de klop van dat zatte hart dat het warme bloed in wisselende tempo's naar de hersens gestuurd heeft, - neen, daar blijven wij in de onderaardsche gangen staan voor een gesloten poort en zijn den springwortel kwijt. De kunst van Van de Woestijne, vooral in deze verzen, duwt mij tot die negatieve conclusie. Deze gedichten doen mij denken aan teekeningen van William Blake. Tijd noch ruimte. De uiterste soberte in de zintuiglijke beelden; want het is alsof Van de Woestijne al meer en meer de
beeldspraak gaat verachten; nu en dan een enkele vergelijking, de zon, de zee, een weefgetouw. Geen pittoreske weelde, integendeel, absolute naaktheid, en daaronder de schijn van onaardsch licht. Bij Van de Woestijne geen spoor van modernisme; ik bedoel dat wij den dreun niet hooren van het na-oorlogsche leven in onze oude matte wereld, dat wij de angstigheid niet voelen om de onzekere toekomst, noch het spleen om opnieuw elementair te gaan leven. Van de Woestijne is niet van onzen tijd want hij is van alle tijden. Hij heeft den roep een heel moeilijk dichter te zijn omdat hij leeft op een veel hooger plan dan de gewone stervelingen. Andere dichters wandelen op de aarde en hun geluid is vertrouwelijker; zij rijzen niet boven de suizende toppen der boomen, terwijl Van de Woestijne regelrecht stijgt naar de heroïsch-purperen randen der hooge wolken. Men moet het keurige plaketje der Palladium-verzameling lezen en herlezen om met bewondering voor zijn zuiver meesterschap, op eerbiedigen afstand de bevrijding te aanschouwen van dit olympisch godskind.
| |
| |
Het zijn maar weinig gedichten, van de jaren 1914 tot 1924: De late Chariten en Gedichten aan zee en in een tuin, gevat tusschen twee monumentale Oden. Ik geloof niet dat er in onzen tijd in de wereld, om het even op welk gebied, iets werd voortgebracht van zulke loutere, transcendente schoonheid.
A.C.
| |
G.K. Chesterton. Saint François d'Assise, traduit de l'anglais par Isabelle Rivière (Plon-Nourrit, Paris 1925).
Deze vierde uitgaaf van de reeks Le Roseau d'Or is bizonder merkwaardig. Chestertons flikkerende intelligentie doorlicht het leven en het karakter van Franciscus bliksemsnel en bliksemschel. Ik spreek opzettelijk van zijn intelligentie, liever dan van zijn intellect; want hij is een scherp psycholoog, toegerust met die ten uiterste weerbaar en tegelijk ontvankelijk gemaakte vorm van common sense, die den mensch tot kenner-van-menschen maakt, en vermoedelijk, indien überhaupt, een zwak philosooph: onsystematisch, fragmentarisch, overhaast. - Een wijsgeer is een verkeersagent, Chesterton een detective (Hij schreef niet voor niets die fabuleuze detective-story: ‘The Man who was Thursday’). -
Zijn studie over Franciscus - hij zelf spreekt telkens over zijn: schets - werd boeiend, levendig, geconcentreerd; stellig niet een der diep-zinnigste, omvattendste boeken over dit onuitputtelijk gegeven, wèl een der schérp-zinnigste, eigenzinnigste en meest essentieele. - Chesterton bleef slechts tot op zekere hoogte dezelfde, want een der merkwaardigste trekken van dit werk ligt in de wisselwerking tusschen schrijver en onderwerp. Men kan nog altijd de uit den ellendigen tijd van objectivisme en naturalisme geërfde stelling verdedigd zien: dat het gegeven er niet toe zou doen. Het gegeven doet er ongeveer alles toe! want in zijn keuze verraadt zich de schrijver, minstens ten halve, en een zuiver, maar onvolmaakt beschreven menschenleven is altijd meer waard dan een ook zuiver en desnoods volmaakt behandeld lucifersdoosje. ‘Aesthetisch niet’, waagt iemand te fluisteren? Maar mijn God, alsof dàt er ook maar éven op aan kwam!... Het onderwerp, van zijn kant, kiest soms zijn schrijvers, en Franciscus had een helder moment, toen hij Chesterton koos: er ontstond een ver-gaande wisselwerking tusschen hen beiden, die hen weerzijds verdiepte, maar waarin Franciscus natuurlijk domineerend bleef: hij heeft Chesterton ingrijpend gewijzigd: hij heeft hem vereenvoudigd, en verstild, en betoomd. De alles-overrompelende haast werd gebreideld: hij zièt nu meer, en verloor niets aan vurige, schrille oorspronkelijkheid; de hang naar het steeds zichzelf overtroeven in paradoxale vernuftigheid en acrobatenbravour, de apotheotische geprikkeldheid naar de climax, het slot van het vuurwerk zijn aanmerkelijk besnoeid in dit werk: zij boeten daarbij niets wezenlijks in, maar winnen er bij.
| |
| |
De meesleepende, plastisch-intelligente manier waarop Chesterton deze ten slotte essayistische schets heeft geschreven, doet opnieuw de betrekkelijkheid, en de betrekkelijke kunstmatigheid inzien van de scheiding tusschen zoogenaamd scheppend en althans een deel van het beschouwend werk. De essayist en de pure creator blijken beide: schrijver. De streep loopt dan tusschen goede en slechte schrijvers. Chesterton is een zeer goed schrijver: lees slechts zijn studie over Franciscus.
H.M. |
|