De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
Het proza van Jac. van Looy.I. Het dusgenaamd ‘realisme’.De behoefte aan literaire classificeering noemde den schrijver Van Looy een realist, een werkelijkheidsbeschrijver. En de critiek teekende zijn kunst als ‘een cinematografische realiteits-weergeving’, sprak van copieerlust des dagelijkschen levens. Typeeringen, die slechts den buitenkant raken, niet doordringen in het wezen. In de eerste plaats komt de vraag wat men verstaat onder ‘realisme’. Flaubert noemde het: de kunst de personen en de dingen te geven zooals ze zijn, met een ‘rigoureuse impersonnalité’, waarbij zelfs het temperament van den schrijver moet zwijgen. Maar bestaat er zulk een ‘objectieve realiteit’, kan zulk een onbezielde werkelijkheidscopie de ontroering, het geluk geven, die het geheim is der kunst? En weerspreekt niet het werk van den Franschen meester de eigen theorie, waar het steeds doorlicht is van zijn sterke kunstenaarspersoonlijkheid? Alle waarnemen is uit den aard wisselwerking tusschen ons innerlijk en wat buiten ons is, niet passief, maar actief onzerzijds. Ons innerlijk bepaalt ons waarnemen; hoe rijker innerlijk, hoe rijker visie. Waarnemen is een assimilatieproces, welks aard en intensiteit bepaald worden door de geestelijke gesteldheid van den waarnemer. En het is juist de individualiteit van den kunstenaar, den helderziende, den ziener, die waarde geeft aan zijn natuur- en levensverbeeldingen. Het is zijn innerlijk, de geest, die over de waarneming de magische belichting spreidt, waarin het vlak-alledaagsche relief, het vale | |
[pagina 380]
| |
kleur krijgt, waardoor wat dood was bezield wordt. Met verwonderde oogen schouwt de kunstenaar natuur en leven, wordt hij zich bewust aan de stof, en iets van de eigen ontroering deelt hij mede in de taal van zijn kunst. Die, wat een Duitscher noemde, ‘harmonische Durchgeistigung des Stoffes’ is het altijd weer, wat ons boeit in de kunst. Dat was het realisme van Rembrandt, dat is ook het geheim der bekoring in het proza van Van Looy, ‘den visionnair der geheime glorie’ geprezen. ‘...het is er maar om te doen, hoe zich dat alles spiegelen in den koepel onzer schedel mag en weêr van onder de bogen onzer oogen... mag’, zoo bemijmert Theobald (in Van Looy's Reizen) het proces der kunstschepping. 't Is het ‘Einatmen und Ausatmen des lebendigen Wesens’, waarvan Goethe sprak, een inzuigen met gretige zinnen van de verschijnselen daarbuiten en een weergeven in 't beeld, dat schoon is van de liefde en de innigheid eener menschelijke ziel. Dat is het realisme van Van Looy, waarmee hij heeft gegeven den rijkdom der natuur onder alle belichting, het leven in al zijn tonen. Of hij schildert het feest van sneeuw in de groote stilte over het plein van San Marco en de kleumige verwording der witte weelde in de morsigheid der straten, den toover der ijsnaaldjes op zijn atelierraam tegen den zwarten nacht, den zonnebrand in het maailand, de dringende regenluchten over een Hollandsch polderlandschap, het wonder van den regenboog, die ‘zijn zevenbundelig gespante welft van den grond op luchtwaarts’ voor ‘de vrome oogen’ van twee gelukkige menschen, - 't is altijd van een ontdekkende werkelijkheidspracht. Of hij in impressieve uitbeelding voor ons oproept als ‘een visioen uit een vergane beschavingsperiode’ het wreed genieten om den ‘krater’ der Plaza de los Toros bij Madrid; de lollende opgewondenheid van een Oranjefeest in de nachtstraten van Amsterdam, de rosse feesten in de duffe stadsbuurten op Hartjesdag, of in innig, liefdevol meeleven vertelt van ‘Moeders verjaring’ in dat gelukkige burgergezin, maar waarin nu doodsschaduw onafwendbaar naderschuift, - wij hooren er de bewogen stem van fijnvoelende menschelijkheid. Men gevoelt den afschuw van den gevoeligen dichter bij dat ‘Stierengevecht’. Geen oogenblik opleven in een mooi | |
[pagina 381]
| |
moment, éene obsessie van het verschrikkelijke: het vreeselijke van het dierenlijden, de verwildering van den wreeden menschenhartstocht. Die gevoelstoon doorhuivert het geheele stuk, is in zijn visie, in zijn beelden, in het schrille der kleuren, in het teergevoelige van zijn vergelijkingen: ‘Woest gloeide zijn geelroode huid, wanneer hij gleed langs de sombere bloedkleur van zijn terger’; - ‘als de stier hem voorbij ging in zijn loomen doodsstrijd, waggelend met het sterke lijf als dronken van de sterke geuren van zijn wegvloeiend leven’. - ‘In de richting der stad gromde en stierf weg de zware adem der aftrekkende kolonne en de zon ging onder als gesmoord in bloed’. Zie die suggestieve teekening van het sombere silhouet der uitgestorven arena tegen den stillen avondhemel. (Pr. 92-93). De persoonlijkheid van den kunstenaar spreekt in de stemming waarin het ‘oranjefeest’ is gezien. Na het doodbloeden van de pret: ‘De weekheid des uchtends vloeide over de bonte prullen en vergoot haar vochtig tranenlicht over den verstoorden ernst van den Dam, tusschen de onorde der kleuren. De dag schreide zijn weening uit over de huizen, die omhangen met hun bonte opschik, suf dommelden en krachteloos, gelijk menschen in slaap gevallen in hun mooi pak; en midden op het plein daar rees een gevaarte van bontheid, daar begonnen in de hoogte de kleuren te schreeuwen en te vloeken tegen de teêrheid van den morgen; dof en onsamenhangend bromden de kleuren, als het razen van een troep bedronkenen, die in hun roes hardop droomen’. (Pr. 153). Dit is, wat men zou kunnen noemen, het lyrisch realisme van Van Looy: zijn innerlijk, zijn warm gevoel gloeit leven door de schildering. In al zijn schetsen is het de schilder Van Looy, die zijn rijke waarneming van natuur en leven doet meegenieten, die spreekt door het medium der personen van wie hij vertelt. Zoo is zijn werk sterk subjectief, autobiografie in fijnen, bescheiden vorm. De ‘schilder’ en de ‘gast’ in de Proza-schetsen, Johan in Gekken, Theobald in Reizen, Jaapje, Jaap, Zebedeus, het zijn allen verpersoonlijkte levensphasen van den éenen schilderdichter Van Looy, met zijn eenvoud, zijn eerlijkheid, zijn humor, zijn levensliefde, met zijn scheppende phantasie niet het minst. | |
[pagina 382]
| |
II. Visie.‘Niets is zoo mooi als zien’, zegt Theobald van HorenGa naar voetnoot1). Dat woord zou als motto boven al het werk van Van Looy kunnen staan. Zien is deze schildersnatuur levensdrang, hoogste genieting. ‘Gij weet dat mijn kijken meer een zuigen dan een keuren is, gelijk bij een kind dat klokkende aan de moederborst de toekomst in zich voedt’, zegt Zebedeus-Van Looy tot zijn vriend Rêvard. Hij weet, dat zien de eerste levensfunctie van den kunstenaar is. Locke's ‘nihil in intellectu quod non prius fuerit in sensu’ zou ook zijn woord kunnen zijn. De zinnen, en vóor alles het oog, zijn de poorten waardoor het levensvoedsel voor denken en verbeelden binnenkomt ìn den geest. Met zijn fijne zinnen zuigt de schilder-dichter de waarnemingen uit het klank- en kleurrijke heelal, uit het om hem bewegende menschenleven in, en geheel die rijke oogst wordt opgelegd in een onfeilbaar trouw ‘mémoire visuelle’, dat z'n schatten opent bij het beeldend werken van den scheppingsdrang. Die rijkdom en frischheid van zinnen-indrukken is het geheim van de impressieve kracht zijner verbeeldingen, geeft pittig leven in zijn proza. Die behoedt hem voor de fantasmen eener onwezenlijke romantiek, maakt zijn teekening zoo reëel als een natuurproduct, zijn metaphoren en vergelijkingen altijd origineel, nieuw en echt, weeft om al zijn scheppingen die atmosfeer, doorzond, doorgeurd, doorwaaid van zuivere natuur. Al de personen waarvan hij vertelt hebben dat gretig indrinken met open zinnen, vooral dat sterke leven met de oogen. Als Jaapje, het weeshuisjongetje, logeert bij zijn oom in Noord-Holland, kan hij urenlang ‘onverdroten kijken naar het wandenlooze, met zijn tinteloogen’. ‘Die Jaap, wat staat hij daar alsof hij 't in zijn zak wil steken’, zegt Koos. ‘Je hebt er altijd moeite mee hem van iets weg te krijgen’. Hij bekijkt zijn wereldje wakker en in dat kleine hoofdje werkt een kleurige verbeelding. Zie die echte kindervisie: ‘Er waren rooie en er waren bleeke (onze-lieve-Heers-haantjes) ook; | |
[pagina 383]
| |
het had bijna geen kop; het zat er lang stil; en als het weg wou, barstte het doormidden en als het had gevlogen, bleef er nog een beetje “slagvleugel” als een tongetje uitsteken’. De vergelijkingen zijn steeds uit Jaapjes eigen sfeer: ‘In het blauwe portaal was de (dood-) kist bedekt nu door het zwarte kleed en onder het schuine dakje als de ark van Noach’. Zoo vertelt Van Looy van dit kinderleven met al de prilheid van kinderzien en kindervoelen en in het teedere licht van ‘de schijnende lamp van Jaapjes bevende binnenste’ zien wij de kleine weeshuiswereld met zijn kinderleed en schamele kindervreugde opkleuren tot rijk en innig leven. Voor Jaap, den drukkers-leerling, den leerling-rijtuigschilder, wordt de gezichtskring ruimer, en kijkend door de oogen van den fel-opmerkenden jongen, zien wij het bewogen tafereel van het oude Haarlem van omstreeks 1870 met zijn schilderachtige buurtjes en zijn gemoedelijken kleinen-burgerstand. Ook hier treft het zuiver inleven in de gedachtensfeer van een kind. Dit is juist, als Jan Veth opmerkte, het wonderbaarlijke bij Van Looy, dat hij, die sedert door zoo vele straten des levens is gegaan, dat jongensleven zoo ongerept doet opleven. Als Jaap leerling-rijtuigschilder is, ziet hij alles met de oogen van den vakman: ‘er fonkelden tulpen geler dan kromaat, rooier dan Chineesche vermiljoen’; de grutter had ‘Florentijnsch-lakkige oogen’. In den kleinen schilder werkt sterk het beeldend vermogen. Wat hij eenmaal heeft opgenomen, leeft in zijn geheugen krachtig voort. Telkens heet het: Jaap zag in zijn hoofd... Als hij een rijtuiglantaren heeft gepoetst: ‘dat zou eerst 's avonds fonkelen en stralen, het flikkerde nu al in je gezicht. Hij had toen in zijn hoofd het rijtuig weêr gekregen met opgestoken lantarens, het brandende schijnsel in den nacht’. In Gekken volgen wij den jongen schilder Johan op zijn tochten door het zonnige, kleurige, scrofuleuze Tanger: ‘Het was een wonderlijk leven, onverzadelijk om er naar te kijken, nooit genoeg... En 't was àl feest, waar Johan ook keek, 't was overal een uiterlijkheid, om er zich nooit met de oogen zat aan te kunnen drinken, onder een zon zoo welig en goud, die al het smerige verguldde en de melaatschheden, die hij met de oogen niet ontwijken kon, meêschitteren deed, als de parelmoer-glansen van verrotting zwevend en kleurkringelend | |
[pagina 384]
| |
op bewogen water, onder den breeden en grooten val van het koninklijke licht’. Visies van orientalische pracht, maar ook van benauwende ellende, te angstiger in de bedrongenheid van eigen onzeker bestaan, want de jonge man, reizend op staatskosten voor den verworven Prix de Rome, staat nog midden in den strijd om een toekomst: ‘o de barre angst voor het leven voorgevoeld, van altijd allen tegen éen...’ Uit dat sentiment rijst het angstig-belichte visioen dat hem overvalt, waar hij staat, bij zijn terugkeer naar Europa, op het dek van den Atlantic, ‘zich delvend een gang door den nacht, - met onder aan den boeg almaar den gefloersden slag van een doodstrom’. In milder licht staat het verhaal der reis van Theobald met zijn vrouw Emilia, later, weer door Tanger en naar Fez: een ideale reisbeschrijving. 't Is een genot mee te reizen met een zoo scherp en geestig opmerker als Theobald, die door zijn fijn waarnemingsvermogen voor die ‘weelde van kleinigheidjes, dien rijkdom van nietsjes’, een vrij eentonige reis, waarop de kibbelende Amerikaansche reisgenooten maar naar het einddoel haasten, omtoovert tot een rijk avontuur, omspeeld van den humor eener beminnelijke levensfilosofie. De geest die hier licht en sprankelt, viert hoogtij in het groote werk van zijn ouderdom, de Wonderlijke avonturen van Zebedeus. De Zebedeus-verbeelding is de synthese van geheel Van Looy's kunst en leven. Gezeten ‘in het priëel zijner herinnering’ ziet ‘de oude man’ de beelden van het verleden voorbijtrekken, en als de ijsnaaldjes op de winterruit, schikken de mijmeringen zich tot het grillig-schoone spel van Wahrheit und Dichtung. Zebedeus is de nieuwe metamorphose van den Johan uit Gekken, van een schilder dus, omdat ‘in zoo iemand het duidelijkste zien belichaamd is’. Johan, staande op het dek van een stoomboot, thuis van een lange reis keerend, en ‘letterlijk nog in de dauw van een angstvisioen, om wat hem wellicht staat te wachten’, gaat dusdanig op in zijn droom, dat hij het enge schip verlaat en de schimmige baan te betreden begint, die zich uitrekt ‘als een matelooze banderolle in den witten, mistigen ochtend’. Zoo spoedt hij zich, slechts meedragend aan de hand ‘het koffertje’ van zijn stoffelijkheid, | |
[pagina 385]
| |
naar het land van zijn droom: ‘o gij land mijner stoutste en deugdrijkste droomen, ik kom, ik kom, ontvang uw nog niet gansch en al voldroomden zoon’. En schrijdend groeit hij tot de reus Zebedeus, verkeerend in hooger sferen, want gaande met het hoofd in de wolken en door geestelijke stroomingen. ‘Tochten van het hart’ van een die, zich tot het hoogste geroepen wetende, streeft naar de witte landen zijner begeerte met hunne schijnende perspektieven. Maar in het geluk om de verhooging zijns levens, komt het vrachtje, zijn koffertje, hem telkens weer kwellen: De godenzoon van den jare 1880 op zijn louteringstocht naar de begenadiging van het ideaal; meer, de mensch, dolende ridder, wiens koninklijke ziel immer moet streven. Wij begrijpen, dat Don Quichotte Zebedeus zoo geliefd symbool was. Wij zien hem Hollands bodem betreden, schrijden, over hel en del, door dik en dun, zijn avonturen beleven. En Zebedeus is de scherpspeurende dichtergeest, die ziet Hollands intiemste schoon, maar ook de schoonheids-profeet, die gericht houdt over den wansmaak eener schoonheidschennende eeuw. Heftig uitvarend, waar hij donker loensende een trein naoogt, die in vuilen rook rent door zijn land, of gillend kruipt door een ijzeren kooi; waar hij zijn vloekwoord slingert naar de stofscheppende auto's; waar hij de Solo-reclameborden omverschopt in het weiland. Niets ontkomt aan zijn scherpe satire of goedlachschen spot, in die eeuw waarin het tellende gebaar van duim over wijsvinger het eenig geldende wijdingsteeken is: ‘beschavingen, zeggen ze, zijn als cultuurgewassen en gebaren als bloemen, welnu, wanneer de cultuur-plant verloopt, wordt de bloem schriel’. Vooral de stad moet het ontgelden. De ‘gast’ in de Nachtcactus reeds uitte zijn afkeer van het stadsleven. De courant, die alle avonden de prachtige rust in het tuinmanshuis kwam storen, met de onuitstaanbare lucht van verschen drukinkt, als een verouderde ademtocht uit de hijgende longen der stad, was hem een versufte echo uit een woelig en haastig leven. In de heerlijkheid van den nacht zag hij den gloed van de stad aan den horizon: ‘Geheimzinnig scheen die glans daar te hangen vast op zijn plaats; - het was een groot St-Elmusvuur, een dwaallicht boven een poel, als van zelve ontvlamde pestwalm boven een ontzettend lichaam dat in ontbinding is’. | |
[pagina 386]
| |
In denzelfden toonaard staat Zebedeus' oordeel over de metropool, het ware domein van het Monster, de heerschende macht van het verstandelijke, het berekenende, het vervalende, het vergrovende, vijand van het warme gevoel: ‘Gelijk een kaart met vuur geteekend, lag er beneden hem de metropool te zieden en was het beeld van een ontaarde halve maan, van 'n kolossale wands met pootachtige wratten. Het had verscheiden harten, zijn aderen lagen naakt en sproeiden naar het kwijlend nacht-land waarin het lag als een verbrijzelde planeet’. Daar hervindt en redt Zebedeus ook ‘het Kind’, de belangelooze strooister van de vreugde, zijn Liefde, dat hij zocht overal en dat hier op het punt is verward te loopen in de strikken van het monster. In de Bijlagen is Zebedeus tot meer menschelijke proporties teruggegroeid en leeft als jong edelman met zijn Lucinde-Dorinde op een Trianonachtig buiten, in achttiende-eeuwsche sfeer, tot een oproer hen verjaagt, en zij bewoners worden van een pension in een der buitenwijken van de metropool, met als eenigen trouwgebleven vriend Rêvard. Een leven van herinneringen voortaan, maar met Dorinde en Rêvard, liefde en droom, is het overal houdbaar. De wondere draden van dit leven van verbeelding zijn doorweven met den bonten keur van schijnbaar onsamenhangende schetsen. Maar er is eenheid van geest, de geest van Zebedeus. Zebedeus: ‘Kind van onze eigenschappen, zoon onzes harten, oogappel onzer oogen, ziel van onze ziel, zomergloed van ons winters hart’. En als zoodanig: ‘gloeiendste kampvechter der moderne tijden’, die in en door dit alles zijn ontdekkend zoeklicht werpt over het leven en streven van zijn tijd. Zoo bood hierin een ‘invalide van het leven’ zijn verwarrend rijk levensboek, een boek, pittig van geest, immer boeiend door zijn geestige toespelingen, zijn kleurig idioom, frisch door die speelsche mengeling van het verhevene en het volksaardige. Holland en zijn veelbewogen cultuurleven na 1880 trekken weer door de helderziende herinnering van den peinzenden oude, in het licht van gerijpte levenswijsheid. Levenswijsheid, het duidelijkst getypeerd in het slot van den vierden en in den vijfden ‘avond’: | |
[pagina 387]
| |
‘Wij voor ons, stoken wij de kachel wat op, latende onze zielen blank, geloovig de verhelderingen wachtende, de teêre aarzelingen die de geleiders naar de waarheden zijn... ...Laten onze zielen blank... Zullen wij het ooit kunnen? Och, onze arme lei door zooveel meesters beschreven, vol knoeien en vingervegen gebleven... laten onze zielen blank... och, heere, heere, waar is de spons uwer deernis... Zullen wij ooit hebben de onbewolktheid van het gezicht? We voelen toch onze blindheid... We loopen in een sneeuwig land, we staren de aardsche eindeloosheid aan... en we zien niets dan de Himalaya van het sneeuwvlokje dat zich kleefde tegen het brilleglas voor onze bijziende oogen...’ Dit is de toon die ook zijn Feesten doortrilt. Hier is een ingaan in het geluk en het lijden van het menschenleven, waardoor verhalen als ‘Moeders verjaring’ en ‘De regenboog’ van ontroerende schoonheid werden. Hier is de liefde, die het leven van kleinen en geringen innig doorziet en in zuiverheid te beelden weet, een milde humor die de schildering met z'n glimlach van begrijpen doorspeelt.
Van Looy is in zijn proza steeds de schilder. Het visueele is de meest sprekende trek van zijn woordkunst. Als schilder kent hij het wonder der lichtwerking. Het licht op de verre velden met hun schemerende horizonnen; - op de zeeën, die de stranden aanschuimen en de levensvreugd; - op de bergen, waar het verstart tot ongenaakbre pracht; - maar ook waar het neerzegent in een gore stadssteeg, zoo mild, of daar matelooze hand het reine meêlij vergoot in deze donkere gang van het leven. (Z. 22). Hij kent de stemming van het landschap onder het krachtige blauwe hemelveld met de glanzende strakheid als van geslagen metaal; - als het licht henen gloeit en de avondhemel als een gewelf van luister is; - als de maan nog donker is en de aarde duister onder een hemel befeest met geschitter van sterren. Hij doet ons zien de stad in den goudmist van zijn avondverlichting, of opschrikkend uit het nachtdonker onder ‘de strieming van het weerlicht’; het slapende park als een visionnair nachtgezicht in den rooden schijn van 't eensklaps opvlammende Bengaalsche vuur... Maar treffendst is die lichtwerking in ‘Moeders verjaring’. De Goncourts schilderen in | |
[pagina 388]
| |
Manette de ‘mélancolique métamorphose’ van een atelier in het groeiende avondduister. Zoo weeft het wisselende licht van den zomerdag de atmosfeer om den droef-gelukkigen feestdag van dit burgergezin. Al dadelijk in dat mooie begin: ‘'t Was in de vroegte. Zijn vrouw opgestaan van het kermisbed, trok voorzichtig het rolgordijn half-op, en zette dan het raam hoog op de lat, voor den heerlijken Augustus-morgen, die dauw-nat en zoo koel schaduwig om aan te zien, door de bloempotten in 't kozijn heen, door de kleurige belletjes vooral van een mooie als een tochtscherm voor het raam wijduitstaande foksia, neerparelde in het achterplaatsje’. En de zomerdag trekt het kamertje binnen, waar de vrouw stil zorgend haar werk doet, terwijl de zieke man van uit de bedstede met liefdevol oog haar kleine bedrijvigheid volgt. Straks, als de al-zware zon over het roode pannendak het raam bereikt, wordt het rolgordijn neergelaten en het gezeefde licht verinnigt de atmosfeer in het burgermanskamertje. De zieke, gelukkig in zijn pijn-vrije oogenblikken, geniet de geliefde omgeving: ‘Een al ijler gelukkigheid overbloeide Weelsen's bloedeloos gezicht. Blank en onbeweeglijk zat hij in de lichte verheerlijking der kamer, in den verinnigden gloed van den zomer. Een zonnig gemurmel doorging het geheele huisje...’ ‘'t Zal toch vreemd zijn, wanneer 'k hier niet meer ben’, fluistert de zieke. En wij zien het licht wegsterven als dit leven, in een laatste verinniging van al wat zoo lief hem was. Daar buiten toovert de zon haar avondwonder over het onaanzienlijk plaatsje en het oude pannendak: ‘begloeid en betooverd beurde de berookte schouw zich op den nok daar en straalde uit de gaten der twee naast elkaâr gelegde gebogen dekpannen, gansch in vuur, dunne wasemen uit voor het doorgoudelde blauw van den hemel’. In dat licht ziet Weelsen van zijn bed uit zijn kleine wereldje, waar hij zoo graag nog wat wilde blijven. ‘En het lucht-licht zette nu het gelig-geverfde kamertje in eene groote guldene eenvoudigheid’. Daar viert het nu vereenigd gezin moeders verjaring in het angstige geluk van den stervenden dag. Zoo heft de liefde van den kunstenaar het schijnbaar alledaagsche in een sfeer van onstoffelijkheid, waar het dieper wezen ons ontroerend verschijnt; zoo straalt onder den lichtval | |
[pagina 389]
| |
van zijn kunst ook het geringste en onaanzienlijkste van nooit vermoede schoonheid. Schilder is Van Looy ook in het scherp opmerken van het typische, waardoor hij raak ineens de lijn of de kleur kan zetten, die ‘'t doet’: Mannen als oudsten aanzienlijk, hurkten in hun pijen en twistten baard tegen baard. Op het fonkelende grondje voor de tent (in den nacht) groetten drie blijde, bivakgloeiende mooren-tronies, verwelkomend. Zijn analogieënspeurende fantasie doorspeelt het genietende zien in fijne metaphoren: ‘De lelietjes van dalen klingelden hunne lieve sprookjes uit naar het mimosa pudica. Nu schrijft de vleermuis zijn runen in den deemster’. Het stoffelijke wordt bezield door 't eigen leven: ‘De stralen der fonteinen spoten zoo hoog tot zij van moeheid bogen. Om hen huiverde de zwarte nacht’. Daar wisselen of mengen zich de zinnenindrukken in de sterke impressie: Rinkinkelend ging er een brallend lach-licht de wateren over (het vuurtorenlicht over de nachtzee). Bij een nachtfeest: ‘'t Was als een broeiende wolk die geluid uitmistte boven de straten’. In de keuze der metaphoren en vergelijkingen ligt een karakteristiek van den schrijver. Het spontane beeld ontstaat uit de gevoels- en gedachtesfeer waarin de mensch voornamelijk leeft. Zoo herinnert de beeldspraak van Van Looy, vooral in zijn eerste werk, Proza en Gekken, sterk aan het atelier: ‘Alleen een kleine, gekromde man bleef daar voor den ingang der kathedraal de sneeuw wegvegen, als een plek uitgewasschen sepia; met witte sneeuwvlokken op hoofd en schouders als gespaarde lichten op een kantig begonnen aquarel; met een langen bezem, als een snelle penseelsliert vol ivoorzwart zich lossend op de sneeuw’. De schilder verstaat de spraak der kleuren: ‘In het bleeke van den uchtendlijk-wordenden hemel, juichschaterde en schreeuwde het oranje, wild lachte en blerde het rood, piepte en gilde het wit en bomde het donkere blauw’. En is het ook niet de visie van den schilder, die de vormen niet dood, strak ziet staan, maar de lijnen volgt in hun buigen en strekken tot krachtig of spelend leven? ‘Beneden daar spiegelde het in ijzeren tramlijnen, lange glimslingers snel ijlend voor zijn oogen uit’. ‘Twee of drie meeldraden kwamen (uit de cactusbloem) naar voren snellen’. ‘Het lang-uit-geschuif van het land’. ‘Het getop der bergen’. | |
[pagina 390]
| |
III. Plastiek.In haar aard is alle woordkunst plastiek: ver-beelding van het innerlijk geziene. De materie daarvoor is steeds, wat de zinnen hebben opgenomen uit de ‘realiteit’, verwerkt en gephosphoresceerd in de wondere werkplaatsen der dichterlijke phantasie. Als wij spreken van ‘dichterlijk scheppen’, dan is dat scheppen slechts overdrachtelijk te verstaan, als persoonlijke, zij het onbewuste, combinatie en associatie van in het geheugen bewaarde waarnemingen. Om het met een woord van Van Looy te zeggen: ‘...onze dichters... Vondel zegt: het moet hemelval zijn, maar... de paradijzen en de gezichten der onzienlijkheid, wat zouden zij zijn zonder de vergelijkingen die de aarde geeft... dat zingen, het is als een soort van reizen’Ga naar voetnoot1). En hoe meer de geest ‘gereisd’ heeft met heldere zinnen door het volle leven, hoe rijker, hoe levendiger zijn stijl zal zijn, dat prisma, waardoor het vlakke licht, gebroken, terugstraalt, vermenigvuldigd. Van Looy is zulk een, wiens geest veel gereisd heeft, en die met meesterhand zijn schatten weet in het juiste licht te plaatsen en daardoor al hun schoonheid te doen meegenieten. Hij is visionnair, maar ook meester van het woord, dat hij kent in al zijn vermogen van suggestieve lijn en kleur en klank. Het leven dicht bij de werkelijkheid is de vitale kracht in de kunst van Van Looy. Het geeft relief, treffende oorspronkelijkheid aan al zijn uitdrukken, behoedt hem voor het vage van het abstracte, verbleekte woord. Zoo werd zijn kunst illustratie van den raad van Buffon: ‘Que chaque pensée soit une image’. Als in zijn schildersschetsboek weet hij in enkele fijngekozen trekken de scherpe teekening te treffen: Een ooievaarspaar op het nest: ‘Het vrouwtje zat er met een dikke broedborst, het mannetje steltpootte er, zich plurende’. Een begrafenis: Het ruischen der muziek was als een geestenkoor en spakenwentelend bewoog het langs de schare’. | |
[pagina 391]
| |
Met éen typeerende trek teekent hij personen zoo, dat zij in al hun eigenaardigheid voor ons staan: De dikke Mrs. Dartle: ‘Zij stond daar snikkend in haar onderkin’, en later: ‘En machtig op haar breeë heupen zat toen Mrs. D. uit te blazen’. Een vergelijking weeft de atmosfeer om de verschijning, of accentueert de impressie: Toen viel de nacht als een bui. - De tijd leek weg... diep uit den nacht der bergen zong het breed en innig, alsof daar een geweldige moeder haar kind te wiegen zat. - Zij is donker of licht al naar de stemming van den waarnemer: (het muildier van den gemoedelijken Theobald) was stil blijven staan als een mijlpaal. - Aandoeningen om het leven zijn anders dan die er in, zijn de eenen vaak als teugen uit een welluidenden roemer, de anderen zijn maar al te dikwijls het trillen van handen om een kopje water. Maar sterker nog spreekt het wezen van den schilderenden schrijver in zijn metaphoren: In de strieming van het weêrlicht staat de rijke steding aan 't vlammige water. De stoffelijke wereld wint nieuw leven door een fijnzinnige ‘Einfühlung’ als Duitsche psychologen de algemeen menschelijke trek, in al het omringende eigen leven te zien, noemden: Zoo gingen soezend de minuten voort, en rondom de tuinmanswoning zuchtte de nacht haar smartelijke stilte uit, en het tikken der klok was als hamerslaagjes, als het koortsige kloppen van een menschenhart. Daardoor ontstaan mooie personificaties: De zomerhemel verdroomde zich in de sloot. - Bij een vuurwerk: Het is een heftig tot de kruin rood worden van de zonderlinge huizen alsof ze driftig werden. In de metaphorische werkzaamheid ontstaan schilderende of suggestieve werkwoorden: Vlinders snipperden langs. Scherpe vogelkreten doorpijnden de lucht. Een heidensch lawaai kwam aanpatsen. Daar wisselen de zinnenindrukken in impressieve synesthesieën: Boven de lage wereld klankte de zon. Paardjes waarvan de schabrakken schalden. De picturale stijl kent het adjectief in zijn veelzijdige kracht. Zooals de zon leven wekt in den dauwdrup, zooals vuurwerk een nachtlandschap ontdekt en in verrassing van kleur doet | |
[pagina 392]
| |
opgloeien, zoo belicht en doorlicht het adjectief zijn substantief: In de donkere smalle straatjes had zich de sneeuw onder den eeuwigen cadans van trippende voeten omgezet tot een smerige brei, die bij elke nieuwe witte vlok soppiger en troebeler werd. (Een fijne toets, die sneeuwvlok nog even te doen oplichten, dan verdwijnen in het morsige). De van sintelige vogels omstommelde kruinen der boomen. Moorsche vrouwen stonden in het al-parelend warm blank van haar bezonde gewaden. In combinatie met substantieven in rijkverscheiden gedachteen gevoelsverband: Het ijzer-zwart kanon. Vaag brokkelden de zon-oude muren der kanteelen. Het hobbelzeeïge water. Hij treft mooie omzettingen: De blauwe wiegeling der zee. Het glans-gouden turen van een lorgnet. Prachtig atmosferisch werken de adjectieven in: De vogelende morgen. Er was alleen koud duister en klare kou. De metaalharde nacht-kou. Ook hier de bezieling van het stoffelijke: De vreezige vlam der kaars. Het park kwam over mij in al zijn smachtende pracht en al zijn smeekende praal (in den herfst). In de uiterlijke verschijning, in het gebaar openbaart zich het innerlijk: het schuwe onbegrepenheidsgevoel. Het kleine, gierige schrapen van zijn voorzichtige hand. Het groteske van de gewilde begrafenisstemming: de gotische trekken (van den doodbidder); een ander, liturgisch van gelaat; het catacombisch zwijgen. Een stijl-analyse werkt als het ontleedmes in de bloem, legt uiteen wat alleen in zijn innigen samengroei pracht van bouw en kleur te genieten geeft. Beeldspraak en schilderende beschrijving moeten gezien worden in het leven van het geheel, waar zij natuurlijk opbloeien als de bloem uit de plant. Wat hier slechts als stijl-procédé genoteerd kan worden, ziet men daar als noodwendig deel, als vormende kracht in den organischen bouw. Daar hoort men ook het woord in zijn rythmische beweging en samenklank, of, als Van Looy het uitdrukte: ‘het geluid, de eeuwige mortel die al wat woord is bindt’. Het proza van Van Looy is dat van een schilder. Dat is zijn kracht, ook soms zijn zwakheid. Waar de drang naar preciese uitbeelding van wat het schildersoog genoot hem te lang doet | |
[pagina 393]
| |
verwijlen bij het detail, stokt de gang van den zin, worden woordkoppelingen gevormd die meer teekenend dan welluidend zijn. Vooral Gekken gaat zwaar onder de neiging naar zuiver picturale noteering. Toets wordt naast toets gezet tot de veeltonige schildering, maar men wordt te vaak herinnerd aan de niet te overschrijden grenzen tusschen woord- en schilderkunst, en de zin verliest onder de zware belasting zijn rythmischen gang. Waar echter de schrijver in zijn kracht is, waar de geluksstemming, gewekt door zijn visie, het innig meeleven van zijn liefde, het rythme stuwt, is zijn proza even suggestief van klank als impressief van lijn en kleur. De toon van het milde geluk: ‘Boven de mollige kruinen van de zomerboomen zong een vogelkeel ten blauwen hemel op. - Te luisteren wel leek hij naar het klare bellen van den zang, dat steeg en steeg, want wijd-om bouwde de vogel al hooger boven een stilte van zoetzinnig leven’. Klankplastiek is er in het fijn samenzingen van klinkers en medeklinkers: ‘In de luister-stilte van den feestelijk begonnen rustdag’. In hun gevoelsverklanking: ‘Zijn gast was achtergebleven, verzonken in de beschouwing van de cactus, stil geworden bij het starre blikken naar de blinkende bloemen, die pralend stonden en groeiden in zijn oog, onder het vallende donker van den befloersden avond... En 't was alsof hij die bloemen zich zag openplooien naar den nacht’. Of in mooie alliteraties: Het koren, zwoel van dauw en duister. Van den grond op klepelden de klankjes. Met fijn gehoor stemt hij het woord tot den beeldenden klank of opdat het harmonisch beweegt in den rythmischen gang: En langs de hoogten rommedomme schalde ten tweedemaal het schelhelle vrouwengehuil. - Waar de meeuwen zwallepten. Daartoe verkort of verlengt hij zijn adjectieven: Het diamantene vonken. De beladene trein-klomp met zijn vervaarlijke schaduw. Het steunde binnen zijn geslotenen mond. Ook in andere mooie vondsten toont Van Looy zijn fijn gehoor voor klankplastiek: Onder het bladdak (meer massief dan ‘bladerdak’) dan van groepende boomen had zijn stem geklaterd. - Ja, ja, knikte de oude met de peersche muts. Het rythme stuwt of deint naar de waarnemingen, de stem- | |
[pagina 394]
| |
ming: En toen geruchtte er niets dan de duistere dondering van den trein. - Wademen van stilte latend in den nacht speelt de toren; de hooge klokken versprenkelden hun ijle vreugde; dan bomt het uur. - | |
IV. Eigen stijl- en taalvormen.Le génie se manifeste par ses expressions originales, par ses idiotismes tout personnels, qu'aucune grammaire ne saurait recommander à l'imitation. Beeldspraak en beschrijving teekenden Van Looy als den ‘visuel’ bij uitnemendheid. Ook in zijn zinsbouw en woordvorming spreekt dit karakter. De schikking der zinsdeelen is steeds berekend op de impressieve teekening. ‘Gepulver van goudstof, zakte de zon in de straatgeul neêr. - Een keiige vloer, baande de straat op’: De vergelijking gaat voorop om ‘het gevoelsbed te spreiden’ voor de komende werkelijkheidsvisie. ‘De kroeg, een gat roodwalmend leven hier in het nachtoveral. Gibraltars rots, schimmig verzonken in den weidschen dag’: Eerst het beeld in de doodverf, dan opgewerkt in de sprekende kleur. Of de koele werkelijkheid wordt door toegevoegde vergelijking, appositie, teekenende bepaling of bijzin plots van warm licht omspeeld: ‘De huppelende musschen, kermislui van het luchtruim. Zij (de raven) vouwden hun wieken als panden van een rokjas. Voor het raam een afgehakte varkenskop, die akelig lollig lacht’. De schijnbaar overtollige bepaling dient tot versterking van het gezichtsbeeld: Boven de laan van boomen kon men de wolken voort zien jagen in de lucht. De zin voor impressieve teekening verklaart ook de talrijke ongewone inversies. De beeldende woorden worden naast elkaar gebracht: En het bergverschiet doorzichtig leek geworden. De toren wiegelen in den wind kon. De bijkomstige bepaling moet wijken voor het schilderende werkwoord: De kromme leuning glimpte van de stoel. De oorlokjes glommen nat van meester Boudewijnse. | |
[pagina 395]
| |
Het werkwoord wordt aan 't eind van den zin geschoven om de voort-durende beweging te suggereeren: Maar over de broeden der akkermannetjes zij (de zeis) scheert. Of door de plaatsing aan 't eind van den zin krijgt het woord meer accent: Toen de maan was donker. - Hij voelde niets dan dat de koelte van de vaart was lekker. Het zijn deze veelvoudige inversies, die Adama van Scheltema in zijn ‘Grondslagen’ signaleerde als ‘zinsverknoeiïng’, die echter voor het meerendeel wel degelijk de expressie versterken. Tracht men ze om te zetten in de meer gewone woordorde, dan gevoelt men eerst hun waarde. Hoor den schrik in: Ineens ze hoorde moeder bonzen; zie de levendigere teekening in: de maaier oplettender keek. Een oude uitdrukking wordt er door vernieuwd: ‘zoodat zij ieder springen in het oog’. Of zij versterkt rythme en zinsmelodie: 't Azuur welluidend gonsde nu hij zwijgend ging. Word ik zijn aanwezigheid gewaar niet in den hooge? De schilderende schrijver zoekt het levende, kleurige woord, de praegnante uitdrukking. Aan de weinig-zeggende verbindende woorden, in de zuiver-grammatische constructie niettemin noodig, ruimt hij zoo weinig mogelijk plaats in. Zoo spreekt de snelle lichtbeweging in de nachtstraat krachtiger in den ellips: De lantaren binnen, omraamde rood het portiek; schuw blauwde het in de steeg. En binnen de roode knecht met zijn glimmende eunuchenfacie; toen viel de nacht als een bui. Zoo ontstaan ook constructies van zuiver persoonlijke syntaxis: Bis! schreeuwde Oome Dries, de regel nog niet verstorven. - Of een hond huilt, kunnen muziek niet verdragen. Aan dat streven naar beknoptheid van uitdrukking danken wij ook mooie verbindingen als: Zij, wankel van beenen en van dagen oud. De groote kast, haar trots, donker geworden van veel was en jaren. Hier zien wij Van Looy in zijn kracht, waar hij geestig jongleert met de woorden, pittig leven wekt door verrassende wendingen, oude beeldspraak verjongt: Tourniput keek hem vroolijk en zonbeschenen aan. Hij bracht (de whiskey) aan Evangeline's lippen en zij nam het in met haar tranen. Brechtje (de éenoogige!) die éen goed oog op hem hield. Daar | |
[pagina 396]
| |
teutte Lijsje Louw, aan iedere hand een kind, en in verwachting van een derde. Grillige lichtspelingen wekkend door paradoxale combinaties: Fez is huiveringwekkend mooi; trekt afstootend aan en boeit meedoogenloos. De oorverdoovende stilte van de mist. Teekenend voor den stijl van Van Looy zijn zinnen als: De meiden zetten de matras ‘zie zoo’ tegen den zonnewijzer. - ‘O nee!’ rilde het schoonmaakstertje terug; ze knikte nee en zei dan nog eens gewoner: ‘nee’. Om 't plastische pittige woord heeft hij de taal van het volk lief. ‘Hoe welbespraakt is het volk, - beluistert het om zijn machtig vermogen 'n ding, 'n zaak, 'n toestand als met een tooverslag te beelden. Sprak niet reeds Zebedeus: verwaarloos de bronnen der barbaarschheid niet?’ Zijn vocabularium getuigt van die aandacht. In De maaier b.v. is een nauwkeurigheid van technische uitdrukking die kennis van het bedrijf bewijst. Jaapje spreekt zijn weeshuistaaltje, Koos, zijn zuster, is bedreven in de tale Kanaäns. Als Jaap zettersleerling is, gebruikt hij met trots de drukkers-, als hij voor rijtuigschilder leert, de schildersterminologie, en met ontzag herhaalt hij de zeemanstermen van Rudolf, die een blauwen maandag bij de marine is. Zoo zet het woordgebruik de locale kleur in verhaal en beschrijving. Naast dit kleurige volksidioom treffen de vele archaïstische en ongewone woorden, vooral in de Zebedeus-verhalen. Substantieven als: pennevogel (vlinder), ruischpijp (doedelzak); adjectieven: haveluin (haveloos), het drastige geklop, zijn zoren knuist, een rozenobel verguldsel, de smoeke tenten; werkwoorden: glaren en glariën, loenen en loensen, kleisen. Een enkelen keer verleidt dit hem tot het Germanisme: betrachten en betrachting, langwijl en langwijlig; tot constructies als: Deze kamp was een zeer ongeriefelijke. Aantrekkelijker is het, Van Looy gade te slaan, waar hij werkt met het zuiver Hollandsche materiaal, met een fijn gevoel voor wat Guy de Maupassant noemde ‘l'âme des mots’, waar zijn taalkracht vuur slaat uit wat dof en dood scheen, het in alledaagschheid glansloos gesleten woord omvormt tot uitdrukking van gloedvol leven, of het nieuwe woord vindt waarin waarneming en gevoel zich spiegelen. Talrijk zijn de denomi- | |
[pagina 397]
| |
natieve werkwoorden in dezen stijl: Over-zijds den boomenstoet nachtte het dak van het zomerverblijf. Het getak der linden somberde. - Wiens ezel lekker liep te lippen naar de distels. Mooi atmosferisch werken: De zon hittend naar haar hoogsten stand. De weilanden pimpelen van licht en goud. Zoo werkt ook het onpersoonlijke werkwoord, persoonlijk gebruikt: Buiten gebeurde de avond. In den aanschouwelijken stijl worden vele intransitieven verlevendigd tot transitieven: Hij lachte zich de tanden blinkend. Die zijn boventanden bloot redeneerde. Kleurlooze werkwoorden, als de persoonsvormen van ‘zijn’ en ‘worden’ laat hij vaak weg, het algemeene ‘zeide’ wordt in den dialoog vervangen door een meer teekenend synoniem: ‘Nee-’ korzelde zijn stem;... snuggerde oom Piet; ‘Bonjour, bonjour’, kwam de kolonel wuft aan; ‘Je hebt lekker eventjes geslapen?’ twijfelvraagde ze. Er blijkt een voorliefde voor het gemoedelijke frequentatieve werkwoord: ‘Rêvard brommelt een woordje of wat. Ze lachelde. ‘Twaalf ambachten en dertien ongelukken’, knorrelde Oostwald. Men gevoelt de gevoelswaarde in al deze werkwoorden, zij typeeren de sprekers zóo, dat men hen achter hun woorden ziet verschijnen. Even plastisch werken zijn koppelingen van werkwoorden met een praepositie: Zij schreeuwden en kreten luid uit, aanscheldend malkander in hun keeltaal. En daar van uit den hoek had hem de aap zitten aanvragen. De waarde van werkwoordsvormen als in: ‘Zijn hoekige neus overstak een volle snor; Suiskokend overging het hettelicht de landen’, gevoelt men, als men er de tmesis-vormen voor in de plaats tracht te zetten. Alle beweging is gezien, ook de geluidsbeweging: Dzji... dzji... ijlden de kreten. Buiten ruimde zijn stap henen. Reeds vroeger wezen wij op de verbale visie van Van Looy, het genot van het schildersoog in het spel der lijnen. Zij spreekt ook in het verbale substantief. Zie dat bewegen der ijsnaaldjes op de ruit: ‘Daar was een ontbloeien van kristalmetriek en plantenlenigheid. O 't was een mooie flora, het witte ijsgebloei in den wintertuin op mijn ruiten, dat tot ruigten worden ging in gester en gestengel, in geblader en gekristalliseer’. | |
[pagina 398]
| |
Zij is in zijn deelwoorden en in analogie daarnaar gevormde adjectieven: Beverig voor de boomen lag het glijdend grasveld open (onder het opgloeiende vuurwerk). Stramienig streek zijn dun haar over zijn vliedenden schedel. Wat de Fransche schrijver bewerkt met den imparfait, het verwijlen bij de details der waarneming, het beschrijven van een toestand of der duratieve handeling, verkrijgt Van Looy door zijn eigenaardige infinitief-constructies: ‘de waard kwam dadelijk terug voor den dag,... en te staan weêr in 't buffet; - en waar de heuvelzoom het laagste aan de kim te schimmen rees; - terug aan 't loopen verschuifelde Wimme de grashoop boven de hommels’. Of door een van den infinitief gevormd substantief: ‘Dan was er lange poozen het oog-vermoeiend glinsteren van de korenbaarden. In de zonnehal het statuenstaan van de witte vrouwen’. Soms komt hij in zijn streven naar plastiek tot gewrongen vormen als: ‘Stoelen, bewarend in hun onverschillig op vier pooten staan nog iets van de haast, waarmede de laatste bezitter ze onder zijn loopen-gaan-willend lijf had weggestooten’. Ook zucht naar beknoptheid van uitdrukking geeft die gewrongen vormen: zonderlinge comparatieven: staander of leggender ooren, linkser, rechtser, hij voelde zich alleener; verbogen bijwoorden: de hedene jeugd, zijn kortaffe stem, de vooroppe vrouw, achterovere horens. Mooie vondsten daarentegen zijn te boeken, waar de schilder-schrijver door éen adjectief op -ig atmosfeer weet te wekken: ‘het verre krieuwen der zeeïge vogels; het valleiïge blauw; woestijnig in de stoffige burnous... posteerden de kabylen op wal en bastion’. Of door het abstracte substantief: ‘In het luisterstille van de kamer. De boekweit waaruit je in 't frissche ochtendlijke de honing rook’. Zoo zet hij ook mooie kleur door ongewone meervoudsvormen: ‘de tooveren der lente; - kasteelge donkers schoven voorbij’, of door zijn nieuwvormingen: ‘Het water kabbelblonk. De dag-gloeiïngen van het blanke kroos. Bleeke Maréchal-Nielrozen geur-open’. Er zouden meer eigenaardigheden van dezen stijl zijn aan te wijzen, alle uitingen van éen sterk geteekende persoonlijkheid, die wat zijn schildersblik heeft ‘bestreeld’, wat hij ‘van bui- | |
[pagina 399]
| |
ten naar binnen lezend’ ontdekt, verklankt in het liefdetrillend woord. Wijkt hij daarbij soms af van het gewone taalgebruik, de taalbeschouwer heeft deze eigenaardigheden te zien in het licht van 's schrijvers temperament. Stijlbeschouwing is een physiologisch experiment.
Almelo, Maart '26. W. Kramer. |