| |
| |
| |
De avonturen van den muzikant aan het water.
De avonturen op de markt.
Het was de trots der stad, dat, zooals beter dan in alle andere steden langs de rivier in het Odeon de klassieke muziek klonk, zoo eerder dan in alle andere steden de nieuwe. Allard vond veel nieuwe muziek in de bibliotheek. Daarin was velerlei verstaanbaar geworden wat in het stadsgedruisch niet dan een verwarde klank te meer is onder de honderden verwarde klanken, klank van dreigen, klagen, hoonen, smeeken, troosten, beloven, moedigen roep. Daarom was zij dikwijls zoo vlijmend scherp, heftig, vol tegenstrijdigheden, moeilijk te begrijpen; maar ook dikwijls innig, klaar, dapper, een nieuwe schoonheid verkondend en nieuwe vreugden. Zoó als zij was verwelkoomde Allard haar. Er kwamen veel jonge makers van muziek tot hem.
De eene zei:
‘Het kind is gekomen in de muziek, het spreekt met zijn eigen stem daarin, het beweegt naar de wet van zijn eigen wezen, dat anders is dan het wezen van volwassenen; oprecht, toomeloos, bij het oogenblik in uitersten levend. Wij naderen het schroomvallig, de onvolkomenheid van ons begrip zijner gedachte ons wèl bewust’.
Een ander:
‘De menigte is gekomen in de muziek: zij die stom was zoolang, heeft een stem gekregen. Zij zegt wie zij is en wat zij draagt, de nederig bij den grond levende op wie alle schit- | |
| |
tering en hoogheid rust als op zijn donkere grondslagen een paleis. Wij willen zeggen omtrent haar wat zij zelve omtrent zichzelve niet weet; haar geduld, haar moed, haar goedheid’.
En weer een ander:
‘De waarheid omtrent geringe en onschoone dingen is gekomen in de muziek. Wij willen haar. Zij zal onze schoonheid zijn. Laat kinderen zich vergapen aan den schijn van vorm, kleur, trotsch gebaar, klinkend woord! Wij zoeken het binnenste, het donkere waar de warmte is en de teederheid van het leven, de fijne adertjes en zenuwen, het weefsel dat niet aan het daglicht komt. Met de verborgen waarheid willen wij als met een heilzame tooverspijze de menschheid versterken. Onze muziek is een middel om met de menschen te spreken, niet een doel op zich zelf. Zij zal spreken voor hen die zelf niet kunnen spreken, die stom zijn in hun leed omdat zij zich de minderen gevoelen van allen, de vernederden en beleedigden, die zwijgen. Wij vragen voor hen wat allen behoeven ook de schoonen, sterken, kloeken van verstand die op hen neerzien; broederlijk gevoel’.
Maar een, die was een en al tinteling en gesprankel, riep:
‘Lang genoeg is de muziek de ernstigste van alle kunsten geweest, de zelden slechts glimlachende! Wij willen den lach! Wij willen scherts, wij willen ook spot! Wij zullen de eigengerechten, de waanwijzen, de in diepen ernst over zich zelf voldanen over zichzelven aan het lachen maken. De zwaarhoofdige geleerdheid die makers van muziek uitlegt wat muziek is en wat zij moet en wat zij niet mag, die wippen wij den doctorshoed van de pruik. Wij geven een knipoogje aan het breed in majesteit gezeten gezag. Den op zijn eigen leed verliefde kittelen wij met een pauwenveer onder den neus. Met twee handen houdt hij aan de tippen een natten zakdoek omhoog: ‘Aanschouwt de tranen mijner ziel!’ En wij: ‘Toch niet de verkoudheid uws hoofds?’
Allard dacht aan zijn vroege avonturen op het Eiland, wanneer vreemd zeevolk daar landde, en elk had zijn eigen taal en zijn eigen muziek en hij hoorde die, vol vreugde.
Zoo als reizigers verhalen van vreemde, schoone landen, verhaalde ook veel van die muziek van landschappen, steden, feesten, plechtigheden, avonturen van een dag of een uur, zooals er beleeft, wie met open zinnen en open hart te midden
| |
| |
van het ongewone gaat. Verten bracht zij dichtbij; landen wit en stil onder de sneeuw, landen luidruchtig in zonnelaaie, door onafzienbare vlakte traag vloeiend de breede bruinige rivier waar op het vlot van reusachtige stammen, dat de avondschijn rood maakt, de vlotvoerder een treurig sleepende wijze zingt, het driehoekige snarenspeeltuig tokkelend op zijn knieën; den zoom van de gele woestijn, waaruit de karavaan komt opdagen, op het uur als van de minaretten der niet meer verre stad het gebed wordt geroepen, en in hun verlangen meenen de dorstige ruiters, hun kameel prikkelend tot sneller stap, de kreten reeds te vernemen door de straten van de waterventers, met hun natglimmenden gezwollen zak die de afgestroopte huid is van een geit of een schaap, den zingenden roep van de verkoopers van oranjeappelen, die hun ooft prijzen voor zoeter dan de geuren van het paradijs, de muziek uit de herberg, waar, in de poozen van des straatdichters vernaal, danseressen zich wiegen en wenden voor den gast die zijn borrelende waterpijp rookt. Aan de voeten gezeten van den Heerscher wiens glimlach haar leven is, wiens frons haar dood, verhaalt Sheherazade de nachten door van vorstenzonen, wien om hun deugd en moed geesten te vriend zijn, en van schoone vrouwen, die door vernuft zich redden uit slavernij en smaad. Om Sita, aan haar gemaal ontvoerd, strijden goden tegen reuzen en monsters van het woud.
Maar soms is de verte die die muziek nabijbrengt, een verte van breede landen en zeeën niet, maar een verte van gedachten; van simpele menschen verhaalt zij dan, die bij den arbeid op den akker, en in de schuur, achter de schapenkudde, in het woud, andere gedachten krijgen dan in de woelende steden de stedeling. De muziek van Delpont was zoo met wien Allard al spoedig vrienden werd.
Die bracht hem tot den Organist van St. Cunera.
Het was zijn hartewensch Christus en het Dochtertje van Jaïrus uit te voeren.
En hij dacht;
‘Nu heb ik al dat schoone behoef der muziek, dat zoo kostbaar is, dat alleen rijkdom het haar kan geven; rijk door haar macht over het water en aan het water arbeidende menschen geeft de machtige stad het; het hooge huis voor klank gebouwd; de vele muzikanten, spelers vaardig met vingers
| |
| |
en adem op voortreffelijk speeltuig en zangers met zoete keel, die aan de gedachte van den maker van muziek, in stilte eenzaam, haar luchtige gedaante van klank geven en gemeenschap met wie verlangend luisteren. En ook de menigte is hier, in wier heugend hart dat leven van een oogenblik, die kortstondige schoonheid duur en werking wint. Heerlijk kan ik al die muziek laten opklinken!
Maar nu moest hij ervaren, dat zijn zangers en spelers een andere meenden dan hij.
Het duidelijkst werd dat verschil en misverstand bij de muziek van Haydn, Mozart, Beethoven. Argelooze blijdschap; een zachte gelukkig glimlachende wijsheid; den kreet van triomf in een strijd met reuzenkracht tegen alle machten der duisternis gestreden; dat had hij denken te vernemen. En vernam meesterschap over keel en instrument.
Dat begreep hij niet.
Het waren muzikanten als hijzelf die daar speelden en zongen. Zij kenden als hijzelf die muziek en haar makers. Zij wisten alles wat hij wist van den tijd en de dingen om hen heen.
Zij kenden Haydn, den stillen zachten man, dienstbaar altijd onder machtigen, levensgenoot van een heerschzuchtigbooze vrouw, dien dienstbaarheid noch huiselijk verdriet kon verbitteren, die zeide wel te weten hoe weinig gelukkige menschen er zijn in de wereld, en daarom wilde hij een muziek maken die troosten en verblijden zou. Zijn verlangen naar eendrachtige liefelijkheid schiep een nieuwen samenklank van allerlei instrument. Hij hoorde van verre de bazuin van Miltons stem, en gaf antwoord op een herdersfluit. Zoo blijde was zijn muziek en mild, als het jonge groen vol bonte bloemen dat hij uit de ongerepte aarde van het Paradijs zag spruiten, rondom den tred van het eerste paar minnaars, zoo heilzaam als het geurige kruid dat genezing borg voor wonden waarvan zij niet wisten nog, voor een leven dat strijd zou zijn.
Zij kenden Mozart, het wonderwezen, den zielen-tweeling, de eene der beide saamgeborenen een zuiger van zoetigheid, een luchte danser, een schalk, de ander een hemeling, gebieder over geesten, booze en goede, die Liefde opriep onder haar beide gestalten, de minnelijke en de schrikwekkende, de kracht ten leven en de macht ten dood, die jeugd en schoon- | |
| |
heid bewaasde met onverwelkelijken dauw, dat eeuwig in bloei zij zijn gebleven, die met een glimlach heerschzucht, ijdelheid, onverstand boog naar hun spiegelbeeld in de klare wel van zijn klanken, die boven de pijnen van een afgesold lichaam, de ontberingen der bittere armoe, de schrijning van een schoonen trots door onwaardigsten gekwest, zijn woon had in een stilte boven sterren en stormen.
Zij kenden Beethoven die sprak: ‘Vreugde is het element waarin de mensch het best gedijt’, en die levenslang de vreugde zocht, haar noemend bij haar beide grootere namen: Kracht en Liefde. En wel was als Kracht zij hem aangeboren, ingeschapen, zichzelve genoeg; hij kon het trotsche woord uitspreken: ‘Kracht is de deugd en wet van allen die boven andere menschen uitsteken en zij is ook de mijne’. Maar voor de Liefde die den eenzame uit zijn eenzaamheid verlost, den arme rijk maakt, den treurige vol vreugde, zocht hij tot haast aan het einde toe naar levensbehoef.
In zijn jeugd, in den bloeitijd van zijn krachtig lichaam en het ontwaken van dat naar schoonheid dorstende en hongerende hart, meende hij; de liefde moest dat zijn van een liefelijke vrouw. Maar die gewerd hem niet, al naderde zij soms tot binnen den greep van zijn uitgestrekte handen. Hij was onschoon voor het oog; dat roode ruw behouwen gezicht onder ruig van zwarte haarbossen, die oogen diep in de kassen onder borstelige wenkbrauw, brandende als vuur in van struweel overhangen spelonk; die vastgesloten mond binnen het bonkige vierkant van kaken en kin; meisjesoogen zagen schuw daarnaar. Zijn vroolijkheid zelfs had iets dat verschrikte, de woestheid was daarin van den strijd, waarin hij ongure monsters had verslagen. Blijden en liefelijken lieten hem alleen.
Hij werd ouder. Hij zag den strijd van een volk om vrijheid, hij vernam den roep naar broederschap. Een nieuwe schoonheid ging op als een zon. En of de kampioen der vrijheid zelf een heerscher werd en dwingeland, de schoonheid bleef. Broeders zouden zijn wie in haar geloofden, liefde vereende alle geesten in den naam der Kunst. Maar zijn kunst, zijn muziek bleef onverstaan, toen van het schitterende, het medesleepende, het triomfante hij zich wendde naar de dingen der ziel. Wat hij als zijn schoonsten schat had te geven, dat wilden de menschen niet. Zij wilden wat schitterde en verblindde, mu- | |
| |
ziek voor vorsten die vrijheid vermoord hadden en voor wie broederlijke gezindheid misdaad was. Als een van waanzin geslagene ontweken hem de luchtig levenden.
Hij werd oud. Hij was alleen. Als in een kerker zat hij in doofheid opgesloten. Zoo arm was hij dat hij geen betamelijke kleedij had en binnenshuis moest blijven als hij verlangde door veld en woud, de bakermat van zijn muziek, te dwalen. Alle uiterlijke schoonheid was buiten zijn bereik. Toen bouwde hij uit zijn verlangen een innerlijke wereld op. Niets meer vroeg hij. Alles gaf hij. En nu geschiedde het wonder. Smart werd vreugde, ontbering vruchtbaarheid, eenzaam smachten juichen over broederschap. Uit een onuitputtelijken overvloed stroomde zijn liefde uit tot alle menschen, booze en goede, sterke en zwakke, schoone en onschoone. En hij zong het hooglied der Liefde als opperste Vreugd.
Dat alles wisten zij zoo goed als hijzelf, het kon toch niet anders of zij voelden het ook als hijzelf. En niettemin werd onder hun spelen en zingen Die Schöpfung een gladgeschoren park waarin een heer en dame sierlijk wandelden. En niettemin beëindigde een zanger de serenade van Don Juan een octaaf hooger dan Mozart schreef, en met een sierlijke fiorituur, en twee zangeressen vertoonden keelkunstjes in hun lied uit Le Nozze di Figaro. En niettemin waren orkest en koor gelijkelijk verbaasd toen, bij de voorbereiding van de Negende Sinfonie Allard verklaarde op den zelfden avond Seufzer eines Ungeliebten te willen geven en de Fantasie voor piano, orkest en koor die aan Maximiliaan Joseph van Beieren is opgedragen, omdat in dat lied van den onbeminde, die liefheeft en smeekt om wederliefde en in die symphonie, die de onderlinge liefde viert van allen die het Schoone liefhebben, de groei is waar te nemen van het verlangen naar Liefde dat in de Negende Sinfonie volkomen is geworden.
‘Bedenkt toch’, riep hij, ‘dat Beethoven dertig jaar lang die gedachte met zich om heeft gedragen; dat zij tot halverwege stijgend in het Lied en in de Fantasie telkens weer voor den top terugdeinst en neerzinkt en pas in de Negende, als hij in het leven heeft gezegevierd, zegeviert hij ook in de muziek en de melodie stijgt tot haar heerlijke hoogte. Bedenkt dat wij in zijn schetsboek meer dan tweehonderd maal haar beproefd en weer verworpen vinden, voor hij dezen eenigen
| |
| |
vorm koos dien wij nu kennen; en zegt dan of wij aan zulk een pogen niet den eerbied schuldig zijn van aandacht!’
Niemand antwoordde.
Wat had hen zoo doodsch gemaakt?
Hij hoorde - het was Tieffenbrucker die het hem verhaalde, de zonderlinge man kwam hem dikwijls opzoeken - dat zijn voorganger het orkest tot zijn speeltuig had gemaakt, lijdelijk gehoorzaam aan zijn wil. Geen muzikanten waren die mannen meer, maar muziekinstrumenten, neen deelen van muziekinstrumenten zooals in het vioolbouwersdorp de tot werktuigen verworden arbeiders van den ‘Amerikaan’ er moesten maken. Het orkest was een veelvuldig samengesteld instrument waarop een virtuoos speelde; niet de gedachten van den componist maar zijne eigene. En wat hij dacht was vernuftig, sierlijk, verrassend, een prikkeling voor oververzade zinnen, een heimelijk streelen van ijdelheid, een glimlachend tegemoetkomen aan mode. Niet Haydn, Mozart, Beethoven of eenig ander van de groote makers van muziek, liet hij zijn hoorders hooren, maar hun eigen gewoonte en welgevallen, die ook zijn gewoonte en welgevallen waren.
Wat had hem zoo doodsch gemaakt?
Allard leerde de toehoorders in het Odeon kennen, in die enkelen velen. Om velerlei anders kwamen zij dan om de muziek.
Sommigen kwamen omdat het hun als welgestelden betaamde. Zij zouden het zoomin hebben nagelaten als zij het nalieten elkander bezoeken te brengen en maaltijden aan te bieden, feesten aan te richten voor hun zoons en dochters en zich met een stemmige sierlijkheid te kleeden; teeken was dat alles van rijkdom. Ontstentenis daarvan had hen de minderen gemaakt van hunsgelijken van nu. Om hun fatsoen kwamen die, niet om de muziek.
Anderen wilden muziek als lijdelijke uitspanning na de inspanning van den jachtenden dag. Zij moest zijn als een lichte slaap, een zachtheid aan de zinnen, een nog niet geheel maar toch bijna gemeenzame vertrouwelijkheid als in een gesprek tusschen welopgevoede menschen, die elkander verhalen van anderer lotgeval, zich lichtelijk verheugend soms en soms in een snel voorbijgaan zich lichtelijk bedroevend; het einde moet altijd een gevoel van welgevallen zijn.
| |
| |
Er waren er ook die van muziek veel wisten en naar een uitvoering gingen als naar de wedrennen, in spanning welke dirigent, welke speler, welke zanger, het van een anderen zou winnen. Zij vergeleken onophoudelijk, zij telden moeielijkheden, overwinningen en nederlagen, bravour bracht hen in verrukking.
En eindelijk en ten laatste waren er, maar niet zoo zeer velen, die kwamen om de muziek. Er waren geschoolden en ongeschoolden onder hen, eenvoudigen en die over veel hadden nagedacht; maar hetzelfde wilden allen; hun hart open doen voor de muziek en als een schat voor altijd haar ontvangen en bewaren.
En het was ten derde male dezelfde vraag omtrent al die anderen; wat had hen zoo doodsch gemaakt?
Povell Godijn behoorde tot geen dier groepen en tot alle, was een menigte op zich zelf. Hij verzuimde geen enkel concert, gaf het sein tot applaus, ging ‘zijn jongen dirigent de hand drukken’. Sedert hij hem had leeren kennen als componist - van zijn Elegieen Capriccio's Madrigalen in wording bleef den gedwongen luisteraar geen noot bespaard - scheen hij Allard de meest doodsche van allen.
Hij had gedacht; helpen om met muziek de doodsche harten te wekken zouden hem die rijke mannen van de stad die muziek toch moesten liefhebben daar zij immers van hun rijkdom gaven aan de muziek. Maar als hij de nieuwe muziek wilde doen klinken, weigerden vaak zij die medezeggenschap hadden. En dan spraken zij met den mond wel van muziek, maar in hun hart meenden zij geld, dat zij dan wederom moesten geven, allicht. Wat die veldheer van vroeger die ook een wijsgeer was, wist omtrent den oorlog, dat wisten zij omtrent muziek, vooral omtrent de nieuwe muziek. Daarvoor waren drie dingen noodig; het eerste was geld; en het tweede was geld; en het derde was geld. Daarom, als zij zeiden: schreeuwende dissonanten, baldadige willekeur, effectbejag, armoede aan gedachten, meenden zij: waarschijnlijkheid dat de uitvoering wel verre van de kas van het Odeon te vullen die tot, wie weet hòe dicht boven den bodem, zou ledigen. Een nieuw stuik, een leege zaal! Want de menigte vreest het nieuwe; zij schuwt het geestelijke avontuur. Rijke orkestratie was het boven alle ander te mijden gevaar; voor een gevoelig gehoor
| |
| |
werd gezegd; voor een bedreigde beurs was gemeend. Als bij verlies nog verkwisting moest komen! Wat sommen zou een orkest niet verslinden als waarover die jonge componisten zoo vrijmoediglijk beschikten! De neiging tot overdaad kenmerkte als helaas! de jeugd in het algemeen, ook hen. Hun matigheid te leeren was een goede dienst hen zelven en der muziek (om van het publiek niet te gewagen) bewezen. Had niet een van hun leiders het orkest van honderd dat zijn laatste opera heette te behoeven tot veertig herleid, toen nadenken hem wijzer had gemaakt?
Allard die het werk in zijn oorspronkelijken en in den verminderden staat kende riep:
‘Nadenken? en wijzer?
En kreeg ten antwoord:
‘Als men wil: de nood bescheidener. Met die honderd als eisch stootte hij overal het hoofd’.
De nederlaag van den groote verijdelde het pogen van ongetelde kleineren. Allard verloor het pleit.
Soms was de nieuwe muziek er alleen in manuscript.
Want uitgevers hadden, verschrikt, geroepen:
‘Een Sinfonnie uitgeven? Dat is niet te betalen! Mijn papier! mijn arbeidsloonen! mijn reizigers! mijn reclame! En als zij gedrukt is, wil geen enkel orkest haar opvoeren. Daarvoor moet een componist eerst beroemd zijn of dood, naar de Voorzienigheid het beschikt. Ik zou mij nog gelukkig mogen achten als een avontuurlijk aangelegd dirigent mij de muziek ter leen vroeg. En onderwijl heeft mijn concurrent een halve ton verdiend aan een wals of een café chantant deun, dien hij gehad heeft voor een appel en een ei’.
Daarop had de componist bijeengeschraapt wat met slaven, hongerlijden, te leen vragen aan vrienden, bij een woekeraar schuld maken, bijeen te schrapen was en had zijn manuscript laten copieeren. Maar als Allard hun zulk een copie voorlegde verzetten zich al zijn muzikanten.
De copiïsten van dezen dag verstonden hun vak niet of de componist zag naar zijn werk niet meer om als eenmaal het laatste accoord er stond. Wat hadden zij van zulk nalatig gekrabbel al niet te lijden gehad, wat ergernis, hoofdbreken, verlies van tijd, kracht en animo door fouten die pas onder het spelen aan den dag kwamen! Ook de bekwaamste dirigent, die
| |
| |
dadelijk hoorde waar het haperde en dadelijk wist hoe te herstellen, kon dat niet verhelpen. En hoe vaak bleef het onzeker of die snijdende dissonant een schrijffout was of de baldadige verkiezing van den componist, zoodat wie verbeteren wilde moest aarzelen!
Het verhaal werd gedaan van een cellist die in het allegro der sinfonie van een dier nieuwlichters den anderen twee maten vooruit gekomen en tot aan het slot gebleven was. De componist was de zaal uitgegaan. Maar hij, toen een van diens vrienden hem wilde berispen: ‘Met die muziek komt het er niet op aan; het is immers altijd valsch’.
Allard verloor alweer het pleit.
Hij dacht soms; was het niet wijsheid, een voor vergeefsch erkenden strijd op te geven?
‘Vreugde is het element waarin de mensch het best gedijt. De muziek scherpt in den mensch de ontvankelijkheid voor de gaven van die dochter des hemels’.
Maar hier was geen vermogen van vreugde, noch ontvankelijkheid voor haar.
Als hij door straten ging en over de pleinen der prachtige stad, de openbare gebouwen beschouwde, de weelderige huizen, het park met zijn fonteinen en in krans van geboomte vijvers, waarop spiegelende zwanen dreven; als hij het gedreun vernam van de groote fabrieken, de treinen af en aan zag schieten, en in de haven de altijd wisselende vloot bewegen der schepen rijk bevracht: dan was het niet die macht en pracht die het meest hem trof, maar de vreugdeloosheid. De gezichten die hem tegenkwamen op zijn dagelijkschen gang naar het Odeon stonden dof. Zij waren hard en hoogmoedig, of moede of bang en leeg. Zeldzaam de glans van een helderen blik.
Kinderen en minnaars en jonge moeders lichtten. Maar de menigten waren dof.
Dof de donkere drommen der arbeiders, ruige mannen en vrouwen voor de zwarte fabriekspoorten. Dof de in enkelingen ijle menigte der gladde heeren, rondom de Beurs en bij de kantoren. Dof de in groepen pronkende dames langs de bonte winkelruiten.
Feesten gaven een korte valsche schittering. Feesten van rijken die praalden en geeuwden, feesten van armen die dron- | |
| |
ken en vochten. Nergens scheen het zachte effene licht der blijheid. Het was donker alom.
Wat vermocht daartegen een klein-brandend lichtje van muziek in den avond?
Er kwamen donkere dagen. Dichter op elkander volgden zij en waren donkerder naarmate hij meer ondervond en ervoer omtrent muziek en muzikanten in de rijke stad.
De vergadering der gezaghebbenden heette de nieuwe muziek zwijgen, die zoo schoon had kunnen klinken. Op de repetitie die de laatste moest wezen had hij zijn orkest niet verder dan halverwege tot de gedachte van den componist kunnen brengen. Een uitvoering werd toegejuicht, maar de toejuiching zelf verscherpte het besef van falen dat hem stak.
Hij zag een voormalig operettezanger, lieveling van feestvierders, uit een partituur die hij niet kon lezen, een orkest en koor van rijke dilettanten dirigeeren; in zijn onberisplijk zittende gekleede jas, zijn blinkende manchetten, zijn briljanten ring en zorgvuldig gekruld haar speelde hij het publiek met armheffingen en handwuivingen een ten achterste voren gekeerde pantomime der geestdrift voor, tot het inzetten der stemmen hem weer terecht hielp op de bladzij.
Hij hoorde in de Kathedraal een muziek die keuvelenden en aan zoetigheden nibbelenden bezoekers in een salon het oor gestreeld zou hebben; en in de Opera de Zauberflöte als grap.
Na een overrijkelijk diner kwansuis intiem bij Povell Godijn, moest hij op den prachtigen concertvleugel in de muziekzaal passages aanhooren uit diens jongste werk Parsifal Junior, een muzikale scherts als de componist met een aangenamen glimlach zeide, waarin een jong arts, als Parsifal argeloos en door medelijden wijs, den pelgrims-kranken naar Flumen Sanat als naar Montsalvat opgestegen, voor Graal een beker van het heilzame water reikte der bergbeek.
En terwijl zag hij een man van talent in ellende bij stompen, onnutten arbeid in dienst van ijdelheid en winstbejag om het bare lichaamsbestaan zwoegen, terwijl het schoone dat het zijn natuur en zijn lust en zijn leven was voort te brengen, en dat duizenden tot vreugde ware geweest, ongeboren stierf in hem en van het vergif verdorde of verrotte zijn ziel. Hij kon niet helpen. En hij wist, ongetelden verging het als dezen eene, en ook hen hielp niemand, noch kon iemand helpen. Allen waren
| |
| |
te armer, al wisten weinigen het slechts, door die verspilling van schoonheid en vreugde. Maar al klaagden zij over de dofheid en doodschheid van hun berooid leven, zij waren niet bij machte de verspilling te stuiten.
Hij walgde van de rijke stad, hij walgde van haar muziek en van haar muzikanten.
Als hij naar de bergtoppen boven het vioolbouwersdorp zag, zoo hoog en klaar tegen de lucht, de hooge klaarte, beving verlangen hem. Maar hij wist wel; ook in die wijde stilte en eenzaamheden, in de strakke zuiverheid van den witten winter, in de vruchtbare weelde van den bonten zomer, in den bezielenden zonneschijn, den ruimen wind, het welgeluid van levende wateren, zou dat verlangen zijn bevrediging niet vinden. De schoone wereld, voor het hart was zij niet schoon genoeg.
En al meer dacht hij aan een die, als hijzelf, van inborst een minnaar was van de liefelijke aarde, van zon en stroomend water, boomen en bloemen, de vogels in het blauwe, de dieren met hun aardige gezichten in het groen; maar die door leven en lotgeval de dienaar werd van trotsche heerschers. Uit den feestglans van het prachtigste hof van Europa, waar hij kleedij droeg die op het bruine gewaad der Mindere Broeders geleek, en St. Franciscus, den minnaar van alle wezen, zijn lofzangen nabad voor de schoonheid van Broeder Zon en de zuiverheid van Zuster Water, verlangde hij naar een Land des Geluks, waar hoogmoed noch haat meer zou zijn, naar de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel, waarvan hij de belofte las in het Boek.
Over onbekende zeeën zeilde hij om het te vinden, die grootste van alle zoekers van avontuur.
In de aanzienlijke bibliotheek van de fabriekstad had hij boeken over Columbus gevonden van schrijvers uit vele landen. Een Italiaan maakte zijn beroemden landgenoot tot telg van een doorluchtig geslacht; Corsikaan als Napoleon, wien hij ook in macht des geestes geleek, wereldveroveraar door de gedachte als gene door het zwaard.
Een Franschman vierde hem als vromen volgeling van den zachten Heilig, die alle hulpelooze wezens liefhad, planten,
| |
| |
dieren en eenvoudigen van hart, Sint Franciscus wiens regel van gebed en leven hij volgde en op de dracht van wiens orde zijn grove bruine kleedij geleek. Hij wees op de mystieke teekenen waarin als zijn handteekening die naam van Christusdrager geschreven stond. De dienende huisgenoot voelde hij zich van het Heilige Gezin. Aan den zoom der nieuwe wereld plantte hij het Kruis.
Maar een Engelschman en een Amerikaan hadden naar de uiterlijke dingen van zijn bestaan gezocht in de archieven van kleine notarissen in Genua en in Savona; zij spraken van den leerling in de werkplaats van zijn vader, den wolwever, den bediende in het geringe kaaswinkeltje dat de verarmde en door schuldeischers geprangde man opzette in Savona, toen hij zijn huis in de havenstad had moeten verkoopen; van den kaptein van een kustvaarder, die om kostelijke hars naar Cyprus zeilde, vaten wijn en olie van Grieksche steden naar Italiaansche droeg, en naar Lissabon, wereldhaven van den handel, als koopman voer.
Een Duitscher toonde hem tegen den achtergrond der gescheidenis van zijn volk, het oudste en stoutste ter zee van Europa, sedert de Volksverhuizing door den handel heerschend over de Middellandsche Zee, aan al wier veelvormige en door velerlei volkeren bewoonde kusten zijn munt gold, de bondgenoot van Haroen al Raschid en Karel den Groote, geleider van den Duitschen Otto op zijn tocht tegen Byzantium, dienaar van den heiligen Lodewijk tegen de Heidenen, beschermer van pelgrims op de bedevaart naar het Heilige Graf, toen geen Kruisridder in helm en harnas hen meer beschutte, uitzender van ordebroeders die den Gekruisigde gingen prediken in de fabelachtige binnenlanden van Azië, vriend van den Groot-Mogul en vriend van zijn Chineeschen overwinnaar, eerste bevaarder van den weg om de Zuidkaap van Afrika henen naar Indië en de eilanden van den Archipel der Maleiers, door alle eeuwen en avonturen heen een zoeker naar winst. Van voorvaderen zoo stoer noemde hij den Genuees een zwakken nakomeling, vinder niet van nieuwe dingen maar dwalende herhaler van oude, een snuffelaar in muffe folianten, doffe letterknecht van Kerkvader en Arabischen wijsgeer, in de wolken beter dan op de wereldzee den weg kennend. Had niet tot driemaal toe dicht voor het vurig
| |
| |
begeerde doel de altijd aarzelende den boeg gewend? En toen hemzelven ten spijt het blinde toeval den blindeman aan de kust wierp die de adelaarsblik van het genie te vergeefs had gezocht, toen nog wist hij, die niet zag, maar vroeg wat voor eeuwen was geschreven, niet dat dit de Nieuwe Wereld was, maar beroemde zich op het vinden van de uiterste Oostkust der Oude.
Er waren er ook die den bidder van vele gebeden naar het hart tastten onder dat bruine op een monnikspij gelijkende gewaad, en den koortsigen slag voelden der hebzucht. Dit was de man die een armen matroos den prijs in goud en het zijden wambuis, het eeregeschenk der Katholieke Koningin aan hem die het eerst land zou zien, ontstal met een meineed omtrent lichten met eigen oogen waargenomen in den vorigen nacht. De man wiens eerste vraag op elke kust naar goud was; die goud greep en goud ophoopte en nooit verzadigd raakte van goud. De man die over de zachte schoone menschen dier nieuwe landen, met het kostelijkste van hun bezit den voor goden geëerden gasten tegemoet getreden, den heerschers in Spanje schreef, dat zij deugdelijke waar zouden zijn op de slavenmarkt. De man tot wiens verdediging geen hand zich verhief toen een onrechtvaardig rechter hem in boeien klonk.
En alle die verhalers van zijn leven vroegen: welke kon de misdaad zijn om den wille waarvan hij overhaast, in het geheim, bij nacht en ontij, Portugal moest ruimen, vrouw en kind achterlatende, en waarvoor de Koning hem straffeloosheid moest beloven, toen hij den beroemd gewordene wederom wou verbinden aan zijn land en huis?
Allard las en legde terzijde.
Uit zijn verbeelding steeg een andere Christophorus Columbus op, een dien zeker geen enkele dier levensbeschrijvers herkend zoude hebben, maar die voor hem de ware was. Niet de man die uit het huwelijk van Domenico Colombo en Susanna Fontanarossa was geboren in het huis dat er nu nog staat voor de poort van Sint Andrea in de Genueesche voorstad Vico Dritto del Ponticello, de Casa dell' Olivello; en wiens gebeente in den Dom van Habana ligt onder een zerk met trotsch opschrift pralend.
Neen. Maar de belichaming, onder ongetelden een der schoonsten, van dat verlangen naar het Ginder, dat de voor- | |
| |
trekker is langs ongebaande wegen der bangelijk aan de oude grenzen aarzelende menschheid, haar gids naar nieuwe landen van de schoonheid of het weten of de macht. Hij was een dichter; wat hij zocht, de schoonheid, de zienlijke en de onzienlijke.
Als jongen liep hij uit zijn vaders werkplaats om de bonte menigten te zien in de straten van Genua en, van het strand uit, de blank en gouden stad in haar omkransing van zwarte cypressen en zilverig groen olijvenbosch. Als jongeling volgde hij de Broeders die hem van het leven en de leer van Sint Franciscus verhaalden; hoe hij, toen zijn vader om het overvloedige aalmoes geven hem aanklaagde, diens koopmansrijkdom van zich afwierp met het schoeisel, dat hij aan de voeten had en het kleed dat hij droeg; en de rechter die tusschen de twee recht sprak hing hem zijn eigen mantel om de schouders, dat geen onwaardige blik dien naakten man zou treffen, die juichend zijns weegs ging naar de wildernis; hoe hij een wreeden wolf als een lam zoo zacht maakte, hem streelend langs den bebloeden muil, en tot tjilpende vogeltjes van de blijheid sprak die eeuwig is. Als vrachtschipper staarde hij over vaten en balen naar het Westen, gouden in zonsondergang, en dacht dat bij de Zuilen van Hercules de golvenweg begon naar een land van alle verbeelding te boven gaande schoonheid. Want zoo schoon zijn vaderland was in de oogen van alle menschen, driewerf schoon, door schoonheid van den eigen dag en den eigen bodem, en door de herrezen schoonheid van het verleden, en door de met goud gekochte schoonheid der landen van het ivoor, het purper en het goud, hem was het niet schoon genoeg. De schoonheid wilde hij die de Ziener zag, van een nieuwe aarde onder een nieuwen hemel.
Zoo hij van goud sprak, het was om voor zijn welhaast onbestaanbaar avontuur de hulp te winnen van de machtigen, die boven alle ander ding goud, den gever van macht, begeerden. Noodlottig werd hem zijn leugen en hun hulp. De booze kracht die hij tot zijn bondgenoot maakte, werd zijn dwingeland, zijn verderver en zijn beul.
Maar voor hij naar de gunst van kardinalen en koningen dong, genaakte hij de Schoonheid als gelukkig minnaar.
Hij was maar een vrachtvaarder, een zoeker naar loon en
| |
| |
naar winst, zooals er bij honderden zwermden door de havenwijken van Lissabon. En Felipa Perestrello was een jonkvrouw uit oud-adellijk geslacht, rijk en machtig. Haar Genueesche voorvaderen hadden Madeira gekoloniseerd, waren de landvoogden geweest van het eiland. Haar naaste bloedverwanten waren hoogwaardigheidsbekleeders, raadsmannen van den Koning, sierlijke hovelingen, vrouwen schitterend van juweelen.
Maar iederen morgen geleidden de nonnen van het adelijke klooster waar zij tusschen andere dochters van aanzienlijksten werd opgevoed, de meisjes naar de Mis. En iederen morgen ging Christoforo Colombo, de vrome zeeman, naar de Mis.
Dan zagen die twee elkander. Tersluiks blikte Felipa naar den schoonen blonden man, met het blos en blanke gelaat en de blauwgrijze oogen die zoo zacht stonden onder het fiere voorhoofd. Zooals hij daar leunde aan een pijler blonk hij met hoofd en schouders boven het zwartige, kleingebouwde mansvolk van Lissabon uit. Christoforo wendde de oogen niet af van de geknielde jonkvrouw. Het rosse goud der lokken gloorde boven een lelieblanken nek. Als zij oprees uit het gebed deed haar beweging denken aan het golvend weer omhoog komen van riet, dat de voorbijstrijkende wind gebogen heeft. Zij hield de oogleden neer. Maar de lange wimpers konden toch dien donkeren en flonkerigen bruinen gloed van den blik niet geheel verbergen. Zeer zedig ging zij. Maar in de beweging van haar voeten was als een begin van dans. Hoe zou zij dansend schitteren en blinken! Als de morgenster die zoo flikkert in het doorschijnende Westen... ‘Een ster danste toen zij geboren werd’...
Hij stond aan de kerkpoort als zij den zonneschijn intrad. Bevende wachtte hij op een blik.
Wanneer schonk zij hem dien eersten, die hem den onbegrijpelijken moed inboezemde tot het belijden van zijn liefde? Wanneer gaf zij haar hand in de zijne?
Allard voelde een blik als de zonneschijn op zijn neergehouden oogleden, de bloesem-zachtheid van een lichte koele hand onder de zijne, terwijl hij op een eiland van muziek veilig te midden van het zee-gerucht der dreunende stad verhalend de liefde en het avontuur beleefde van Christophorus Columbus.
| |
| |
Iets gelukkigs gebeurde.
Zoekend naar andere muziek vond hij, dien morgen, in een vergeten hoek van de bibliotheek het manuscript van een sinfonie. Hij sloeg het op, bladerde, begon te lezen, werd getroffen door het stoute en oorspronkelijke van de muzikale gedachte. De naam van den componist was een weinig bekende.
Tien jaar geleden vernam hij, was die muziek in het Odeon uitgevoerd, en die eerste uitvoering de eenige gebleven. Het werk was slecht ontvangen; nog slechter beoordeeld. Het opstel werd hem voorgelegd van den gezaghebbende, wiens in vlijmende woorden vervat vonnis de sinfonie had afgemaakt als ‘een openbare bekentenis van onmacht’.
Allard die dacht aan het vele dat in tien jaar pleegt te veranderen, speelde der beraadslagende vergadering voor, wat hij vermoeddde den weinigen muziekminnaars onder hen welgevallig te zullen zijn.
Zij aarzelden eerst, maar luisterden en waren gewonnen. Volgzaam prezen ook de anderen toen. Dat hij de muziek tien jaar geleden gehoord en onverdragelijk gescholden had wist niemand meer van hen.
Allard schreef den componist die, naar het bleek, in de stad woonde. Er kwam geen antwoord; hij ging hem opzoeken. De weg voerde hem tot in de oude wijken der stad, daar waar zij het dichtst ineengegroeid zit langs haar levensaderen, de kanalen. De eindelijk gevonden steeg was donker tusschen twee rijen van hooge, als vooroverhangende huizen, naar den trant van drie eeuwen her opgebouwd in verdiepingen, waarvan op een stutsel van balken elke hoogere voor de lagere uitsprong; tusschen de bovensten die van weerszij elkander naderden, blonk slechts een smalle strook lucht; een bergkloof met vooroverhellende wanden leek de steeg.
Als in een bergkloof ook, een verholen stroombed, was het er klam en duister en vol gedruisch. Grofgeschoeide voetstappen, de hoefslag van geweldige paardenspannen, die de smalle ruimte van muur tot muur schenen te vullen, gedender van onder den last krakende en hotsende wielen over de hobbel keien, weerklonk en galmde na. En van het kanaal waarop de
| |
| |
steeg uitliep met een hooggewelfde brug - alle voertuig kwam bolderend daarvan afgeschoten - druischte het geweld aan van het wielen wentelende water, en het dreunen van de stampende fabrieken langs de kaden. Zoo sterk sloeg het rumoer tegen Allards oor, dat hij meende het als een siddering van lucht en grond tegen zijn hoofd, zijn leden, zijn voetzolen te voelen. En in zulken wervelpoel van wanklinkend gerucht leefde een muzikant!
Langs uitgesleten treden en een kleverige leuning klom hij door schemer tot aan een zesde verdieping. Eenige kinderen, die heel stil speelden op de trap, gingen opzij, schuw kijkend. Een jonge broodmagere vrouw, met gezicht zoo bleek, dat het grijzig leek, deed hem open. Haar man zeide zij, was ziek, hij kon niemand te woord staan. Allard zei wie hij was, en vroeg naar den brief of die niet was ontvangen? Een vleugje rood, zoo haast weer verdwenen als verschenen, had de vale wangen verlicht bij den klank van zijn naam. Verlegen en haastig vroeg zij hem binnen te komen. Zij bekende, dat zij haar man den brief niet had gegeven - aandoeningen waren gevaarlijk voor hem. Allard begreep dat sedert lang al niet anders dan als leed het onverwachte was gekomen. Hij zei, een goede tijding was het die de brief en nu hijzelf bracht, en het beste was zeker dat zij haar man daarop voorbereidde. De wijd opengaande oogen der vrouw schoten vol tranen terwijl zij luisterde, zij begon te snikken met een hokkend geluid, ellendig om aan te hooren.
Zij wilde spreken, kon niet, bracht er eindelijk uit:
‘Is het zeker? Zal het niet weer op het laatste oogenblik...’
Zij kon het woord niet zeggen.
Allard zei zacht:
‘U behoeft niet bang te zijn. Er kan geen teleurstelling van komen. Alles is vast en zeker. Wij wachten op Uw man om met de repetities te beginnen’.
Met een driftige beweging wischte zij haar tranen af, en greep de knop van haar mans kamerdeur; maar bleef staan, hijgend of zij een vervolger was ontvlucht, met beide handen tegen de borst.
Eindelijk, heel langzaam, ging zij naar binnen, en sloot de deur onhoorbaar zacht achter zich toe.
| |
| |
Het duurde eenige oogenblikken eer Allard haar stem hoorde, gedempt, rustig, effen. Toen een scherpe vraagtoon, antwoordend gefluister, een kreet De deur ging open, de jonge vrouw verscheen met brandend roode wangen en betraande, glanzende oogen, een lach van geluk om de lippen. Zij greep Allard bij de hand, trok hem aan het bed.
‘Hier is hij, vraag het hem zelf!’
De zieke bewoog de lippen. Zijn koortsig schitterende oogen smeekten.
‘Is het mogelijk? Is het waarachtig waar?’
Zij brandden op Allards gezicht terwijl hij sprak.
Hij wilde opstaan, mede naar het Odeon, zijn partituur in zijn handen voelen.
Allard suste, verzekerde, beloofde, trachtte te overreden.
Maar de zieke rechtop in het havelooze bed met het grauwe kussen en de eene dunne gescheurde en dichtgehaalde deken, herhaalde heftig, dat hij zijn partituur wilde hebben, hij moest er in werken. De aderen langs zijn mageren hals zwollen op, zijn kin en lippen trokken.
De vrouw legde uit:
‘Hij heeft de partituur in het Odeon gelaten omdat wij zoo weinig ruimte hebben hier’.
Allard knikte. Was het omdat hij er geen ruimte voor had - en inderdaad, wat ruimte was er, in die twee hokken waarin met de ouders nog die vier stille kinderen moesten leven, die daar nu bij elkander gekropen zaten op de trap, schuw fluisterend over den vreemden meneer! - Of had hij, tegen alles in hopend, gedacht dat misschien, als zij daar onder de oogen van den dirigent bleef, zijn sinfonie toch nog wel eens opgevoerd zou worden? Wat wachten dan, tien jaar lang!
Allard beloofde het manuscript te laten brengen.
Het was zwart van veranderingen toen hij het weerom kreeg. Aldoor terwijl hij zijn slecht betaalde lessen gaf, van de eene naar de andere haastte door de woelige straten, bij repetities van kleine orkesten accompagneerde, op een dansles speelde, of in een eethuis, bij zinleege woorden liedjes componeerde, muziek copieerde, de koortsige nachten door woelde en kreunde naast de afgetobde vrouw in haar loodzwaren slaap, moest hij gedacht hebben aan zijn sinfonie, moest hij haar in zijn bonzend en gloeiend hoofd hebben gehoord.
| |
| |
De repetities begonnen. In de schemerige zaal zat hij te luisteren, de kin op de vuisten, reikhalzend naar het orkest, rood tot onder zijn dun vaal haar toe. Hij vroeg om een vierde repetitie, een vijfde. Eindelijk, met een aarzelende stem, verklaarde hij zich voldaan.
Bij de uitvoering juichte de zaal. Was zoozeer de smaak van de menigte veranderd in die tien jaar, dat zij nu als welgeluid indronk wat zij vroeger als schrillen wanklank had afgeweerd? Had de dirigent van toen die nieuwe muziek niet begrepen? De gezaghebbende kritikus wiens oordeel haar den doodsteek had gegeven, kwam den componist de hand drukken en gelukwenschen. Hij was hem, het werk en zijn eigen opstel volkomen vergeten. Hij had zooveel gehoord, zooveel gezegd, zooveel geschreven sedert! Hij was volkomen oprecht in zijn toewenschen niet enkel, maar voorspellen van een blijvende overwinning. Zijn kritiek in ‘Caecilia’ dien eigen nacht nog geschreven, bracht binnen enkele dagen een bekenden uitgever voor de deur op de zesde verdieping.
Als hij aan den blik in zijn oogen, van den als herboren man, den greep van die gloeiende handen om zijn hand dacht, bekende Allard zichzelven, ook schoone en gelukkige dingen geschiedden in de donkere woelende stad, en sommige van de schoonste waren zelfs daár alleen mogelijk.
Het begin van een tijd van geluk bleek het avontuur met den tot het leven weder gewekte.
‘Aan de Wateren van Shakespeare's Land’ werd uitgevoerd, en, door de menigte wel niet, maar door de besten wier lof hem gelukkig maakte, geprezen. Zijn moeder was er voor overgekomen. Zij jubelde van geluk en trots. Toen Allard haar den brief gaf van een grooten uitgever, die de riviersteden afreizend op zoek naar nieuwe muziek, in het Odeon was geweest dien avond, en een aanzienlijk bod deed, riep zij dat nu, eindelijk, Vader gerust zou zijn en tevreden. Er kwam een brief van Compenius die Allard tegelijk nederig maakte en trotsch. Lucie zond gelukwenschen uit een vol hart. Het deed hem de eene teleurstelling van den avond vergeten: dat de Organist van St. Cunera niet was gekomen om zijn muziek te hooren, noch ook Delpont.
Toen Povell Godijn aan het feestmaal een rede hield, als ware de verwachting van een duurzame verbintenis van den
| |
| |
componist der Shakespeare Sinfonie met het Odeon een stelligheid geworden, vroeg Allard, een oogenblik ontsteld, zich af of hij inderdaad zulk een toezegging had gedaan? Herinnerde zich een gesprek, na de weder uitvoering van die tien jaar oude muziek, een woord dat wellicht misverstaan kon worden, dacht dat hij het terug moest nemen, weifelde; zag zijn moeders verheugden lach en voelde zijn aarzelenden wil wegdrijven in het vloedgetijde van het gelukkige oogenblik.
Op de uitvoering van Christus en het Dochtertje van Jaïrus bereidde Allard zich sedert maanden al voor door het getrouwe bezoek der Orgelbespelingen op Vrijdagmorgen in St. Cunera.
Na het einde daarvan ging hij Delpont en zijn zangers hooren die Palestrina's Mis van Paus Marcellus instudeerden. Te samen wandelden zij de stad door naar de School van St Cunera, het oude Benedictijnerklooster, dat reeds een geheele schaar ijverige jonge scholieren beherbergde. Zij spraken over hun werk, over oude muziek en nieuwe. Die Vrijdagochtenden waren feesten waarvan de glans de andere dagen van de week overbrugde, van elken vorigen naar elken volgenden een schragende klaarte bouwend.
Als nieuweling was hij vaak gestruikeld op de uitgesleten treden der steile, smalle wenteltrap naar het orgel, waar hij zijn hoofd stootte tegen plotselinge laagten van het verwelf, en treden weer af en treden weer op moest naar het smalle deurtje der tribune. Daar in het schuin binnenstralende licht verscheen voor het orgel zilverig het peinzende hoofd en de naar de registers in overleg geheven hand van den ouden meester; Delpont en de andere getrouwen omringden hem. Allard liet hun, wier recht het was, de smalle plaats op het orgel. Als hij in antwoord op zijn eerbiedigen groet den verstrooid vriendelijken blik van die diepe oogen had ontvangen, ging hij zijn plaats opzoeken in het schip der kerk naast een breeden pijler, waar in volle vloeden de muziek aangestroomd kwam.
In de banken zaten hier en daar luisteraars, altijd haast de zelfden, door de rauwe, nevelige wintervroegte gekomen om deze wijding van den dag. Ettelijke van de machtige handelsheeren der stad waren onder de getrouwsten.
| |
| |
De improvisatie begon, mijmerend. Als nevel der vroegte die, optrekkend, de nog matte kleuren, de nog stompe omtrekken ontbloot van het landschap, zweefden de eerste tonen. Allengs kwam klaarte, kracht, te voorschijn brekende glans, heerlijkheid. Als bergtoppen in zon straalden de hooge gedachten, op wieken van den adelaar steeg vreugde op naar het aanschouwen van eeuwige dingen. Gewoel en warrelingen in de diepten verstilden, verhelderden, werden heel en al doorschijnend. Argelooze blijdschap zong zachtjes in zich zelf. Overpeinzing zat aan een diepe bron en boog zich over donkerten waarin geen verschrikking was; alreede viel van haar eigen neergehouden gelaat een licht daarin. Moed stond op, gordde zich, schoeide zich, nam den staf ter hand voor een weg die moeilijk zou zijn want hij klom naar de in verte glorende hoogten. Onuitsprekelijk innige stemmen beloofden heil. Als de laatste lange accoorden aanrolden, zware brandingsbaren die de oude kerk deden dreunen van haar vloer van grafgesteente met vlak getreden beeldhouwwerk en lettergrepen van namen verhelderend al in daglicht, tot aan de in hoogten wegschemerende gewelven toe, hadden hemelsche stemmen en aardsche een volkomen samenklank gevonden. Schoon waren de aangezichten van hen die uit die harmonie den werkdag in gingen. In telkens vermeerderde kennis van die gedachte die hij streefde volkomen te begrijpen eer hij aan de voorbereiding van Christus en het Dochtertje van Jaïrus begon, ried Allard wat het was, dat tegenstanders van deze muziek haar als een gebrek verweten; dat zij geen heftige hartstochten kon uitdrukken, geen woedenden opstand en strijd, geen toorn, geen haat. Deze ziel was boven de dingen uitgestegen, die als strijd, haat en toorn van het eindige alléen zijn.
De oude Organist ging heen, klein, mager, wit in het daglicht, dat uit de opgaande kerkdeur hem overscheen. Delpont kwam met zijn klinkenden stap over de steenen. Te samen met hem slenterde Allard, tot de repetitie der Zangers zou beginnen, over het plein voor de kerk, waar de Vrijdagsche markt gaande was. Hij mocht graag tusschen dat kleurige en fleurige wezen, dat vertier, die ronde vroolijkheid. Vaak zag hij hier gezichten uit het vioolbouwersdorp, die hem en Delpont toelachten. De vogelmarkt trok hem vooral aan die onder de groote loods bij
| |
| |
de brug werd gehouden. Van vette ganzen tot trekkebekkende parkietjesparen waren hier te koop. Huisvrouwen betastten door latten heen kakelschreeuwende kippen. Liefhebbers omringden een in trillers schetterende kanarie of een putter die met neb en klauwtje zijn drinkensbakje optrok. Dikwijls slenterde langs de kooien vreemd scheepsvolk, stoere, blonde mannen uit het Noorden, en, tenger onder de sluikhangende Westerlingendracht, bruine Klingaleezen en Maleiers. De vogelkooplui en de kinderen keken naar Allard uit. Hij placht vogels te koopen om ze te laten vliegen. De kinders mochten het kooitje opendien. Zij juichten als met een snellen wiekslag het vogeltje de lucht in was en weg over het water. De kooplui rieden hem gemoedelijk bij de keuze. Deze zou zijn weg vinden door de ruimte, voedsel, een veiligen tak, in het voorjaar een gaaike kiezen en een nest bouwen. Maar deze andere, die in de kooi was geteeld en geboren, kwam om daarbuiten, hij moest in de engte blijven die voor hem veiligheid was. Hij ging van de eene kooi naar de andere, nageloopen door de kinderen, hun hooge stemmen riepen door gekwetter en gekweel. Hij had het in de ooren terwijl hij den tekst van zijn Columbus schreef, die zijn hart voelde popelen bij het getsjilp van de kleine zangvogeltjes over de zee aangefladderd naar de raa van zijn Westkaarts strevende schepen.
Zij liepen langzaam. Op de bruisende brug bleef Delpont staan. Met de armen op de balie sprak hij van den verheugelijken groei van zijn werk, over de belemmeringen heen van het begin; tegenstand van heimelijke haters in het kerkbestuur, wier aanvoerder een rijk zeepzieder was, de hardnekkige gever van allerlei kerksieraad, dat den ouden geestelijke in de pijnlijkste verlegenheid placht te brengen; onkunde en wanbegrip bij hen die van goeden wille waren; de aanvankelijke onverschilligheid der menigte; een dreigend verbod op het laatste oogenblik nog afgewend van vrouwen in het koor; geldgebrek. Daarover lachte hij. Verborgen voorvaderlijk organisatorstalent was bij hem te voorschijn gekomen sedert hij weinig of niets meer weg te geven had; het koor en de school bleven door eigen kracht in stand. Omdat in plaats van geld een ieder zichzelven gaf aan het werk als hij zeide. Maar in den laatsten tijd sprak hij over boozer zorgen dan die eerste, al haast vergetene, die tegenhoudend de
| |
| |
levenskracht van het werk hadden beproefd en vermeerd.
De jonge geestelijke, die de opvolger aan St. Cunera was geworden van dien eerwaardigen grijsaard, den vriend van den Organist, had in zijn vorige kerk aan den zoom der stad, waar de zomerverblijven staan der rijken, andere muziek laten klinken dan die van St. Cunera; zingende dames maakten die, wien Operazangers les gaven en dilettanten op de viool. Delpont vreesde dat hij haar naar St. Cunera wilde over brengen. En de vijand stookte weer in het geheim; de rijke zeepzieder. Maar de menigte voor wie op feestdagen, wanneer de Zangers de oude muziek der Vlaamsche, Italiaansche en Duitsche meesters zongen schip en zijbeuken te smal bleken en te nauw het plein voor de glimmende rijtuigen en trappelende spannen; de welvaart sedert al langer nu dan tien jaar, der vroeger zoo arme kerk; de klank waarmee haar voorheen maar zelden gehoorde naam de rivier langs en ver het land in klonk, hadden ten slotte, scheen het wel, overtuigend voor Organist en Zangers gepleit. En Delpont bouwde al weer aan een uitbreiding van het werk; de verovering van de wemelende stad voor de groote muziek. Hij wilde zijn zangers volksliederen laten zingen van vroeger en van nu, en ook de gezangen der enkele grooten die buiten het gewoel waren gebleven en daarom tot heden toe aan de menigten onbekend. De stad en alle de steden langs de rivier zouden weerklinken van een muziek die oprechte harten verstaan en mede aanheffen konden. Hij neuriede en floot, de armen op de balie, de oogen over het wielende water heen de verte in.
‘Midden op de markt zou ik willen muzieken! Optochten houden door de straten met gezang; feesten vieren in het park waar gearmde paren wandelen en waar kinderen de zwanen voeren op den vijver, en in de tuinen waar arbeiders en werkvrouwen bij een glas bier uitrusten van hun dag. Klinken zou de open lucht en de werkdag van muziek!’
De voorslag van elven viel; zij gingen naar de School. De zangers kwamen binnen, mannen en vrouwen die, buiten de muziek, velerlei verschil uiteen hield. Tusschen blonde en bruine hoofden schemerden grijze, tusschen blozende gezichten, die lachten, stonden er gegroefd en ernstig. In geen andere kerk zouden die allen te samen gekomen zijn dan in St. Cunera, zingende. Zooals nu in Palestrina's Missa Papae
| |
| |
Marcelis hadden zij zich vereend in het groote Miserere van Allegri, zoo lang het voorrecht der Sixtijnsche kapel, en in Bachs Weihnachts Oratorium en dat Magnificat, dat met de jubilatie van geslachten na geslachten, onafzienbaar alle toekomsten in tot aan het einde van den tijd, het lofgezang omstuwt dier eene volzalige maagdenstem. En in het Et misericordia de progenie a progenies waren de twee zanggenooten een hoefsmid, met zijn bazuin van een tenor Delponts onafscheidelijke metgezel op de concertreizen, en een jonge, al naam makende kinderarts, wier hart-ontroerende alt als een spel van zilveren en bronzen klokken klonk.
Allard die voor de eerste maal de Vrijdagrepetitie had verzuimd, daags voor de uitvoering zijner Shakespeare Sinfonie, ging den Vrijdag daarna vroeger dan anders, in de hoop op een gesprek nog voor de orgelbespeling met Delpont.
Het voorjaar was in de al milde lucht, een waasje van groen over het purper en bruin der bottende boomen langs het water, dat helder nog is hier, bovenstrooms de groote fabrieken. Als een andere lente was de vele nieuwe vreugde in hem. Hij voelde Lucie's brief tegen zijn borst. Hij verheugde zich op de orgelbespeling, op Palestrina's Mis, de wandeling met Delpont, op de markt en de vogels en de kinderen. Hij was vol blijde plannen.
De kerkdeur was gesloten. Ook de kleine deur naar het orgel dicht. Het was nog àl te vroeg, dacht hij en ging de markt op.
Een scherpe wrange reuk woei hem tegen uit de streek van de haven en de pakhuizen, reuk van copra. Zoo rook het soms op het Eiland in den tijd als de groote stoomschepen op de reede lagen die op weg waren naar Europa, en de eilanders droegen den oogst uit hun tuinen aan, in felle zon en boven rookerige vuren gedroogd, de opengespleten noten. Allard zag schuingewaaide palmbosschen langs het strand, ragge kruinen donker tegen laai luchteblauw, de branding die steigert tegen de rotsen, en opstuift in vervliegende vlagen schuim, half naakte bruine mannen door de golving wadend naar een boot. En daar, door marktgerucht en gekwetter van vogels heen, vernam hij een wijze van het Eiland, wijze die hij als kind tusschen zijn bruine speelnooten aan de beek op een bamboe fluitje had gepijpt in avondlijk-lange schaduw, als de rijstdiefjes
| |
| |
teruggezwermd kwamen uit het veld en een wijle nog tsjilpten en kwinkeleerden in de rood beschenen twijgen. En voor een kooi vol rijstdiefjes zag hij een ranken man met bruin gezicht staan, die neuriede.
Hoe wist hij ineens de woorden? In de taal van het Eiland sprak Allard hem aan, met de vraag die daarginder de eene onbekende den ander doet.
‘Waarvandaan komt ge, vriend, en gaat waarheen, en zoekt wat?’
De man zag om, en groette met den groet der Eilanders, den lichten glimlach en de hoofdneiging boven saamgehouden handen.
‘Ik ben van het vuurschip dat met copra uit onze tuinen in de haven aan zee is aangekomen. Copra bracht ik hierheen de rivier opvarende. Voor tijdverdrijf door de stad wandelende, hierheen en daarheen, kwam ik hier en zag de rijstdiefjes, och de armen! in de kooi’.
‘Ik ben zelf een man van het Eiland vriend, als kind woonde ik daar. Wil toch den naam mij noemen van Uw dorp!’
De Eilander noemde het dorp van zijn vroege dagen.
Allard riep:
‘Pan Bengkol de blindeman, hoe leeft hij? speelt hij nog zoo schoon op de rebab? Gaat hij nog mede in de optochten naar den tempel, tusschen de muzikanten, en Bengkol die naast hem gaat leidt hem?’
‘Wel waarlijk speelt Pan Bengkol schoon op de rebab, en gaat in de optochten achter den godenzetel. Doch die naast hem gaat is niet langer Bengkol, die nu Pan Nasa heet en Nasa is al groot en sterk genoeg om de buffels te hoeden, en ook te helpen op den akker. Maar een man met blank gezicht gaat naast Pan Bengkol, en leidt hem, terwijl hij speelt op de rebab. Een rebab is dat als waarop de mannen in dit land spelen. Ik zag hen daarop spelende in al de dorpen langs de rivier.’
‘Een Westerling gaat mede in de optochten, spelend op een viool?’
‘In waarheid. Een man is hij die met een vuurschip is gekomen, zeer vele oogsten geleden. Hij wilde blijven op het Eiland. Hij woont in een leemen huis als wij, hij leeft als wij, onze dracht dragend, en onze taal sprekend; maar hij werkt niet op een rijstveld, doch schrijft zooals zij doen, die een aan- | |
| |
zienlijk ambt bekleeden. Vaak bezoekt hem Pan Bengkol. Hij speelt hem wijzen voor op zijn rebab; die schrijft hij op een papier. En ook de wijzen van den gamelang schrijft hij op. Zeer kundig is hij in muziek! Het verheugt ons dat hij medegaat in de optochten en tusschen de gamelan-spelers zit op een tempelfeest. Wie van ons een schoone wijs weet of ook een schoone wijs heeft bedacht, gaat tot hem, om hem die voor te spelen. En ook van andere dorpen komen makers van muziek bij hem. Hij wil een boek gezangen voor ons maken, een boek van lontarbladen, waarin de teekens gekerfd zijn met een mes. Wij zullen het bewaren in den tempel en mede dragen in den optocht op het feest van Saraswati’.
‘Is Saraswati niet zij, die de godin is van de muziek en de muziekinstrumenten en de geschriften?’
‘Zij is het. En ook van het bevloeiïngswater is zij de godin’.
De schorre oude klok van St. Cunera sloeg het uur. Allard reikte den Eilander de hand die haar op hoofsche wijze in beide de zijne ontving. Terwijl hij naar de kerk terugkeerde, dacht hij, hoe schoon en waardig minnaars van muziek met haar en met elkander omgingen op het Eiland. Hij wilde den Organist en Delpont verheugen met het verhaal daarvan.
De groote deur was nog steeds gesloten; de slag van het uur had lang al uitgebeierd toch. Hij ging naar de deur van het orgel. Ook die was dicht. Toen hij zich omwendde zag hij in een spottend gezicht.
Hij herkende den rijken zeepzieder. Als met zijn rijkdom overeenkwam, was hij met zijn geheele groote gezin lid van de Odeon-concerten.
De man deed als had hij Allard nooit gezien.
‘Mijnheer is zeker vreemd hier, dat hij niet weet wat er gebeurd is in St. Cunera. Er is een eind gemaakt, eindelijk en ten laatste, aan het geblaat van dat koor, dat zich de Zangers van St. Cunera durfde noemen. Zangers! ja uit den tijd toen menschen nog niet wisten wat zingen is. En van dien onnoozelen ouden hals en zijn teemen en klagen en zuchten om niets op het orgel zijn wij den Hemel zij dank ook verlost! Nu zullen wij muziek hooren hier! muziek als in de Opera zoo goed! Als het toch in het Odeon ook al zoo ver was! Maar wie weet! Er kan nog veel gebeuren!’
| |
| |
Hij lachte, in listig-zegevierend leedvermaak. Het gore, opgeblazen gezicht was giftig als een slang.
Allard wendde zich zwijgend af, ging heen van dat afschuwelijke.
Waarom, dacht hij, zulk een haat tegen die muziek? Voelden menschen als dit onblijde wezen haar als een bedreiging van hun zelfzucht, hun zinnelijkheid, hun koude traagheid van hart? Voelden zij dat zij opriep tot loutering, broederlijkheid, streven naar de blijvende dingen, een leven met de ziel, instee van met het logge begeerende lichaam alleen; en verweerden zij zich zoo woedend om dat een binnenste stem ‘Ja ik wil!’ antwoordde op dien roep?
Luider nog moest die dan klinken!
Tot in den avond toe, aan zijn vleugel, verdiepte hij zich in ‘Christus en het Dochtertje van Jaïrus’.
In den nacht, terwijl hij naar den sterlichten hemel lag te turen, kwam opeens de herinnering terug aan den Eilander. Twee werelden schenen het daar en hier. Hoeveel schooner en blijder die andere! En waarom kon ook deze niet schoon en blijde zijn?
Augusta de Wit.
(Slot volgt.)
|
|