De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
Moderne historische apologetiek in Engeland.I.Dat de Engelsche geschiedschrijving sterk onder de invloed van de Whig-traditie gestaan heeft, is een gemeenplaats. De partijstrijd van de 17e en 18e eeuw heeft in de 19e nog voldoende levenskracht bezeten om de historici te bezielen en Macaulay heeft voor lange tijd de inzichten der Whigs in de mode gebracht. Natuurlijk had men al wel heel spoedig ontdekt hoe partijdig hij was, en het heeft aan verzet en aan terechtwijzingen op onderdeelen nooit ontbroken. Maar dat neemt niet weg, dat zijn denkbeelden doorwerkten en dat zij die van het groote publiek lang hebben beheerscht. Karel II was een geestig en intelligent man, maar een verachtelijk vorst, die Engeland's eer te grabbelen gooide in zijn beginsellooze oorlogen met het manmoedige Nederlandsche gemeenebest, waartoe niets dan zijn vorstenhoogmoed en zijn Katholicisme hem aanzetten; verachtelijker nog om de slaafschheid waarmee hij de Fransche politiek diende - voor geld! geld van Lodewijk XIV nam hij aan, omdat hij zich voor het geld van zijn Parlement te goed vond! Jacobus II was zoo mogelijk nog erger. Niet eens geestig of intelligent, maar louter een lompe, domme tyran, op niets bedacht dan om met Fransche hulp het Katholicisme op te dringen aan het geduldige Engelsche volk, dat eindeijk toch, de hemel zij dank, zijn geduld verloor, zijn theorieën over de volstrekte plicht van gehoorzaamheid van onderdaan jegens vorst opborg en de | |
[pagina 422]
| |
bevrijder in het land riep. Willem III was een held. Bij zijn leven begreep het Engelsche volk hem niet. Zooveel te grooter verschijnt zijn figuur aan het nageslacht dat aan de kleine dingen, die het oordeel van de tijdgenoot bepalen, geen aandacht meer schenkt, dat ‘Dutch William’ 's accent niet meer hooren kan en geen last meer heeft van zijn kille, afstootende manieren, maar dat in de uitkomst, in de roem van de groote oorlogen tegen Frankrijk, in de stichting van Engeland's wereldmacht op de puinen van het koloniale rijk van Lodewijk, de ver-dragende wijsheid van zijn politiek heeft leeren eeren. Macaulay heeft zijn groote werk niet voorbij Willem III kunnen voeren, maar hij gaf aan de historische verbeelding vaart genoeg om haar in dezelfde richting de 18e eeuw te doen binnenrollen. Bolingbroke en Oxford, de Tories, die nadat de Whigs de groote Spaansche successie-oorlog gevoerd hadden, de vastelandsche bondgenooten in de steek lieten en een toenadering tot Frankrijk zochten die op de vrede van Utrecht uitliep, - Bolingbroke en Oxford zijn bijna onmiddellijk daarna door de Whig-golf die met George van Hannover terug kwam klotsen van het politiek tooneel weggevaagd, maar zij hebben ook van de 19e eeuw over 't geheel een slechte pers gehad. En na hen heerschen de Whigs een generatie lang zoo volledig, dat de latere partij-historicus moeite heeft de gewone tegenstelling in dat tijdvak terug te vinden, en zoo gunt hij romantische zielen zelfs het onschuldig genoegen wel om met Jacobietisme te spelen, om af te geven op ‘butcher Cumberland’, George II's geliefde zoon die de opstand der Hooglanders in 1745 en 1746 onderdrukt heeft, en om ‘bonnie Prince Charlie’, de zoon van de Pretender, een behouden thuiskomst te wenschen van zijn gevaarlijke inval, die immers de protestantsche successie toch niet echt in gevaar bracht. Maar met de troonsbestijging van George III, dan is de Whighistoricus weer in zijn element! Dan is de vijand er weer, niet meer in de vorm van een avontuurlijk en rampspoedig jonkman, maar als vanouds op de troon gezeten en met volharding en ijver het toeleggend op de vrijheden des volks. George I en George II waren geen van beiden een hartverheffend schouwspel geweest, maar zij waren te bang voor hun positie om de Whig-partij die hen koning gemaakt had, veel in de weg te staan. George III voelde die vrees niet meer. En zoo ziet men | |
[pagina 423]
| |
de Tory tyran weer optreden, gelukkig zoo dom als zijn domste voorzaat, al is die domheid Engeland ook op de Amerikaansche opstand te staan gekomen. Ziedaar de Whig-beschouwing van de Engelsche geschiedenis tusschen 1660 en 1785. Zooals gezegd is zij in onderdeelen altijd bestreden geworden, maar men behoeft Engelsche schoolboeken maar in te kijken om te bevinden, dat zij in hoofdzaken de gangbare is. Begint nu echter het verzet tegen haar meer principieel en meer algemeen te worden? Het is een feit, dat er in de laatste tijd telkens boeken verschijnen waaruit men dat zou afleiden, en meer dan dat, de gedachte leeft in historisch voelende kringen. Er wordt over gepraat. Men is zich bewust van een reactie tegen wat lang gangbaar is geweest. Juist dezer dagen heeft de heer Fortescue, archivaris des konings en bekend om zijn volumineuze geschiedenis van het Britsch leger, een paar geharnaste artikelen in de Times geschreven, waarin hij aankondigt, dat het oogenblik daar is om de conventioneele Whigbeschouwing van George III's persoonlijkheid en bekwaamheden overboord te gooien. De heer Fortescue windt er geen doekjes om. De Whigs hebben, volgens hem, de nagedachtenis van een goed, plichtgetrouw, veelzijdig ontwikkeld en hard werkend vorst met ‘wraakzuchtige vijandigheid’, ‘kwaadaardiglijk’, ‘zwart gemaakt’. ‘Hun nakroost, de liberalen’, heeft het niet beter gemaakt, maar de publicatie van George III's papieren, die sedert 1912 op Windsor Castle bewaard worden, zal weldra al die overgeleverde ‘onzin’ opruimen. Dit vurig geschrijf van de Engelsche Huis-archivaris is, naar de zin van de meesten, wel wat al te fel geweest en de Times zelf, die er de ongeëvenaarde publiciteit van haar zijkolom op de hoofdartikelpagina aan geschonken heeft, vond het meteen noodig haar redactioneele verantwoordelijkheid te sauveeren. ‘Als krachtig Tory, als geschiedschrijver van het leger vanzelf op gespannen voet met alle demagogen en het meerendeel van de politici, als een dienaar des Konings die vele jaren van zijn leven in de bibliotheek te Windsor heeft gesleten, is de heer Fortescue’, aldus schreef de Times, ‘natuurlijkerwijze behept met een vooroordeel ten gunste van de Tory Koning die de Whig-factie bestreden en verslagen heeft’. En het immer bezadigde blad merkt zeer terecht op, dat deze historische reacties | |
[pagina 424]
| |
gewoonlijk hun doel voorbijschieten. Wat niet wegneemt, dat het het bestaan van een anti-Whig reactie in de Engelsche geschiedschrijving niet alleen erkent - ‘wij hebben in de laatste paar jaar meer lofuitingen op Bolingbroke, Castlereagh, Canning en Disraeli dan op de helden van 1688 en 1831 vernomen’ -, maar er in beginsel instemming mee betuigt. Maar waarlijk, die nieuwe interpretatie begint niet bij Bolingbroke. Zelfs Jacobus II moet schoongewasschen worden van de smetten waarmee Whigs en papenvreters hem besmeurd hebben. Onlangs bracht de Contemporary Review een artikel van Prof. C. Brown, getiteld A plea for James II, waarin zelfs de rechter Jeffries en de beruchte ‘bloody assises’ na Monmouth's rebellie in West-Engeland verontschuldigd werden. Dat geschrijf lokte trouwens een antwoord uit van Prof. Adair, dat er weinig van overliet. Wanneer ik spreek van een nieuwe richting, wil ik niet zeggen dat iedereen plotseling de oude denkbeelden heeft losgelaten en nog minder, dat er geen onbevangen historische kritiek meer geoefend wordt. Aan Jacobus II wagen de apologeten zich maar zelden - ofschoon Mr. Fortescue hem in 't voorbijgaan toch even prijst om zijn aandeel in de stichting van het Britsche Rijk -, maar voor Karel II wordt menige lans gebroken. De eerste ernstige poging tot rehabilitatie is gedaan op een plaats waar men ze niet zoeken zou, nl. in de inleidingen waarmee Dr. Shaw in 1908 en volgende jaren zijn lijvige deelen van de Calendar of Treasury Books heeft voorzien. Bij het napluizen van de financieele geschiedenis van Karel II, waarvan hij geroepen was de overvloedige documenten uit te geven, kwam deze geleerde tot verrassende resultaten omtrent 's Konings politiek en zijn schuld aan de vernederende voorvallen die zijn regeering kenmerkten. Met groote levendigheid en strijdlust deelt Dr. Shaw die resultaten mee en zij hebben op sommige lezers temeer indruk gemaakt, omdat zij voorkwamen in werken van zoo afschrikwekkend-technische aard en werden opgediend als de uitkomst van streng methodische, maar voor de leek daarom niet minder verbijsterende berekeningen in ‘pounds, shillings and pence’. Inderdaad evenwel ging Dr. Shaw met zijn politieke beschouwingen buiten zijn eigenlijk terrein. Hoe technisch zijn berekeningen ook waren, de toepassing op de problemen der staatkunde is niet meer het werk van de financier | |
[pagina 425]
| |
en om zijn conclusies in dat opzicht te betwisten, behoeft men geen speciale financieele kennis. Dr. Shaw dan bevond dat de geldnood, waarin Karel II altijd verkeerde, niet aan zijn buitensporigheid, maar aan de schrielheid van het Parlement lag. De bizondere subsidies die het van tijd tot tijd verleende, waren bij lange na niet voldoende om de Koning in staat te stellen de regeering te voeren. Aangenomen. Maar dit laat, hoe stellig Dr. Shaw er ook aan toevoegt, dat dus de blaam van Karel II's gebedel bij Lodewijk XIV op het Parlement valt, heel de politieke kwestie zooals zij was. De schrielheid van het Parlement moet verklaard worden. Met ‘partijzucht’ en ‘onverstand’ komt men niet veel verder. Er bestond in breede kringen van het Engelsche volk een ingekankerd wantrouwen tegen de Koning. Dat maakte zijn positie zeker niet gemakkelijker, maar gaf hij zelf, gaven zijn algemeen bekende karaktereigenschappen, gaven de tradities van zijn familie en wat er van zijn handelingen uitlekte, er niet ruimschoots voedsel aan? Dat zijn vragen die door Dr. Shaw's ontdekkingen in geen enkel opzicht aangetast zijn. Bij de beantwoording ervan komen heel andere overwegingen, komt heel de politieke geesteshouding van de schrijver te pas. | |
II.Vanwaar die neiging om de partij van de Stuarts op te vatten? Is het enkel maar een terugslag van de slinger? 't Is menschelijk om lang verguisde figuren eindelijk eens uit hun vernedering te willen opheffen. Moesten de Tories een beurt krijgen, enkel omdat de Whigs zoolang aan het woord geweest zijn? Neen, ik geloof niet dat het zoo eenvoudig is. Ik geloof dat de nieuwe opvatting in organisch verband staat met diepe stroomingen van onze eigen tijd, en dat maakt haar belangwekkend. Maar ik stip dat punt slechts aan. Ik wil over het verval van het parlementarisme, over de intellectueele herleving van het conservatisme, en dergelijke, niet spreken. Wat mij tot het schrijven van dit opstel brengt, is éen aspect van die nieuwe Tory-gezinde geschiedschrijving, dat ons nader aangaat: ik bedoel haar inzicht in Engeland's buitenlandsche staatkunde, waarbij juist die ten opzichte van ons land in de zeventiende eeuw een kritieke positie inneemt. | |
[pagina 426]
| |
De Whig-traditie in de geschiedschrijving was ons goedgezind. Daar was ten eerste de sympathie voor een vrij en handeldrijvend volk. Motley's heldenepos maakte voor het Angel-Saksisch publiek onze opstand tegen Spanje een van de klassieke voorbeelden van een strijd voor onafhankelijkheid en recht. Maar er was veel meer. De partijstrijd van de laatste helft van de zeventiende en de eerste helft van de achttiende eeuw liep voor een groot deel over de verhouding tot Nederland en de Whigs waren onze speciale vrienden. De Whigs waren de partij die een open oog had voor het gevaar dat van een overmachtig Frankrijk dreigde, temeer waar de Stuarts, vóor en na hun val, op Frankrijk steunden, en tegen Frankrijk hadden de Whigs onze Republiek noodig. Willem III, de Koning van de Whig-revolutie, was van die vriendschap de incarnatie. Vóor hem had zijn oom Karel II nog twee oorlogen met de Republiek gevoerd, eens zelfs in verbond met Frankrijk. Onder hem voer alles wat nog aan Stuart hing met bitterheid tegen de vastelandsche oorlog en tegen de Hollandsche Koning en zijn Hollandsche gunstelingen uit. Na hem, en na een Whig-regiem, dat van die vastelandsche oorlog in verbond met zijn nu stadhouderloos stamland geleefd had, kwam in 1710 de terugslag onder een felle Tory-regeering, die niet alleen binnenslands de kerk wou dienen, maar die aanstonds toenadering tot Frankrijk zocht en ons te Utrecht een vrede opdwong van tevoren met Lodewijk XIV bekokstoofd. En weldra komen met George I de Whigs weer terug en herstellen weliswaar het te Utrecht aan ons bedreven onrecht niet, maar stutten niettemin de Hannoversche troon in de eerste plaats op onze vriendschap en bijstand. Geen wonder dus, dat als de historici in de beschouwing van die gebeurtenissen tot een ander partijstandpunt neigen, ook hun waardeering van Engeland's verhouding tot de traditioneele bondgenoot der Whigs een wijziging ondergaat. Wij genieten tegenwoordig in de Engelsche geschiedschrijving lang niet meer zoo'n onverdeeld goede pers. Er wordt van Karel II's verraderlijkheid te onzen opzichte niet altijd meer met zoo'n afschuw gesproken. Men schaamt zich niet altijd meer over de herinnering aan 1672. 1688 is niet meer de Glorieuze Revolutie, het is voor velen de zwarte datum van Engeland's verovering door een vreemdeling, het is het begin van de | |
[pagina 427]
| |
dwingelandij der Whig-magnaten, wier ‘vrijheids’-idealen men even graag tusschen aanhalingsteekens zet als onze historici dat met onze regenten-‘vrijheid’ doen. Van de verwerpelijkheid van het ‘Tory-verraad’ van 1711, dat de vrede van Utrecht en het in den steek laten van de bondgenooten voorbereidde, is men zich misschien nooit zoo algemeen bewust geweest als van de verraderlijkheid van 1672, zeker wel omdat geen pen als die van Macaulay er ooit vonnis over gestreken had. In ieder geval worden Bolingbroke en Oxford nu verheerlijkt als de ware patriotten, terwijl Townshend, die het voor ons land zoo gunstige Barrière-verdrag van 1709 onderteekend heeft, er bij de hedendaagsche historicus weinig beter afkomt dan bij Swift, de bittere Tory-pamfletschrijver uit zijn eigen tijd. Dr. Shaw verdedigt Karel II's politiek in 1672 met veel vuur. Hij schrijft:Ga naar voetnoot1) ‘Om Karel's aannemen van een subsidie op zichzelf als onzedelijk te kenschetsen is niets dan cant. Het zwaartepunt van de aanklacht tegen hem ligt in de eeuwige stelling als zou hij door geld van Lodewijk XIV aan te nemen de belangen van Engeland verkwanseld en een anti-Engelsche staatkunde gevoerd hebben. Laat ons zien hoeveel waarheid er in die stelling schuilt. Engeland's machtsontplooiïng ter zee, het belangrijkste verschijnsel in de moderne Europeesche geschiedenis, deed zich al krachtig gevoelen. In Karel's dagen was de vijand op de weg van die ontplooiïng niet Frankrijk maar Holland. Door zich met Lodewijk te verbinden voor de vernietiging van Holland deed Karel in 1672 niets anti-Engelsch, evenmin als in 1665, toen hij de taak alleen beproefd had. Indien, gezien in het licht van de uitkomst in de latere geschiedenis, iemand mistastte, dan was het zeker Karel niet, maar Lodewijk, die de overheersching ter zee van het 18e eeuwsche Engeland hielp opbouwen en zoo Frankrijk's kans op wereldheerschappij vergooide. Karel mag dan geen prophetische gave genoeg gehad hebben om te zien, dat de macht van Frankrijk voor de naaste dertig jaar een bedreiging voor Europa zijn zou, Lodewijk had nog minder van die gave, want hij hielp uit Engeland's pad de eenige mogendheid die Engeland's | |
[pagina 428]
| |
macht ter zee betwist kon hebben, verwijderen. Hij was blind genoeg om tot de vestiging van die navale overmacht bij te dragen, die vervolgens met zoo'n verpletterend geweld tegen zijn eigen land zou worden gekeerd. Wie van dit tweetal zondigde dus of tastte mis?’ Men zou bijna vreezen dat de welsprekende schrijver na aldus de blindheid van Lodewijk XIV aangetoond te hebben er de helderziendheid van Karel II uit zou afleiden. Maar zoo bont maakt hij het niet, ofschoon het - maar al te bekende - historische mysticisme, krachtens hetwelk de uitkomst daden met heel andere bedoeling verricht in een lichtschijn plaatst, misschien niet zooveel minder erg is dan een kordate bewering dat Karel II de zevenjarige oorlog voorzien heeft, geweest zou zijn. Hoor maar hoe het betoog besloten wordt: ‘In waarheid, het is onnoozel van een heerscher te verlangen, dat hij de ontwikkeling van drie ongeboren generaties zou voorvoelen. Karel was door en door Engelsch in gevoel en in staatkunde, Lodewijk was door en door Fransch. Karel blikte zeewaarts, Lodewijk naar het vasteland van Europa. Zoo beiden, bezien uit het gezichtspunt van zekere phasen van de latere geschiedenis, zich vergisten, beiden hadden gelijk van het gezichtspunt van de politieke wijsheid van hun tijd. Het eenig verschil tusschen beiden was dat Karel de grootste waarheid trof en de kleinste misslag maakte, terwijl Lodewijk het naastbijliggend voordeel greep en een ontzaglijke vergissing beging’. Dr. Shaw erkent dus, dat er op het samengaan met Frankrijk in de jaren 1670 en volgende wel iets in te brengen valt uit strikt Engelsch oogpunt. Inderdaad, men hale zich de toenmalige Europeesche toestand maar eens voor de geest. Frankrijk overschaduwde heel het vasteland met zijn nieuwe macht, die uit sterke eenheid en gezagscentralisatie ontsproot. Duitschland was door de dertigjarige oorlog verarmd en verbrokkeld. Spanje had zich uitgeput in de lange oorlog met Nederland en met Frankrijk. De vrede van de Pyrenaeën, die met dat laatste land pas in 1659 gesloten was, bezegelde zijn nederlaag. Maar al heel spoedig bleek dat Lodewijk XIV, die na de dood van Mazarin in 1661 zelf de regeering in handen nam, volstrekt niet van plan was om op de lauweren door anderen behaald te rusten. Het was niet alleen veroveringszucht, waardoor Frank- | |
[pagina 429]
| |
rijk zoo'n dynamisch lid van de Europeesche volkengemeenschap was in die dagen. Het was de bewustheid en de bekwaamheid waarmee op alle gebied de volkskracht geordend en tot ontplooiïng geprikkeld werd. Ook handel en scheepvaart, ook kolonisatie hadden hun plaats in de machtsdroom van de heerscher en in Colbert had hij een organiseerder van ongeëvenaard talent. Maar vóor alles, dat is zoo, kwam voor Lodewijk XIV de vastelandsche gebiedsuitbreiding. En die richtte zich met de meeste hardnekkigheid naar streken, waarin de Engelsche politiek vanouds geïnteresseerd was, de Zuidelijke Nederlanden. Er bestond daaromtrent geen onzekerheid. Na de dood van Philips IV van Spanje in 1665 kwam Lodewijk XIV openlijk met aanspraken op dat deel van de Spaansche erfenis voor den dag en terwijl Engeland en Nederland nog in hun tweede zeeoorlog gewikkeld waren, viel hij de Zuidelijke Nederlanden binnen om, naar hij het noemde, zichzelf recht te verschaffen. Het vooruitzicht van Frankrijk zich vastzettend op de Vlaamsche kust en in Antwerpen, wekte zoowel in Londen als in Den Haag, de grootste ongerustheid en het stemde beide oorlogvoerende partijen tot een toenadering. Niet alleen werden de vredesonderhandelingen te Breda erdoor bespoedigd, maar binnen enkele maanden zond de Engelsche regeering Sir William Temple, een ijverig bepleiter van front maken tegen het Fransche gevaar, naar Den Haag, en in ongewoon korte tijd bracht die met de Staten het verbond tot stand dat (na de toetreding van Zweden) bekend staat onder de naam van Triple Alliantie. Het doel van het verbond was tusschen Frankrijk en Spanje te bemiddelen, en het kwam aan op een geheim artikel, waarin het bezigen van geweld in 't oog gevat werd, voor 't geval Frankrijk zich niet met voorwaarden vergenoegde, die de Zuidelijke Nederlanden in hoofdzaak aan Spanje zouden laten. Dat dit voor ons land een gevaarlijker onderneming was dan voor Engeland, ontveinsde De Witt, die in de Staten leiding gaf, zich volstrekt niet. Wat hem in 't bizonder huiverig maakte, was wantrouwen in de bedoelingen van Karel II. Maar de nood drong en Temple bezwoer hem, dat het Engelsche hof zich met hart en ziel in de nieuwe koers gestort had, dat het meenens was. Wat gebeurde? Lodewijk XIV werd gestuit in zijn ver- | |
[pagina 430]
| |
overingen en sloot vrede met Spanje. Maar al zijn wrok keerde zich tegen de Republiek. Met de zelfbeheersching die hem eigen was, had hij zich de beleediging - want zoo vatte hij het geheime artikel, dat niet lang geheim bleef, op - laten welgevallen, maar slechts om op een geschikter tijdstip wraak te kunnen nemen. Met taai geduld werkte zijn diplomatie aan de isoleering van het voorbestemde slachtoffer. In 1670 slaagde hij erin Karel II niet slechts uit de Triple Alliantie weg te lokken, maar hem tot meedoen aan het komplot tegen zijn bondgenoot van zooeven te bewegen. Het is hier de plaats niet die ommekeer van de Engelsche politiek in bizonderheden te verklaren. Zijn nieuwe pleitbezorgers nemen aan dat het overwegingen ontleend aan Engeland's groote economische belangen waren, die Karel II leiddenGa naar voetnoot1). Ongetwijfeld was er een partij aan het hof, die de onmiddellijke handelsnaijver van Holland dieper gevoelde dan de verder liggende, voorloopig althans alleen politieke bedreiging van Frankrijk. Zij had de Triple Alliantie met leede oogen zien sluiten en werkte gestadig om haar omver te werpen. Het zou mijn betoog in geen verlegenheid brengen, als ik moest aannemen dat het inderdaad hun zienswijze was, die Karel II deed besluiten tot een politiek in lijnrechte tegenspraak met die welke hij een paar jaar tevoren had goedgekeurd. Maar ik wil toch even aanstippen, dat die zwaarwichtige discussie over beweegredenen mij misplaatst lijkt bij een vorst die ik in alles behalve in zijn goedgehumeurde zelfzucht als de ongewisheid zelve zie. En geheel verzwijgen kan men andere factoren, als zijn afkeer van republikeinsche Calvinisten, zijn ongenoegen met zijn eigen Parlement en hoop om subsidies van Frankrijk te krijgen, zijn toenemende neiging tot het Katholicisme, toch niet. Maar de vraag waar het meer op aankomt, is deze: wat hadden de gevolgen van die nieuwe politiek kunnen zijn, als zij niet op de onverwacht duchtige tegenstand van de Republiek onmiddellijk te pletter was geloopen? Want Dr. Shaw mag de misslag van Karel II klein noemen, dat hij dat doen kan, dankt hij slechts aan de omstandigheid dat het opzet van 1672 gefaald heeft. De toeleg was, zooals | |
[pagina 431]
| |
hij het zelf uitdrukt, om de Republiek te vernietigen. Stel dat het gebeurd was. Stel dat Willem III zich eens geleend had tot de rol die zijn oom hem toedacht en de weerkracht van het Nederlandsche volk ondermijnd in plaats van tot het uiterste opgevoerd had; dat Amsterdam zich eens minder kloekmoedig aan het hoofd van de partij van volhouden in de Staten van Holland geplaatst had. Stel zelfs maar dat Lodewijk XIV zich met de aanbiedingen van Pieter de Groot tevredengesteld had of dat zijn huzaren bijtijds de inundatiewerken te Muiden hadden bezet. Stel, om kort te gaan, dat de Republiek in 1672 volgens de plannen van haar belagers omvergestooten was en dat Lodewijk XIV de Generaliteitslanden had bemachtigd. Karel II had Walcheren als zijn aandeel bedongen. Misschien zou zijn bondgenoot het uitgeleverd hebben, ook nadat er van een Engelsche landing door De Ruyter's schitterende verdediging niets was ingekomen. Misschien zouden de Engelschen zich op het eiland eenige tijd hebben kunnen staande houden, maar hoe onvast zou hun positie er geweest zijn, met een buurman als Lodewijk XIV in Noord-Brabant genesteld en met wie, nu hij eenmaal tot zijn doel geraakt was, de goede verhouding wel niet lang geduurd zou hebben. Van Noord-Brabant uit zou Frankrijk de Zuidelijke Nederlanden zoo goed als zeker hebben kunnen inpalmen en vervolgens ook in wat er van de Noordelijke nog overschoot de baas spelen. Als men weet hoe ontzaglijk veel moeite het een generatie lang aan de vereenigde krachten van Europa, waarin de Republiek de volle maat bijdroeg, kosten zou om de Zuidelijke Nederlanden tegen algeheele opslorping door Frankrijk te bewaren, dan kan men zich voorstellen hoeveel kans er was ze te behouden, nadat eerst Holland buiten gevecht gesteld en vermoedelijk gedwongen was zich bij de overwinnaar aan te sluiten. Lodewijk XIV deed in 1672 een gooi naar de overheersching van het vasteland. Als Karel II hem werkelijk tot zijn doel geholpen had, zooals hij in zijn onverstand poogde, dan zou hij weldra de Fransche monarchie, van zorgen voor haar vastelandsche positie bevrijd, ook over de zeeën hebben zien uitslaan, met Hollandsche schepen misschien, met Hollandsch en Vlaamsch kapitaal. Men denke niet dat dit maar wilde verbeeldingen zijn. Men zal ze in hoofdzaak terugvinden in een nota die Sir William | |
[pagina 432]
| |
Temple in 1671, toen zijn politiek onherroepelijk verlaten was, aan zijn regeering voorlegde en waarin hij de ongevallen waar de nieuwe koers aan blootstelde met zooveel openhartigheid als hij zich dorst veroorloven aanweesGa naar voetnoot1). De Witt kon zich tot op het allerlaatst niet voorstellen, dat Engeland zóo tegen zijn eigen belang zou ingaan, dat het Frankrijk in de Nederlanden installeerde. En Van Beuningen kon, ná de aanval, toen hij Karel's afgezanten naar Lodewijk's legerkamp ontmoette, zijn lachen niet laten - bitter lachen moet het geweest zijn - bij de gedachte dat de Engelschen door Nederland ten val te brengen hun eigen ondergang voorbereiddenGa naar voetnoot2). Waarlijk, hoe kan men anders dan Karel II's gedrag in 1672 als misdadige kortzichtigheid bestempelen! Alleen de moed van zijn slachtoffer bewaarde hem en zijn volk voor de gevolgen! Maar neen, met alle geweld moet hij vrijgepleit. Soms stuit men op redeneeringen die waarlijk al te veel goede wil behoeven. Mr. J. Beresford b.v., die aan die alleronaantrekkelijkste schavuit Sir George Downing een uiterst leesbaar boek gewijd heeftGa naar voetnoot3), is bij de beschouwing van het verdrag van Dover geheel gerustgesteld door de bepaling dat de in 1668 gesloten vrede met Spanje geëerbiedigd zou worden, d.w.z. dat Frankrijk de Zuidelijke Nederlanden niet zou krijgen. Inderdaad. Maar wie kan betwijfelen of Lodewijk had het met zijn aanval op de Republiek juist op diezelfde Zuidelijke Nederlanden gemunt, en hoeveel bescherming zou het papier van het verdrag van Dover beteekenen, als hij eenmaal vaste voet aan de Maas en aan de Waal had! | |
III.Ik heb hiervóor die ijver in het voorstaan zelfs van een zoo zwakke zaak als die van Karel II's buitenlandsche politiek afgeleid uit het veranderd partijstandpunt van de schrijvers. Ik heb het, m.a.w., gesteld alsof de herleving van de Torygedachte primair, de voorkeur voor een insulaire politiek secundair was. Is dat juist? Men moet al een heel trouw Tory | |
[pagina 433]
| |
zijn om het voor de buitenlandsche staatkunde van al de staatslieden die de Times opsomde, mèt die van Karel II, op te nemen, want als er iets aan de verzamelde beginselen van die mannen op dat gebied ontbreekt, dan is het eenheid. Eenheid echter is juist wat er met volharding in gezocht wordt, en naarmate men er meer van zijn hedendaagsche preoccupaties in legt, slaagt men daarin te beter. Ik zie dus op de interpretatie van de buitenlandsche verhoudingen in Karel II's tijd ook onafhankelijk van partijgevoel moderne omstandigheden inwerken. De politieke constellaties van het jaar 1672 zijn niet dan met eenige mate van zorgvuldige feitenkennis en historisch voorstellingsvermogen te reconstrueeren. Daarentegen wordt het bewustzijn van de geschiedschrijvers door het groote hedendaagsche feit van Engeland's overmacht ter zee zoozeer beheerscht, dat zij onwillekeurig de gebeurtenissen van een vroeger eeuw daarmee in onmiddellijk verband willen brengen of zelfs verhoudingen van nu daarheen verplaatsen. 't Is trouwens dat groote feit niet alleen, 't is heel het moderne imperialisme, met zijn geloof in expansie en zijn aandacht voor economische krachten, en dat al in 1883, in het beroemde werkje van Seely een eigen lezing van de geschiedenis van Engeland tegenover de idealistisch-progressistische van liberale voorgangers steldeGa naar voetnoot1). De neiging om economische verklaringen te zoeken voor alle historische verschijnselen, is op deze stof misschien het getrouwst toegepast door een Indisch geleerde, Shafaat Ahmad Khan, wiens ijverig maar hoogst eenzijdig werk The East India Trade in the XVII th Century (1923) zoo anti-Hollandsch van toon is als de ergste Engelsche jingo het maar zou kunnen wenschen. Shafaat Ahmad Khan spreekt over de politieke verwikkelingen, het verdrag van Dover, de Fransche subsidies, enz., niet meer. Hij stelt vast, dat Holland en niet Frankrijk Engeland's ernstigste handelsconcurrent was en maakt van de grieven der Engelschen nopens de Oost-Indische handel een van de voornaamste, zoo niet de voornaamste, oorzaken van de oorlog van 1672Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 434]
| |
De dreiging van Duitschland - dit voor de tijd waarin Dr. Shaw schreef, en nu de herinnering aan de botsing - heeft die economische neiging een scherpe kant gegeven en in 't bizonder de verzoeking met zich gebracht om het Holland van De Witt in de rol van het Duitschland van Wilhelm II te stellen. Alleen op die wijze kan ik verklaren, dat men de macht van het zeventiende-eeuwsche Holland zoo overdrijft. ‘Holland, niet Frankrijk, was een gevaar voor ons in deze jaren’, zoo betoogt de schrijver van een onlangs verschenen boek over Europeesche geschiedenis, dat niets anders beoogt dan de Tory-lezing van de eeuw vóor de Fransche Revolutie populariseerenGa naar voetnoot1). Maar krasser nog uit zich Mr. Beresford. Die voert mij in zijn voorrede vriendschappelijk schertsend tegemoet, dat het niet aangaat te schrijven ‘alsof Karel II en Lodewijk XIV als opgeschoten lummels op school de kleine Republiek koejonneerden: de Hollanders waren tusschen 1660 en 1672 de machtigste natie in Europa’. Het klinkt heel aardig, als de schrijver ons verzekert, dat dit onder meer zoo was, omdat wij een veel hooger peil van intelligentie en beschaving bereikt hadden dan eenig ander volk ter wereld. Maar het is niettemin een volslagen onhoudbare bewering. Holland was ver van machtig en daarvan bleven in de tijd van zijn hoogste bloei binnen- en buitenlandsche staatslieden zich terdege bewust. Sir William Temple b.v. weidt in de nota van 1671, die ik hiervóor vermeldde, wel uit over de verbazende scheepvaart en geldkracht; over de successen in internationale politiek en het snel gestegen aanzien van de Vereenigde Provinciën, maar hij wijst tevens op ernstige zwakheden - vorm van regeering, klein getal van bevolking - die het geheel onmogelijk maken voor dat land om aanzienlijke uitbreidingen of veroveringen ten koste van zijn buren te beproeven, en hij stelt vast, dat de Nederlandsche staatkunde dan ook essentieel vredelievend isGa naar voetnoot2). Zelfs in de koloniale en commercieele wereld waren de Hollanders in deze periode niet agressief en niet expansief meer. Zij hadden een geweldige positie, ongetwijfeld, en tracht- | |
[pagina 435]
| |
ten die te behouden. Maar Engeland heeft de grondslagen voor zijn eigen koloniaal rijk kunnen leggen zonder vooreerst dat van de Hollanders te hoeven aantasten. Het veroverde Jamaica op de Spanjaarden; het kreeg Bombay als bruidgift met een Portugeesche prinses; het grootste deel van Noord-Amerika was niemands land toen Engeland het bezette, alleen Nieuw-Nederland veroverde het op ons, maar moest er Suriname voor afstaan en voor de tijdgenooten leek dat een slechte ruil; in de achttiende eeuw kwam de verovering van New Foundland en Canada op de Franschen en de handelspenetratie van Zuid-Amerika. De eerste phase van Engeland's overzeesche uitbreiding heeft aan de drie zeventiende-eeuwsche oorlogen met de Republiek der Vereenigde Nederlanden dus al heel weinig te danken gehad. En die oorlogen hebben ook niet veel af- of toegedaan aan de uitputting en de aftakeling van ons land, die eindelijk, tegen het eind van de achttiende eeuw, wat in de zeventiende met zoo'n taaiheid was behouden, bijna zonder slag of stoot aan Engeland deden toevallen. Als Engeland ons in de achttiende eeuw meer en meer begon te overvleugelen, dan was dat een natuurlijk proces, te verklaren uit zijn ligging en zijn omvang en volkrijkheid, een proces dat verhaast werd, niet door pogingen om ons in verbond met Frankrijk te ruïneeren, maar juist door ons tegenover Frankrijk op de been te houden. Hoe goed zag Temple, dat die Whig avant la lettre, hoeveel beter dan zijn rivaal Downing, die om het onmiddellijk handelsgeschil al maar vijandschap tegen de Republiek predikte en deswegen door Shafaat Ahmad Khan, zoowel als door zijn jongste biograaf, op een voetstuk gezet wordt. Het gevaar was, zooals Temple zag, dat de scheepsmacht en het handelskapitaal van ons land onder de directie van Frankrijk zouden raken, 't zij goed-, 't zij kwaadschiks. Engeland's belang schreef voor hen voor dat lot te bewaren. En waarlijk, in de veertigjarige strijd met Frankrijk (1672 tot 1713 met tusschenpoozen, en van 1688 af Engeland aan onze zijde) is alle mogelijkheid voor ons land om Engeland op het gebied van zeemacht en koloniën bij te blijven te loor gegaan. Het was een tragische noodzakelijkheid voor ons om die uitputtende strijd met Frankrijk te voeren en op den duur onze aandacht van de zee geheel af te wenden. De bedreiging raakte ons nader dan Engeland, de | |
[pagina 436]
| |
krachtsinspanning was naar evenredigheid veel en veel grooter. Holland het gevaar voor het Engeland van Karel II? Het leek er niet naar! Er is nog een andere kant aan die bewondering voor de politiek van het verdrag van Dover, en dat is de moreele kant. De Engelsche geschiedschrijver van een vorige generatie - ik merkte het al op - vond het geval beschamend en keurde Karel II af om zijn trouweloosheid. Dat wordt door zijn moderne beoordeelaars nauwelijks meer opgenoemd. Toch zijn er weinig gevallen in de geschiedenis van een zoo infaam verraad als dat door Karel II aan de Republiek gepleegd. Als men de verzekeringen leest die hij Temple liet afleggen om de bezwaren van De Witt tegen een politiek die ons in onmin met Frankrijk brengen kon te overwinnen, en men ziet vervolgens hoe hij niet slechts de Republiek alleen voor de gevolgen van die politiek liet opdraaien, maar zelfs op grond van allerlei voorwendsels - ‘false and frivolous’ noemde een achttiende-eeuwsche geschiedschrijver zeGa naar voetnoot1) - zich bij het wraakzuchtig Frankrijk voegde, dan... ja, dan voelt men toch dat een zedelijke veroordeeling niet misplaatst is. Het is karakteristiek voor de imperialistische zoowel als voor de economische geschiedopvatting om zich van zedelijke oordeelvellingen te onthouden. Als men heeft aangetoond, dat een politiek voordeelig was en dat zij tot machtsuitbreiding leidde, dan meent men alles gezegd te hebben. En toch, - het is grappig de inconsequentie van de heeren uit die school gade te slaan. Dr. Shaw b.v., die over de moreele aspecten van Karel II's verraad aan de Triple Alliantie geen woord vuil maakt, vindt het toch noodig hem te prijzen om het ‘cleanhanded and gentlemanly game’ dat hij in de diplomatieke strijd van 1672 tot 1678 gespeeld zou hebben - ik laat nu daar dat ik volstrekt niet begrijp waarmee die lof verdiend is -, terwijl Lodewijk XIV voor zijn handelwijze in diezelfde periode gestriemd wordt met de hardste woorden uit het zedelijk vocabulair: ‘low cunning, duplicity, unscrupulous immorality and fathomless perjury’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 437]
| |
Mr. Beresford is subtieler. De biograaf van Downing, over wiens onbeschaamde schurkachtigheid alle tijdgenooten (Engelschen niet minder dan anderen) het eens zijn, zoekt een oordeel af te wenden door schouderophalend te verstaan te geven, dat de menschen met wie zijn held te maken had, weinig beter waren. Mij dunkt dat pogingenGa naar voetnoot1) om De Witt, van wie na zijn dood zelfs een tegenstander getuigde dat hij in 's mans papieren ‘niets dan eerlijkheid’ gevonden hadGa naar voetnoot2), neer te halen tot het peil van de kwaaddenkende, beginsellooze zelfzoeker, die Downing was, van de man die kroop voor de machtigen en trapte op de zwakken, van de gewezen republikein die zich om drie Engelsche ‘koningsmoorders’ naar Engeland en aan de galg te sleepen tot de laagste diefvangersdiensten niet te goed vond, - zulke pogingen bewijzen m.i. niets anders dan een zekere moreele blindheid van de historische imaginatie. Tot wat een spitsvondigheid die begeerte om voor elke wandaad van een Engelschman een Hollander zwart te maken noopt, blijkt treffend uit Mr. Beresford's behandeling van Holmes' beruchte aanval, vóor de oorlog verklaard was, op de Hollandsche koopvaardij-vloot uit de Levant. ‘It was as unscrupulous’, schrijft hij, ‘as the previous exploit of Holmes in the spring of 1664 on the coast of Guinea, and as De Ruyter's devastating retaliation in the autumn of that year’. Het woord retaliation is genoeg om te doen zien, dat De Ruyter's optreden niet met dat van Holmes op één lijn gesteld kan worden. ‘At the same time’, gaat Mr. Beresford voort, ‘it should be explained that the immediate cause of the attack was the refusal of the Dutch to salute’. Eigenlijk was het dus niet eens ‘unscrupulous’? Maar John Evelyn teekent de zaak met diepe afkeer in zijn dagboek opGa naar voetnoot3). Het voorwendsel, zegt hij verachtelijk, was dat ‘some time before, the Merlin yacht chancing to sail through the whole Dutch fleet, their Admiral did not strike to that trifling vessel. Surely’, gaat de eerlijke Evelyn voort: ‘this was a quarrel slightly grounded, and not becoming Christian | |
[pagina 438]
| |
neighbours’. En denk niet dat hij een zonderling of een pacifist of een tegenstander van de regeering was. Trouwens, zijn oordeel rust op dat van Lord Ossory, die onder Holmes op het Engelsche eskader dat de aanval deed, bevel voerde. Evelyn zegt dat aanstonds en later, als hij de dood van Ossory te vermelden heeft, komt hij er nog eens op terug:Ga naar voetnoot1) ‘he often expressed to me the abhorrence he had of that base and unworthy action which he was put upon, of engaging the Smyrna fleet in time of peace, in which though he behaved himself like a great captain, yet he told me it was the only blot in his life, and troubled him exceedingly’. De twintigsteeeuwsche historicus heeft een robuster geweten dan de zeventiende-eeuwsche krijgsman!
P. Geyl.
(Slot volgt). |
|