De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 400]
| |
Oldenbarnevelt als treurspelheld.I.Het drama, waarvan 't laatste bedrijf den 13den Mei 1619 op het Binnenhof werd vertoond, heeft ook zijn weg naar het schouwtooneel gevonden. ‘'s Lands treurspel’ leverde driemaal de stof voor een tragedie. Een schreef Vondel. Die sorgt, en waeckt, en slaeft, en draeft, en ploegt, en sweet,
En tot 's lands oorbaar vast een lastigh ampt betreed,
En waent de menschen aan sijn' vroomheyd te verbinden,
Die sal sich jammerlyck in 't end bedrogen vinden
Van 't wispelturigh volck: dat veel te los van hoofd,
Ghenoten dienst vergeet, en leyder! 't quaed gelooftGa naar voetnoot1).
Zoo eenvoudig zag Vondel het. En op dit gegeven dichtte hij zijn treurspel Palamedes ofte Vermoorde Onnooselheyd. Naar den vorm een klassiek treurspel is Palamedes in wezen politieke allegorie. Vondels felle verontwaardiging over den gerechtelijken moord van 1619 is nimmer geluwd. Altijd ziet hij op het hofschavot weer het grijze hoofd vallen, ‘Dat Hooft, dat heiligh Hooft, dat spring- op springvloet schutte;
Dat Nassaus glorie stutte:’Ga naar voetnoot2).
| |
[pagina 401]
| |
Er schuilt veel waars in de bewering van Busken Huet, dat Vondels dichterlijk genie een Oldenbarnevelt-legende heeft doen ontstaan, aan wier bekoring wij, nog na zoovele jaren, moeite hebben ons te onttrekken; de voorstelling van een schier afgeleefd grijsaard, die bij het gaan behoefte had aan een derden voet; een denkbeeldig, stokoud Griek, gemat van ouderdom en veertigjarig worstelenGa naar voetnoot1). Er waren er echter ook, voor wie Oldenbarnevelt een eerzuchtige was, die de hand had uitgestrekt naar de macht van den Prins en daardoor zijn eigen val had bewerkt. Deze opvatting kwam in dramatischen vorm tot uiting in Engeland. De Engelsche regeering had zich sedert het begin van onzen opstand herhaaldelijk met de Nederlandsche zaken ingelaten. De theologische twisten tijdens 't Bestand hadden er veel belangstelling gevonden. De gezant, Sir Dudley Carlton, was in het conflict tusschen den landsadvocaat en zijn tegenstanders nauw betrokken geweest. Het nieuws uit Holland werd er zelfs in straatliedjes verwerktGa naar voetnoot2). In Engeland, waar 't tooneel van ouds reageerde op politieke gebeurtenissen, werd binnen drie maanden nà Oldenbarnevelts terechtstelling, en nadat het stuk eerst door den Lord Mayor van Londen verboden was geweestGa naar voetnoot3), the Tragedy of Sir John Van Oldenbarnavelt vertoond, een treurspel dat niet in druk uitkwam, maar thans met vrij groote zekerheid aan John Fletcher en Philipp Massinger wordt toegeschreven, tijdgenooten van Shakespeare, die meermalen historische stof hebben gedramatiseerd. Eerst in de 19de eeuw werd het handschrift van dit stuk ontdekt en in den door den censor besnoeiden vorm uitgegeven door A.H. Bullen in 't 2de deel zijner Collection of Old English Plays (1883). Bullen is een en al bewondering voor het stuk en getuigt er van in zijn voorrede: ‘for its splendid command of fiery dramatic rhetoric it will rank among the masterpieces of English dramatic literature’. Hier te lande werd die bewondering gedeeld door Fruin en Opzoomer. Fruin bezorgde in 1884 een afzonderlijke uitgave | |
[pagina 402]
| |
van den Engelschen tekst met een belangrijke voorredeGa naar voetnoot1); Opzoomer vertaalde dien 't volgend jaarGa naar voetnoot2). Van hernieuwde belangstelling in dit merkwaardige stuk getuigt de onlangs verschenen vertaling van Dr. A.J. BarnouwGa naar voetnoot3), krachtiger en kleurrijker van taal en juister van weergave dan die van Opzoomer, alsmede het doorwrochte proefschrift van Mejuffrouw W.P. FrylinckGa naar voetnoot4). Dit laatste geeft zeer belangrijke bijzonderheden omtrent het voor ons Nederlanders zoo belangrijke vraagstuk: welke waren de bronnen der schrijvers en hoe bepaalden die de teekening der dramatis personae en de voorstelling der feiten? Bovendien voltooide Mej. Frylinck de reeds door anderenGa naar voetnoot5) begonnen herstelling van den oorspronkelijken tekst, zoodat we thans het stuk mèt de door den censor geschrapte passages voor ons hebben. Nog een derde maal leverdé 's lands treurspel de stof voor een tragedie. Terwijl de beide vorige drama's onder den verschen indruk van het ontstellend gebeuren de voorstelling geven, die de tijdgenoot er zich van vormde, voelde drie eeuwen later opnieuw een dichter zich tot de stof aangetrokken; een wijsgeerige geest, die, verre van ‘het seer van achttien’ te willen ‘opkrabben’, het bracht op het hoogere plan der zuiver historische beschouwing. Albert Verwey schreef zijn treurspel Johan van OldenbarneveltGa naar voetnoot6), m.i. het beste van zijn dramatisch dichtwerk, dat grooter waardeering verdiende, dan het tot nog toe heeft gevonden. Het verscheen in 1895, | |
[pagina 403]
| |
maar 't plan er toe had de dichter reeds lang met zich omgedragen. Uit zijn kinderjaren was de figuur van Barnevelt hem bijgebleven. Dat dit zoo was, had hij te danken aan zijn vader, die zich op 't laatst zijns levens verdiepte in Arends' Geschiedenis des Vaderlands. In de inleiding van zijn treurspel vraagt Verwey een oogenblik onze aandacht voor die herinnering vol piëteit: ‘Ik zie nog, hoe mijn vader, als een onverschillig bezoeker inkwam, met zijn kinderlijke helderheid opschoot uit het boek, waar hij zoo heelemaal in was en zei: dat moet je lezen van Barnevelt! dat is volstrekt niet zoo uitgemaakt dat die slecht was, dat Maurits gelijk had. Het boeit me erg; hij was een groot man, een ongelukkig man. Dat was een ontdekking voor hem. Voor hem, als voor elk lid van de hervormde gemeente, was het van kind af een uitgemaakte zaak geweest, dat Barnevelt een eerzuchtige, Maurits de redder van land en kerk was geweest. Hij zag nu, dat het anders was. En het was een van de laatste genietingen van zijn graag liefhebbend wezen, dat hij een groot man kon bewonderen, bemedelijden en liefhebben, dien men hem altijd had voorgesteld als waardig aller goede Christenen haat. ‘Ik weet niet, of ik het aan deze herinnering te danken heb’, gaat Verwey voort, ‘dat Barnevelt mij mijn leven lang is bijgebleven en ik hem, al meer over hem lezende, zoo lief ben gaan krijgen, dien dooden, als men anders maar levende menschen heeft. Ik ook had op school - een school met den bijbel - niet geleerd dan van een Barnevelt, die de laatdunkende hater van alle vromen en de afgunstige vijand van een edelen Maurits geweest zou zijn. Voor mij, op mijn beurt, was het woord van mijn vader een openbaring, die stil bleef lichten in mijn toen pas twaalfjarigen geest’. Toen in later jaren de dichter in Verwey ontwaakte, klonken in zijn hoofd de versregels van zijn drama, stoute woorden, die zijn held van het schavot zou neerhameren op zijn haters. En nog weer later rees voor zijn dichteroog het imponeerend beeld van ‘den weelderigen trotschaard, die zijn handen niet wou wasschen dan in gouden schalen, maar stoïcijn en idealist genoeg was om den roestigen bijl niet te vreezen voor zijn rustigen hals’. Weer ouder geworden, vond hij die stoute woorden niet meer noodig en trots en weelde achtte hij een te wereldsche | |
[pagina 404]
| |
omkleeding voor de heldenfiguur, die hij was gaan bewonderen om gansch andere dingen: ‘om den rustigen geest, het vèrstrekkend verstand en de onomkoopbaarheid van zijn burgerdeugd’. Toegerust met die eigenschappen is de schoone Oldenbarneveltfiguur, die hij in zijn treurspel heeft geschapen, in wien we de grootheid en aandoenlijkheid aanschouwen van zijn strijd en van zijn sterven voor den staat, dien hij had gesticht. En in het omscheppen der historie tot tragedie zag de dichter van drie eeuwen later, wat de tijdgenoot, bevangen in het storende détail, niet kon zien: hoe de tragische werking voortsproot uit 't historisch gegeven zelf. De staat door Oldenbarnevelt gesticht was hem ontgroeid. De landsadvocaat werd veroordeeld, zooals hij het zelf in den laatsten nacht van zijn leven uitdrukte ‘naar andere staatsmaximen dan die in zijn tijd gegolden hadden’. - Bij Verwey: ‘De Tijd, mijn Tijd, de Tijd des Zwijgers, heel de
Wereld van toen wankelt, en nu dit mijn
Oud hoofd daar 't hoofd van is, valt dat eerst.
Vindt ge 't
Vreemd, dat een rijk na 't andere komt? Het leven
Leert het, d'Historie toont het, ik beleef 't.
Ik deed recht, maar 't recht van mijn tijd. Nu is 't
Geen recht meer, nu mijn hoogst recht onrecht werd’.
| |
II.De vermoorde onschuld; de eerzuchtige die door hoovaardij verdwaasd zijn eigen val bewerkt; de staatsman, die in de onvermijdelijke botsing van tweeërlei staatsrecht ondergaat; dat heeft het treurspel beurtelings van Oldenbarnevelt gemaakt. Vondel, de lyrisch-bewogene, die slechts één kant van de zaak zag, maar niet de diepte van het conflict peilde, vond van 's lands treurspel den tegenhanger in een episode uit den Trojaanschen oorlog, de geschiedenis van Palamedes, een der aanvoerders van 't Grieksche leger, die door de intrigues van zijn doodsvijand Ulysses er van verdacht wordt zich door de Trojanen te hebben laten omkoopen en op die enkele verdachtmaking wordt gesteenigd. Deze episode, door Ovidius in zijn Metamorphosen verhaald, werd reeds door Euripides gedramatiseerd om de Atheners hun handelwijze tegenover Socrates te verwijten. De lange monoloog van 't eerste bedrijf vult Vondel met duidelijke toespelingen. Bitter beklaagt zich | |
[pagina 405]
| |
Palamedes-Oldenbarnevelt over de ondankbaarheid en wispelturigheid van het volk, dat hem van 't laagste verraad beschuldigt. Maar hij weet er het persoonlijke drijven achter van een machtig tegenstander, Ulysses, koning van Ithaka, (François Aerssen) wiens plannen hij dwarsboomde en die geen middel onbeproefd zal laten om hem te doen vallen. In 't tweede bedrijf verschijnen twee helsche machten Megeer en Sisiphus, die Ulysses bijstaan om zijn plannen ten uitvoer te brengen. In een droom doet Sisiphus Ulysses een eenvoudig middel aan de hand om zijn vijand uit den weg te ruimen. Het volk, door den priester Calchas en zijn aanhangers tegen Palamedes opgestookt en van zijn ontrouw aan de goden overtuigd, zal gemakkelijk gelooven aan zijn schuld, wanneer hij van nog erger dingen, van landverraad, wordt beschuldigd. Agamemnon (Maurits) en zijn broeder Menelaus (Frederik Hendrik) door Palamedes' invloed tot legerbevelhebbers benoemd, hechten geloof aan den eveneens uitgestrooiden laster, als zou Palamedes hen beiden weer van de oppermacht willen berooven en Achilles in hun plaats verheffen. In overleg met een der andere veldoversten, Diomedes (Willem Lodewijk) brengt Ulysses zijn plan ten uitvoer. Op de plek, waar Palamedes zijn legerplaats heeft gehad, wordt een pot met goudstukken in den grond begraven; aan hem zelf wordt een brief gericht, waarin de hand en het zegel van den Trojaanschen koning Priamus zijn nagebootst en waarin deze een poging doet om Palamedes om te koopen. Een gevangen Trojaansche soldaat zal den brief aan Palamedes brengen; doch voordat hij zich van die opdracht heeft gekweten, moet Diomedes dien bode oplichten; hem brief en ring ontnemen en deze als bewijzen van Palamedes' verraad aan het leger toonen. De pot met goudstukken in Palamedes' vroegere legerplaats gevonden, zal elken twijfel aan zijn onschuld onmogelijk maken. Bij den aanvang van 't derde bedrijf brengt Diomedes den onderschepten brief aan Agamemnon en dadelijk laat deze den krijgsraad bijeenroepen. Van Palamedes' schuld zijn allen overtuigd. Ajax (Frederik Hendrik) en Nestor (de raadsheer Junius) alleen verdedigen hem. Nestor wijst op 't voordeel, dat de Trojanen van de verdeeldheid der Grieken zullen hebben; Ajax toont, dat hij het schelmstuk doorziet. Op voorstel | |
[pagina 406]
| |
van Ulysses wordt besloten een nader onderzoek in te stellen en Palamedes' vijanden worden met die taak belast. 't Spreekt van zelf, dat de uitkomst niet anders dan de veroordeeling van Palamedes kan ten gevolge hebben. Terwijl de krijgsraad nog beraadslaagt wat zijn straf zal zijn, komt het door Calchas opgestookte volk de rechtszaal binnen en eischt de doodstraf, die dan ook aan den trouwen dienaar van den staat wordt voltrokken. Zoo heeft Vondel met de zwartste kleuren de onrechtvaardigheid geschilderd, waartoe haat en partijzucht de Grieken, maar ook zijn eigen landgenooten hadden gebracht. Vandaar de vele toespelingen op staatkundige en kerkelijke tijdsomstandigheden, de overeenkomst tusschen de personen van zijn stuk en de schuldigen in het Barnevelt-drama. Echter heeft Brandt er voor gewaarschuwd ‘dat wie neuswijs in alle persoonadiën, vaarsen en woorden geheimenissen wil soecken, zigh zal bedroogen vinden’. Want de dichter heeft verscheidene dingen in zijn treurspel gebracht, die slechts op den Griekschen Palamedes betrekking hebben en het gevolg hiervan is, dat men zich, zooals van Lennep 't uitdrukt ‘gestadig in een twijfelachtigen, dobberenden toestand bevindt, dat men niet weet of men zich in gedachten naar 't Grieksche leger voor Troje of naar 't Holland der 17de eeuw verplaatsen moet’. Brandt heeft de bijzonderheden, die hij o.a. van Vondel zelf te weten was gekomen, zorgvuldig opgeteekend en als aanteekeningen gegeven bij de zoogenaamde Amersfoortsche uitgaven (1705, 1707 en 1736). Daaruit blijkt, dat met de priesters Calchas en Euripylus de heftige Contra-Remonstrantsche predikanten zijn bedoeld, met Priamus, Hecuba en de rei der Trojaansche maagden, Albertus en Isabella, de aartshertogen, en de Spaansche partij. De verheffing van Achilles ziet mogelijk op Philips Willem, Oranje's oudsten zoon, ‘want hier werden de Remonstranten mede beschuldigt’, zegt Brandt. De voornaamste toespelingen op Oldenbarnevelts geschiedenis vinden we, behalve in den aanvangsmonoloog, ook in de alleenspraak van 't derde bedrijf, waarvoor Vondel bijzonderheden ontleende aan Barnevelt's Remonstrantie, in April 1618 tot de Staten van Holland gericht en toen in druk verschenen. Hoe groot de rol was, die de godsdienstkwestie in de | |
[pagina 407]
| |
gebeurtenissen van 1618 heeft gespeeld, laat Vondel herhaaldelijk uitkomen. Ulysses zegt van Palamedes' zaak: ...ook heeft mer in betrokken
't Verschil van kerckenplight, de macht van 't geestlijck hof
En 't geen den dienst betreft der GodenGa naar voetnoot1).
En van beteekenis zijn Calchas' woorden: ‘Wij sijn de fackels om een land in lichten brand te stellen.
...en geen Monarch soo gaeuw
Sijn heyr brengt op de been, als wij het woeste graeuw’Ga naar voetnoot2).
Een toespeling op de synode-kwestie en op de waardgelders ligt in Calchas' beschuldiging: ‘Hij streckte door gesagh der nieuwigheden stut,
Afslaende een wettige versaemeling van paepen,
En brengende om syn tent vreemd krijgsvolk in de wapen
Selfs buiten 's veldheers last’Ga naar voetnoot3).
Zoo overwoekert het politieke détail de dramatische conceptie, maar toont ons tevens Vondel geharnast voor de zaak, die hij verdedigt. | |
III.Een geheel ander stuk dan Vondels onspeelbare politieke allegorie is het realistische Engelsche treurspel van Fletcher en Massinger, met sterke speelscènes, die de handeling houden binnen de vormen van 't werkelijk gebeuren. Hier is een eerzuchtige de hoofdpersoon, die zich schuldig maakt aan landverraad en den zelfmoord van Ledenberg op zijn geweten heeft. Aan dezen Oldenbarnevelt is het gelukt de macht van een vorst in de republiek te verkrijgen: ‘In dertig jaren (slechts den naam van koning
Bezat ge niet, maar uw volstrekte macht
Was even groot) werd niet één man gebruikt
In staatsambt, in bestuur of ambassade,
Niemand gebracht tot eer of schat, die niet
Door uw gedoogen klom...’Ga naar voetnoot4).
| |
[pagina 408]
| |
Aldus zegt het Moersbergen, als Oldenbarnevelt van hem en andere vertrouwelingen, o.a. de Groot en Ledenberg, moet hooren, dat zijn glorie is gaan tanen voor den opkomenden roem van Maurits en dat hij in de achting en liefde des volks thans ver beneden dezen staat. Dit vervult hem met afgunst en liever dan er in te berusten dat de oogst, waarvoor hij zwoegde, een ander verrijkt, ...zal het ondankbaar land, dit lage volk
Weten, dat hij die Spanjes plannen dweerste,
Zijn donkerst wroeten tegenmijnde, en maakte
Den staat tot wat hij is, 't al kan òntmaken
Eer hij dus smaadlijk val’.
Hij maakt nu gemeene zaak met de oproerige secte der Arminianen en machtigt ze om nieuwe soldaten, zoogenaamde waardgelders, in dienst te nemen en daarmede het krijgsvolk van den Prins te trotseeren. Hij zelf durft zoover te gaan Maurits uit de vergadering van den staatsraad te weren door de leden voor 's Prinsen heerschzucht te waarschuwen: ...Is zooveel bloed gestort
Tot voorstand onzer vrijheid, trouw ontzeid
(Hoe wetttig, staat niet nù hier te onderzoeken)
Aan Spanje, opdat ge u slaafsch den nek zoudt buigen
Voor een, die enkel is wat wij hem maakten?’Ga naar voetnoot1).
Als Maurits de vergadering wil binnengaan om mede te beraadslagen over den eed, dien hij en zijn krijgsvolk moeten afleggen, ziet hij zich door de wachten de toegang geweigerd. Ondanks de heftige verontwaardiging van zijn gevolg en zijn neef Willem Lodewijk, onderwerpt de Prins zich. Verzet tegen wat de heeren van den raad bevelen acht hij ongeoorloofd. Maar als de zitting is geëindigd, verzoekt hij opheldering over den hem aangedanen smaad en weet de beschuldiging van gezagsaanmatiging, die de landsadvocaat tegen hem inbrengt, niet slechts geheel te ontzenuwen, maar op dezen zelf af te wentelen, zoodat na diens vertrek de meeste leden van meening veranderen en inzien hoe noodig en rechtvaardig een sterke tegenstoot is. Zij dragen nu den Prins op in Utrecht en overal elders de waardgelders af te danken. Het tweede bedrijf speelt in Utrecht, waar Maurits, bijgestaan door 't grootendeels Engelsche garnizoen, zich van die | |
[pagina 409]
| |
last kwijt en de nieuwe vendels ‘die fraaie banjaarts goed voor verraad’ ontwapent. Ledenberg wordt gevankelijk naar den Haag gevoerd. Oldenbarnevelt hoort in 't volgende bedrijf deze ontstellende tijding van zijn zoon Willem van Stoutenburg. Iets ergers kon niet gebeuren. Ledenberg en Moersbergen zijn met de geheime plannen bekend; Moersbergen is gevlucht, maar door pijniging schijnt Ledenberg reeds tot een gedeeltelijke bekentenis te zijn gebracht. Eén ding staat nu bij Barnevelt vast: die vertrouwde moet uit den weg geruimd eer hij nog meer verklapt. Hard en cynisch zet hij zich over alle gemoedsbezwaren heen; elk gedijlijk middel kan immers dienen voor wie niet onder heiligen maar boozen leeft? ‘En thans staat immers alles op het spel?
Nu, Barnevelt, treedt ge een hachlijk pad,
Het hardst en doornigst, 't wist uw lot bepalend,
Dat ge in uw zorgvol leven immer gingt.
Mijn meesterstuk is in de maak. Zoo 't lukke
En zijn beslag krijg', zooals ik het wil,
Twijfel ik niet of, een komeet gelijk,
Schitter ik op tot nieuwen wondren brand
En al mijn haters tot een wis bederf’Ga naar voetnoot1).
Hij weet toegang te verkrijgen tot de gevangenis, verwijt Ledenberg zijn onhandig optreden in Utrecht, zijn ontrouw aan hun zaak, die hun val verzekert en wijst hem er op, dat er voor hen beiden geen andere uitweg mogelijk is dan vrijwillig in den dood te gaan. De stoïsche redenen, waarmee die zelfzuchtige raad wordt omkleed; de verheerlijking van de eer boven 't leven, overtuigen den ongelukkigen Ledenberg en nog dienzelfden avond brengt hij zich in 't bijzijn van zijn slapend zoontje, dat bij zijn vader in de gevangenis is mogen blijven, om 't leven. Bij 't vernemen dier tijding breekt de hevige spanning, waarin Oldenbarnevelt sinds zijn bezoek aan de gevangenis verkeerde, aan de somberste overpeinzingen ten prooi: ‘Ik moet hier blijven steken, buiten redding,
Moet al mijn roem in donker zien vervagen,
En met mijn roem verijlen tot een niet.
Gelijk een damp vervluchtigt. 'k Blijf niet gaaf,
De barst is al te diep. Wat deed ik dan
| |
[pagina 410]
| |
Dat 'k niet verantwoord?....
...Ik wankel hier.
Een slechte roep bezwaart me en trekt me neer
De diepte in om niet weer op te staan...’Ga naar voetnoot1).
Doch aan die twiifel en kleinmoedigheid is nu een einde. Ledenberg is dood en geen enkel schriftelijk stuk is er om hem van schuld te overtuigen. ‘Breng mij den wijn!’ roept hij uit, ‘'k erken nu dat, in spijt
Van de oppositie van mijn haters, 'n wijze
Zijn eigen lot spint en het zelf verzekert...’Ga naar voetnoot1).
Die zelfverzekerdheid zal echter van korten duur zijn. Juist de zelfmoord van Ledenberg doet vermoeden, dat slechts 't besef eener zware schuld tot zulk een wanhopige daad heeft kunnen voeren. Reeds eerder immers zinspeelde Maurits op schandelijke geruchten: ‘...Ik weet ietwat
Dat 'k wenschte, dat ik nimmer had vernomen
En dat, zoo ik het uitsprak naar mij de eerbied
En plicht, die ik den staat verschuld, bevelen
U dunken zal uit eigen wrok te spruiten
En niet uit vromen ijver’Ga naar voetnoot1).
Bovendien is de bekentenis van Ledenberg uiterst bezwarend geweest; het zal dus noodig zijn het onderzoek met kracht voort te zetten. Gevaar voor burgerkrijg is daarbij niet te vermijden; want ‘weet ge niet’, zegt een der leden van den raad tot Maurits: ‘...weet ge niet hoe groot een aanhang
Met macht van liefde Oldenbarnevelt
In heel het land omzwermt?...
En Grotius heeft men luide hooren zeggen
(Een man van ongemeenen slag, dle meetelt)
Dat als wij Barnevelt gevangen namen
Hij Hof en Statenzaal zou laaien doen
En met uw bloed en 't ons dien brand zou wijden’Ga naar voetnoot2).
Maurits gaat evenwel voort de noodige maatregelen te nemen; de Engelsche vendels worden naar den Haag ontboden, Moersbergen op zijn landgoed in Westfalen gevangen genomen en ook de landsadvocaat zelf in verzekerde bewaring gesteld. Weldra volgt 't verhoor. De confessies van Ledenberg | |
[pagina 411]
| |
en den Arminiaanschen geestelijke Taurinus worden hem voorgelezen. Zij houden in, dat de Arminiaansche fractie en hij, haar hoofd, de eenheid van den staat hebben willen verbreken, den godsdienst hebben willen veranderen; daarvoor zonder goedkeuring van de Staten-Generaal 3000 Arminiaansche soldaten op de been hebben gebracht, den Prins hebben willen degradeeren, de bevolking der steden, die zich zouden verzetten, ombrengen en indien dat alles niet gelukte, zou men zich in de armen werpen eener vreemde mogendheid, Spanje of Brabant, en aan deze een viertal steden Utrecht, Nijmegen, Bergen op Zoom en den Briel uitleveren. Oldenbarnevelt loochent alles. Met klem van redenen betuigt hij zijn onschuld; somt al de diensten op, die hij den lande heeft bewezen, zijn onderhandelingen met vreemde vorsten om steun voor de jonge republiek, de inlossing der Engelsche pandsteden, enz. Geconfronteerd met Moersbergen, die hem den jammer verwijt, waarin zijn dolle plannen hen allen stortten, ontstelt hij eerst, maar blijft hardnekkig zijn onschuld volhouden, zelfs als de bewijsstukken hem worden voorgelegd, dat hij het was, die de nieuwe compagnieën wierf en de oude aan 't gezag der Staten-Generaal onttrok, de degradatie van Maurits besloot om 't land te ontwrichten ‘dat met min gevaar de uitheemsche vijand konde binnenkomen’. Oldenbarnevelt heeft niets dan een hoogmoedige glimlach voor die beschuldigingen, verklaart de bewijsstukken voor vervalscht en de heele omhaal van jurisdictie slechts een middel om hem en de republiek ten val te brengen en den weg te effenen tot het absoluut gezag van een ander. Met een toespeling op den ondergang der Romeinsche republiek, besluit hij die bedekte waarschuwing tegen Maurits: ‘Waar vaak mijn stemme klonk en zoo mijn leven
U immer vruchten droeg van goeden raad
Mag 't niet onvruchtbaar zijn te letster uur.
Octavius, toen hij 't keizerschap begeerde
En trappen wilde op den nek van Rome
En al haar oude vrijheên, koos dien weg,
Dien éen nu tegen u kiest. Want toen Cato
En iedre wijze ziel dood was, of balling,
Die hem had durven tegenstaan, toen greep hij
Het absoluut gezag. Zoo gaat het hier -
En ik voorspel u: ik, die heb geleefd
En sterven zal vrij man, zal in mijn assche
| |
[pagina 412]
| |
U hooren zuchten en mij wederwenschen.
En ziende, maar te laat, hoe dit bewind
Werd tot een monarchie, schreit ge vergeefs
En wenscht ge Oldenbarnevelt weerom.
Voer me nu, waar ge wilt. Maak spoed met 't vonnis,
Dat 's alles wat ik vraag, ik ben gereed’Ga naar voetnoot1).
Onderwijl trotseeren de aanhangers van den advocaat de tegenpartij door den meiboom te planten voor Oldenbarnevelts huis. Zijn familie tracht hem een briefje te doen toekomen in een peer verstopt, waarin staat, dat hij nog genoeg vrienden heeft en niet moet wanhopen. De provoost der gevangenis onderschept 't briefje, brengt het aan den Prins, die nu zijn gematigde houding laat varen en er op aandringt, dat het vonnis zal worden uitgesproken tegen de schuldigen, in de eerste plaats tegen den advocaat. Dan zal er een voorbeeld zijn gesteld, zegt de Prins, ‘En al wie stookt tegen 't gemeenebest
Leere aan dezen man, dus hoog in jaren,
Hooger in rijkdom en autoriteit
En weergaloos in 's werelds politiek,
Dat Een daar is omhoog, die 't wijste plan
Indien 't ten kwade strekt, verijdlen kan’Ga naar voetnoot2).
Vergeefs komen de gezanten van Hendrik IV van Frankrijk voor den advocaat pleiten; het vonnis wordt aan hem voltrokken. Aan het tooneel der terechtstelling gaat een comischbizarre scène vooraf, een ontmoeting tusschen den Leidschen, den Haarlemschen en den Utrechtschen beul, ‘hongerige gieren, die karwei hebben geroken’; ze gaan dobbelen wie het buitenkansje zal hebben een zoo aanzienlijke hals te kerven. Tot het oogenblik, dat de zwaardslag valt, blijft Oldenbarnevelts houding vast en fier; ‘met Romeinsch vertoon van sterkte’, zooals een der omstanders opmerkt. Het stuk eindigt met het teekenende afscheidswoord, door een der raadsleden, die de terechtstelling bijwoont, uitgesproken: ‘Vaarwel, groot hart, dat van zoo hooge viel.
Dit is de kuur voor de eerzuchtskranke ziel’.
De Engelsche dichters hebben van deze eerzuchtskranke ziel een krachtige tooneelfiguur weten te maken en van hun spel een drama van niet zelden Shakesperiaansche werking. | |
[pagina 413]
| |
Terwijl we in Vondels stuk van 't eerste oogenblik af gevoelen, dat de ondergang van het onschuldig slachtoffer onvermijdelijk is, houdt het Engelsche stuk ons in ademlooze spanping omtrent den afloop. Immers, de onbuigzame geest, die voor geen middel terugdeinst om te ontworstelen aan den greep van het lot, staat na Ledenbergs zelfmoord op 't punt overwinnaar te blijven; te meer daar zijn tegenstanders aanvankelijk den burgerkrijg niet aandurven. Tot op 't laatst is de kans van redding niet uitgesloten; door Maurits en door de leden van den Staatsraad wordt nog op genade gezinspeeld. Langs de lijn dier wisselende kansen wordt onze gespannen aandacht gevoerd naar de tragische ontknooping. Een bezwaar tegen de dramatische conceptie der Engelsche schrijvers is gerezen bij Fruin, die meent dat de handeling slecht gemotiveerd is en om die reden de heele geschiedenis onwaarschijnlijk. Volgens Fruin heeft Oldenbarnevelt in 't stuk geen aanleiding zich te gedragen gelijk hij doet. Hij verneemt, dat zijn populariteit vermindert is en men Maurits boven hem stelt. Dit doet hem alles op 't spel zetten ‘de arbeid van heel een leven zwoegens gaat hij neertrappen’. Fruin zegt: ‘Zijn roekeloosheid ware nog te begrijpen, indien het zijn macht in plaats van zijn roem gold, indien hij gevaar liep van door den Prins op zij geschoven te worden. Maar in de tragedie bestaat daarvoor geen vrees. De Prins is met zijn plaats in de republiek tevreden en vrij van zelfzucht. De advocaat kan blijven die hij is, zoo hij aan Maurits slechts den ijdelen roem en de liefde van 't volk gunt. Nu hij dit niet kan, zijn de middelen, die hij aangrijpt, al zeer vreemd gekozen en moeten noodzakelijk hun doel missen. Hij spant samen met de door velen geminachte Arminianen en stookt ze op, vreemd krijgsvolk in dienst te nemen, waardoor hij zijn populariteit toch kwalijk herwinnen zal’. Barnouw heeft terecht opgemerkt: dat het niet de vraag is, of wij in Maurits' houding een toeleg ontdekken, die den staatsman tot zijn roekeloosheid kon tarten; het is genoeg, dat deze zèlf er dien in meende te zien. Al oordeelen wij, dat in de tragedie daarvoor geen vrees bestaat, die vrees bestaat in Barnevelt zelf. Hij gelooft, naar de voorstelling der beide dichters, dat Maurits staat naar de monarchie; in diens populairiteit bij het leger ziet hij een prikkel voor die eerzucht en een middel tot haar voldoening. Gekrenkte hoogmoed en afgunst op den ondankbare, dien hij had grootgemaakt, zweepen den in zijn roem bedreigden staatsman tot de waanzinnige samenspanning, die hem het hoofd kost. Het wil mij voorkomen, dat beide geleerden uit 't oog heb- | |
[pagina 414]
| |
ben verloren, dat we hier niet te doen hebben met een vrije dramatische conceptie; dat de tragische figuur hier niet de grootsche visie is eener scheppende fantasie. Fletcher en Massinger hebben hun treurspel eenvoudig gebouwd op de hun uit Holland geleverde stof. Hun bronnen, in de eerste plaats de pamfletten, gaven hun een eerzuchtige te zien, een staatsman van groote bekwaamheid, een krachtige figuur, die het land onschatbare diensten had bewezen, maar die zijn val verdiende, omdat hij uit eerzucht tegen den Prins en zijn eigen land complotteerde. Mej. Frijlinck heeft in haar dissertatie aangetoond, dat de Engelsche schrijvers, zoowel voor hun intrigue als voor de voorstelling van Barnevelts karakter, sterk onder den invloed dier bronnen stonden, vooral van de 34 punten der acte van beschuldiging, die onder den titel Arraignment of John van Olden Barnavelt in 't Engelsch verscheen. Andere gegevens verschaften Barnevelts Apologie, zooals die via 't Latijn in 't Engelsch werd overgebracht en van venijnige kantteekeningen voorzien door den Frankforter predikant Robert Holderus, een vurig Calvinist, fel hater van al wat Arminiaansch was; verder 't vuile pamflet de Gulden Legende van den nieuwen St. Jan, eveneens in 't Engelsch vertaald en News out of Holland concerning Barnavelt and his fellow-prisoners. In al deze pamfletten wordt Barnevelt als uiterst ambitieus en heerschzuchtig, de Prins daarentegen als grootmoedig, edel en deugdzaam voorgesteld; eigenschappen, die de figuur van Maurits in 't Engelsche stuk eveneens vertoont. Het moet tot eer van Fletcher en Massinger worden gezegd, dat ze zich, al geloofden ze door de strengheid van 't vonnis aan zijn schuld, weinig hebben laten beïnvloeden door de schandelijke persoonlijke aantijgingen in de kantteekeningen van Holderus en de Gulden Legende van den nieuwen St. Jan, de vuile lasterpraatjes over Oldenbarnevelts vrouw en kinderen en over het Spaansche goudGa naar voetnoot1). Wel zijn in de rechtsgeding-scènes de beschuldigingen geheel geformuleerd naar | |
[pagina 415]
| |
die in the Arraignment en is b.v. de hatelijke uitlating tegen Maurits (die op zijn bevel niet in den raad mag worden toegelaten): ‘Door dezen smaad heb 'k één voet op zijn nek,
Eerlang zet 'k ook den ander op zijn hoofd
En trap hem diep in de aard...’
woordelijk uit de Gulden Legende overgenomen. Maar overigens geldt met alle recht van de Engelsche schrijvers Bullens getuigenis ‘they are to be commended in that they saw partially through the mists of popular error and prejudice, that they refused to accept a carricature portrait and proclaimed in unmistakable accents the nobility of the fallen advocate’. Een andere vraag is, of de Engelsche schrijvers zagen, waar 't om ging; of zij de diepte peilden van de groote tegenstellingen in dit rampzalig gebeuren. En dat is zeer zeker niet 't geval. Hoe zouden ze dat als vreemdelingen, die de noodige kennis van onzen staat en zijn bestuurscolleges misten, ook hebben gekund? Het gros der landgenooten van den gevallen staatsman vermocht het immers evenmin. Voor de Calvinistische burgers was Oldenbarnevelt eenvoudig de man, die Maurits wilde verdringen en gemeene zaak maakte met de oproerige Arminianen. Door Engelsche officieren en soldaten, die uit de Nederlandsche garnizoenen terugkwamen, of door schippers en kooplieden konden dergelijke voorstellingen in Engeland gewekt worden. De verdere bijzonderheden, Ledenbergs zelfmoord in de gevangenis, de gevangenneming van Moersbergen op de jacht, het planten van den meiboom voor Oldenbarnevelts huis, werden door de bekwame hand van FletcherGa naar voetnoot1) tot pakkende speelscènes omgeschapen, al moet gezegd worden, dat zij door de romantische bontheid van het gebeuren de aandacht te veel van de hoofdhandeling aftrekken en door hun gewoon, alledaagsch proza de tragische sfeer niet zuiver meer doen aanvoelen. In dit opzicht vertoont 't stuk dezer beide Engelsche schrijvers een merkwaardige overeenkomst met het drie eeuwen jongere historische spel Saint Joan van hun landgenoot Bernard Shaw. | |
[pagina 416]
| |
IV.Het verwijt, het tragische te hebben neergehaald in de sfeer van het alledaagsche, treft zeer zeker niet het treurspel van Albert Verwey. Niets verstoort hier de zware ernst der tragiek. Nauw hangt dit samen met een ander opmerkelijk verschil tusschen beide stukken. Terwijl het Engelsche ons boeit door uiterlijkheden, treft en ontroert dat van Verwey door een verinnerlijking van het gegeven, die uiterlijke actie kan ontberen. Het is het eigenaardige, vaak ook het moeilijke van Verwey's poëzie, dat zij uiting is van geestelijk leven; niet in de eerste plaats op het zinnelijk bekorende is haar streven gericht. Zoo ook hier. Dezelfde tafreelen als in 't Engelsche treurspel, de zelfmoord van Ledenberg bij zijn slapend zoontje, de gevangenneming van Moersbergen in het Munstersche, het planten van den meiboom - trouwens alle historisch - geeft ook Verwey. Doch ze zijn soberder gehouden, missen het kleurige détail, treden terug voor de ontwikkeling der hoofdgedachte. Wat het treurspel daardoor aan actie te kort komt, wordt vergoed door een innerlijke bewogenheid, een spanning van gevoel en gedachte, die het tragische te zuiverder doet aanvoelen. Tot de treffendste tooneelen in dat opzicht, doorhuiverd van ontroering, elk zinvol woord een centrum van emotie, behoort de dialoog tusschen Oldenbarnevelts vrouw en zijn schoonzoon, die haar mededeelt, welke uitwerking de inhechtenisneming van den landsadvocaat op de Hollandsche statenvergadering had:
De vrouw van Barnevelt:
Schoonzoon,
Gij komt uit de vergadering van de Staten?
Schoonzoon:
Ja moeder.
Vrouw:
En wat doen zij?
Schoonzoon:
Niets.
Vrouw:
Niets?
Schoonzoon:
Niets.
| |
[pagina 417]
| |
Toen niet hijzelf kwam, maar de tijding, zaten
We een wijl verslagen, totdat één het hoofd
Ophief en zei: Vrienden, wat doen? Een ander:
Wat doen? - Wij hebben onzen mond niet, hoofd niet, handen
Niet - sprak daar een van doen? En toen begon
Een zacht beraadslaan, als van beesten onder
Een onweer aan een slootkant. Maar wat d'een zei
Vervloeide in 't woord van d'ander. Al te ontdaan
Grolde de toorn; - de bangheid met een stuip
Ontstelde om 't weerwoord. Onmacht lag als lood
En woog als wolk om al de leden. Eindlijk
Dreven de stoutsten dat een uitschot ging
Tot Maurits, tot de Staten, met de vraag
Dat d'Advocaat gesteld worde onder 't recht
Van Holland. Tam en angstig. Hij was zoozeer
't Hoofd dat de Staten, een hoofdlooze romp,
Besluitloos staan, bang dat baldaadge hand
Hen ganschlijk omstoot. Neen, moeder, wacht niets,
Niets van de staten. Wie dit dorst bestaan,
Barnevelt aanslaan, vreest dees Staten niet,
Die werden wat zij zijn door Barnevelt.
Barnevelts vrouw:
Wee dan uw armen vader. Bid voor hemGa naar voetnoot1).
Niet minder aangrijpend is het tooneel waar Oldenbarnevelt voor zijn rechters verschijnt. In een zaal op 't Binnenhof zitten zij hun gevallen tegenstander af te wachten, de meeste vol persoonlijke wrok. Weldra zullen ze hem als gevangene vóór zich zien staan, stáán, ondanks zijn hooge jaren, naar oud gebruik. Reeds in de eenvoudige tooneelaanwijzing trilt de spanning: ‘Als de deur opengaat komt Barnevelt, op zijn stokje leunend, binnen, langzaam, de rechters star aanziend, één voor één, maar zonder verdere uitdrukking. Terwijl hij nadert rijst, verlegen, de voorzitter op uit zijn stoel; de anderen volgen. Barnevelt gaat door tusschen twee rijen van rechters, die zich buigen, neemt plaats in den fauteuil die in 't midden staat. Bij zijn eerste woorden draagt de Bode een stoel aan voor een der rechters, die er geen heeft’. Het tooneel, dat thans volgt, raakt de kern van het conflict. Allereerst Oldenbarnevelts vraag naar den lastbrief der rechters. Met welk recht verleenden de Staten-Generaal hun die om een dienaar van Holland en West-Friesland te verhooren? Dan wordt uitvoerig de acte van beschuldiging geformuleerd en Barnevelts weerlegging, zoodat scherp de beide standpun- | |
[pagina 418]
| |
ten uitkomen. Verwey had ze ons reeds doen kennen in het gansche verloop der handeling. In tegenstelling met de Palamedes en met 't Engelsche stuk komt bij hem eerst Maurits aan 't woord tot verdediging van 't zijne. Hij doet dit, als hij met zijn neef Willem Lodewijk, den predikant Bogerman en eenige leden der Staten-Generaal uit de Kloosterkerk komt. Hun gesprek herdenkt de moeilijke beginjaren van den opstand, toen de adel grootendeels tot Spanje overliep en de poorters, de aanhangers van 't rechtzinnig geloof, de kern van 's Prinsen partij vormden. De stuwkracht waren toen de uitgewekenen, die huisraad en kostbaarheden verkochten en alles voor de zaak der geloofsvrijheid over hadden. De lauwen, veelal de regeerende klasse die thuis bleef, plukten de vruchten der overwinning en thans zou éen van die oud-regenten, van die libertijnen, die de ambten bleven bekleeden, het hervormd volk en Oranje uiteenscheuren en boven hen, in hun eigen staat, een krachtloos rijk vestigen, ‘geloofloos, geestloos, dat
Spanje uiteenblaast als een kaartenhuis,
...Daarvoor heb ik niet
In 't hart 't geloof, op zij dit zwaard, in 't boek
Van Heeren Staten d'Eed, dien 'k deed aan 't
Onvervalscht geloof...’Ga naar voetnoot1).
Zoo geeft al dadelijk de aanvangsscène de essentiëele momenten van het tragisch conflict, te tragischer omdat Oldenbarnevelt hier staat tegenover den zoon van zijn ouden wijzen meester; tegenover den man, die aan hem zijn positie dankt, ‘van wiens glanzend strijdros het geld door hem gegaard de zenuw was’Ga naar voetnoot2). En thans is die jongere zijn tegenstander, geroepen een ander recht te verdedigen dan hetgeen gold in de eerste dagen der jonge republiek. Dit is het, waardoor ook Maurits niet anders kan handelen dan hij doet. Héél zuiver blijft de tragische sfeer, doordat Verwey ons dit doet aanvoelen. Maurits kan niet anders, niet als mensch en niet als partijhoofd. Het blijkt uit zijn tweestrijd over 't verleenen der gratie. Wat hem weerhoudt is de wrok om de grootheid van zijn tegenstander, aan wiens initiatief de plannen | |
[pagina 419]
| |
ontsprongen, die hij, Maurits niet wilde. ‘'k Haat hem niet’, zegt de Prins, met het vonnis voor zich, dat een bode hem bracht. ...‘'k Weet niet of 'k hem haat. Maar 'k weet
Dat 'k maand, maand, jaar, jaar, voor me uitkeek en altijd
Zag hem, hem, en mijn oog niet voort kan zien,
Voor hij 'r vandaan is. 't Is één punt. Daar staat hij.
Staat hij 'r niet meer, dan kan ik verder.
En hij 's één haal, één pennestreep. Hier, dit zwarte
Vocht uit op 't witte vlakje en die man is dood -
Die man? Barnevelt. Vader, zei 'k. Dat 's lang
Geleên. Was ik dat? 't Was een andre, een dwaazre, een knaap,
Dankbaar en dwaas, want wat hij deed, hij dee 't
Aan, maar niet voor mij, vóór zichzelf, zijn roem,
Zijn rang, zijn ambt, zijn huis’Ga naar voetnoot1).
Een Maurits, die zoo voelt, kan uit eigen beweging geen genade schenken. ‘Laat hen gratie vragen, 'k geef ze’, antwoordt hij op haar aandringen zijn stiefmoeder, Louise de Coligny. ‘Gratie vragen, nooit!’ zegt Barnevelts vrouw, als de prinses haar daartoe tracht over te halen: ‘Gratie vraagt hij,
Vraag ik God, voor wien we altijd schuldig staan.
Gratie aan menschen vraagt de onschuldige nooit.
Louise de Coligny:
Ik wist het.
Barnevelts vrouw:
En u dank ik. Zeg dit Maurits:
Barnevelts vrouw vraagt recht’Ga naar voetnoot2).
Recht - wie wijst het, waar tweeërlei rechtsbegrip in botsing komt? Aan de tragiek dier onvervulbaarheid zag de geschiedenis de grootsten en besten der menschheid te gronde gaan. Maar vond niet juist daar de tragedie de stof gereed liggen tot herscheppen? Tot de uitbeelding er van in haar essentiëele en diepste beteekenis? Aan den tijdgenoot zal dat nimmer kunnen gelukken. Fletcher en Massinger, zoomin als Vondel, vermochten het. Zij, die later kwamen, aan wie Goethe's woord bewaarheid werd: ‘man gewinnt an Einsicht, was man an Vorurteil verlor’, zij slaagden menigmaal beter. Zoo ook Verwey. Geen romantische Oldenbarnevelt gaf hij | |
[pagina 420]
| |
ons, geen edele held tusschen louter schurken, geen vlekkelooze. We ervaren duidelijk, waarin de groote landsadvocaat te kort schoot. Hoe hij door het al te doctrinaire van zijn systeem - ‘oude wichelaar in zijn wolken’, gelijk hij zelf erkent - niet inzag, dat het land naar Oranje neeg, Oranje, symbool der door het Calvinisme tot stand gekomen eenheid. Hoe hij dat eenheidsstreven ‘wurmen van 't gepeupel’ schold; geen rekening houdend met de irrationeele krachten, die de groote massa beheerschen en die massa-sentimenten niet doorgrondendGa naar voetnoot1). En te gevaarlijker moest dit zijn, omdat, wat er van volkswil achter de gebeurtenissen van 1618 school, uit godsdienstigen hartstocht zijn oorsprong nam. Ligt in deze tekortkoming misschien niet het diepste wezen der tragiek van Oldenbarnevelts lot?
Den Haag. A.W.C. Zuidema. |
|