| |
| |
| |
Bibliographie.
De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813-1870) door Dr. I.J. Brugmans (Tweede deel der Economisch- en Sociaal-Historische Onderzoekingen, onder redactie van Prof. Mr. N.W. Posthumus); Den Haag, Nijhoff, 1925.
Het is niet ongebruikelijk, van een boek, dat men prijzen wil, te betuigen, dat het een leemte aanvult. En evenmin, dat een boek, zijn bestaansrecht willende betoogen, dit zelf betuigt. Maar het gebeurt niet vaak, dat een boek dit doen mag met zoo onweersprekelijke redenen als deze Amsterdamsche dissertatie. Haar onderwerp, in den titel duidelijk aangegeven, was eigenlijk nog nimmer met genoegzame uitvoerigheid behandeld en zoo kon het gebeuren - de Inleiding laat niet na, de aandacht erop te vestigen - dat een boek over de arbeidswetgeving in Nederland de noodzakelijkheid van staatsbemoeiïng met de arbeidsverhoudingen hier te lande kwam staven met een verwijzing naar de misstanden, die in den loop der 19e eeuw in Engeland zijn blootgelegd.
Verklaarbaar is dit trouwens wel. Het is niet langer geleden dan 1918, dat officieel enquête-materiaal uit de eerste helft der vorige eeuw betreffende kinderarbeid hier letterlijk nieuw is ontdekt. Dit materiaal stond thans ter beschikking. De Heer Brugmans Jr. heeft er nog heel wat ander (en ouder) materiaal, uit archieven en andere bronnen, aan weten toe te voegen en is erin geslaagd, uit een en ander een goed gecomponeerd en voortreffelijk leesbaar boek samen te stellen.
Zoo verheugend als dus de verschijning van zijn proefschrift is, zoo drukkend is de kennisneming van zijn vondsten. Het stuk nationaal verleden, dat hier wordt blootgelegd, is een tafereel van ellende. De nederlandsche arbeidersklasse van vóór 1870 blijkt een over het algemeen lichamelijk, geestelijk en zedelijk laag gezonken geslacht te zijn geweest. Dat in minder dan een halve eeuw dit geslacht zich, deels uit eigen kracht, deels met hulp van boven-af, heeft kunnen opheffen tot dien graad van gezondheid en levenskracht, die ook door de jaren na 1914 wel kon worden verzwakt maar geenszins vernietigd, het lijkt haast een wonder. Van niemand liever dan van Dr. I.J. Brugmans zouden we hiervan nog eens de verklaring wachten.
v.B.
| |
| |
| |
Frans Vermeulen. Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst. afl. 1 t./m. 3. Den Haag, Martinus Nijhoff.
Het is voorwaar een respectabele arbeid, die de Heer Vermeulen op zich heeft genomen met het schrijven van zijn Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst, waarvan tot heden 3 afleveringen tekst en platen zijn verschenen. Het werk is dus nog verre van voltooid, maar wel kunnen wij aan de hand van het reeds verschenene een zekeren indruk krijgen, en, in de eerste plaats, ons oriënteeren met betrekking tot de door den schrijver gevolgde methode en omtrent den geest, waarin het werk is gedacht. Wanneer wij nagaan, dat hier voor het eerst gepoogd wordt, een samenhangende en het geheel omvattende geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst te schrijven, kunnen wij ons niet onttrekken aan den indruk, dat hier een reuzentaak is ondernomen, alleen reeds om deze reden, dat het materiaal tot heden feitelijk nooit als geheel is overzien. En hieraan mag dan wel meteen worden toegevoegd, dat dit in het onderhavige geval buitengewoon moeilijk is. Immers, een specifiek Nederlandsche architectuur, die zich in wezenlijke kenmerken onderscheidt van die van de naburige landen, een architectuur, die volkomen duidelijk en onmiskenbaar Nederlandsch is, zóó scherp, dat wij moeten besluiten tot een reeds vroegtijdig tot uiting komende nationale eigenaardigheid, een zoo sterk uitgesproken nationaal karakter kunnen wij bij de Nederlandsche architectuur eerst dàn aanwijzen, als ook de groei van ons specifieke volkswezen zich scherper gaat afteekenen in den zin van nationale afronding - en dit is in de geschiedenis van West-Europa eerst op een vrij laat tijdstip.
Het laat zich hooren, dat dan ook de beschrijving van onze nationale architectuurgeschiedenis, waar het geldt de vroegste uitingen, niet kan worden opgesteld zonder daarin te betrekken de in geheel Europa optredende cultuurstroomingen, welke daarop van invloed zijn geweest, en de langzame opbouw van ons nationaal architectuurbeeld staat dan ook in Vermeulen's werk op een zeer breeden grondslag. De schrijver moest zich noodzakelijk telkens begeven ver buiten de grenzen van ons kleine land om de ontwikkelingslijnen na te speuren, waarlangs de architectuurvormen, die in ons land ontstonden, naar hier kwamen, en eerst wanneer deze lijn vastligt, kan aan detailleerende beschrijving der afzonderlijke uitingen worden gedacht. Zoodoende grijpt dan ook dit werk aanmerkelijk hooger dan de titel feitelijk aanduidt en worden wij telkens getroffen door wijde vergezichten van algemeen historisch en kunsthistorisch belang.
Het werk is nog te weinig gevorderd om reeds nu over te gaan tot gedetailleerde bespreking, maar wel mogen wij getuigen, dat het veel belooft, en bovendien, dat de beschouwingswijze der architectonische verschijnselen de groote verdienste bezit, volkomen architectonisch te zijn, d.w.z. uitgaande van de grondstelling, dat bouwkunst ruimtekunst is en als zoodanig een beeldende kunst van eigen karakter, die zich in wezen onderscheidt van de andere beeldende kunsten, daar, zooals Vermeulen zich in zijn voortreffelijke inleiding uitdrukt ‘de schilderkunst, in 't algemeen, ruimten verbeeldt, dan wel herleidt op een vlak, door middel van lijn en kleur, de beeldhouwkunst lichamen vormt in en tegenover de omhullende ruimte, terwijl de bouwkunst ruimten schept in de onbeperkte ruimte’.
| |
| |
Zoodat dus als typisch architectonisch scheppingselement het ruimtegevoel moet worden erkend, anders geaard dan, en in wezen gescheiden van lijn-, kleur- en vormgevoel, welke bij schilder- en beeldhouwkunst als primaire scheppende factoren optreden. Hiermede sluit de schrijver zich dus aan bij de moderne aesthetica, zooals we die bij Sörgel, Brinckmann e.a. aantreffen, en welke de studie der architectuur ver heft boven het alledaagsche plan, waar de historische studie zich feitelijk alleen bezighoudt met de uiterlijke detailvormen. ‘Zoo zal ook, wie bouwkunst alleen als spel van vormen en kleuren, als verbinding van mooie materialen en knappe constructies ziet, al heeft hij het zuiverst kleurgevoel en den meest beschaafden smaak, toch nooit tot het wezen van een architectonisch kunstwerk doordringen. Slechts hij zal bouwkunst wezenlijk begrijpen en doorleven, die deze vormen en kleuren, materialen en constructies, als ruimte-omhulling ervaart en aan een bepaald ruimtebeeld ook een bepaalde gemoedsaandoening, een zielsbewegen verbonden voelt’.
Vermeulen ziet dan ook de geschiedenis der bouwkunst allereerst als de geschiedenis van ‘de ontwikkeling van het ruimtegevoel, van het vermogen om de ruimte zoowel technisch als aesthetisch te beheerschen, in verband met de eischen, die de geheele maatschappelijke, geestelijke en economische ontwikkeling stelt’.
De plaatsruimte ontbreekt mij om meer in het bijzonder in te gaan op de consequente wijze, waarop de schrijver dit principe tracht te verwezenlijken, zonder daarbij uit het oog te verliezen, dat ook technische en decoratieve elementen bij de beschouwing der architectuurgeschiedenis van belang zijn. Echter treft telkens weer zijn groote nadruk op de ruimte ontwikkeling en het zeer diepgaande historische inzicht, waarmede hij te werk is gegaan om de ontwikkeling onzer architectuurvormen te verklaren. Zoo werd de behandeling van den vroeg-Middeleeuwschen kerkbouw een boeiend beeld, waarbij onze nog vrij bescheiden uitingen komen te staan op den rijken achtergrond van heel de ingewikkeld bewogen cultuurstroomingen der Middeleeuwen, en zien wij de Romaansche basiliek na een gedurige wisselwerking van invloeden in den hoogst ontwikkelden vorm van het Rijnlandsch-romaansche grondplan zich opbouwen als een rhythmisch samengestelde ruimtecompositie, welke met een dwingende vastheid op een kwadratisch schema gebouwd, zijn volkomen consequente doorvoering vindt in de overwelving met het kwadratische, riblooze kruisgewelf, waardoor tenslotte de geheele compositie wordt in zijn ‘onverbrekelijken mathematischen samenhang tusschen hoofd- en zijbeuken, een gesloten organisme naar Germaansch-feudalistischen aard’. De schrijver stelt hier scherp de tegenstelling tusschen de ‘verticaal gerichte, veelledige, samengestelde’ Germaansche ruimteopvatting en de ‘eenzijdig gerichte, horizontale’ Latijnsche. Vanuit deze tegenstelling gezien, is de architectuurgeschiedenis inderdaad een voortdurende wisselwerking, waarin nu eens de eene, dan weer de andere tendenz de overhand heeft.
De wijze, waarop de schrijver de doorwerking van deze tendenzen in de Middeleeuwsche architectuur schetst, vanaf de vroeg-Christelijke basilieken, met al de daarop werkende Syrische, Byzantijnsche, Latijnsche en Germaansche invloeden, is zoo helder, grondig, logisch en overtuigend, dat ik van ganscher harte meen te mogen spreken van een zeer belangrijk stuk werk, dat van groote waarde belooft te worden voor de kennis onzer Nederlandsche architectuur, meer dan dat: voor een zuiver begrip van het
| |
| |
wezen der architectuur zelf. Daarom mag ik dit werk wenschen in de handen van onze kunstgeleerden, ons kunstzinnig publiek, en zeker niet minder onze architecten. De bezinning, die elk kunstenaar nu eenmaal noodig heeft als brood, kan erdoor slechts worden gediend. Wij mogen met spanning uitzien naar de voortzetting.
A.J. van der Steur.
| |
Dr. G. Schamelhout, De volkeren van Europa en de strijd der nationaliteiten, 1e deel (Wereldbibliotheek).
‘In het wee van den oorlog is dit werk opgezet, in de naweeën is het eerste deel voltooid’. Aldus de schr. in de voorrede van dit grootscheeps ontworpen werk waarvan het 1e deel alleen reeds bij de 500 pag. gedrongen tekst bevat. Het oogenblik van de conceptie en van de schepping verklaart de algemeene alluur: hoezeer man van wetenschap - Dr. S. is een arts van groot gezag - heeft de auteur zijn practische inzichten verdedigd met een warmte die een geestdriftig idealist en kunstenaar verraadt. De inhoud is niet te omlijnen. Een imponeerende massa historische, anthropologische, ethnographische en politieke kennis heeft den schr. toegelaten uit de Europeesche puzzle een duidelijk beeld saam te stellen. Het kunstmatig karakter der huidige staatsgrenzen wordt er met diep doorzicht gewraakt, en de taal als teeken der nationaliteiten vooropgesteld. Van eenige cultureele eenheden, Esten, Letten, Finnen, Litauers, worden in den eersten bundel volk en taal, staats- en taalgebied, verleden, herleving en hun rol in den wereldoorlog bestudeerd. - Op zijn talrijke studiereizen heeft schr. de rassen van Noord- en Midden-Europa leeren kennen, en het is niet de geringste verdienste van zijn werk, dat de documentatie berust op persoonlijke ervaringen, en onze oude wereld bekeken is niet alleen door den bril van den geleerde maar ook met den onbevangen blik van een wijsgeer. Wij veroorloven ons dit kleine voorbehoud: niemand zal het gezag van Dr. S. betwisten waar hij bijv. de lichaamsmerken der rassen verklaart, waar hij zijn kennis van de hedendaagsche geschiedenis aan den dag legt, allerminst wanneer hij de psychologie der volkeren ontleedt en met groote edelmoedigheid de verzuchtingen der benadeelde rassen bepleit; het blijft echter de vraag of zijn beweringen over staat en nationaliteitsbeginsel even onaanvechtbaar zijn; wij betwijfelen of er veel juristen (wier geestelijke vorming hun door leeken vaak te driest als beroepsvervorming
verweten wordt) zullen gevonden worden die bv. het IIIe hoofdstuk, rijk aan politiek-juridische overwegingen en staande onder een motto van Romain Rolland, zullen onderschrijven? Doch detailcritiek laten wij graag over aan de vakgeleerden op wier gebied de auteur zich gewaagd heeft. Dit zij erkend en bewonderd: het langgerijpte werk van Dr. S. verrijkt de Vlaamsche wetenschap. De schr. behoort tot het geslacht van die Vlaamsche geleerden wier naam over de geheele wereld bekend is en waaronder wij heden mannen tellen zooals Prof. Daels, Dr. F. Sano, Mr. Louis Franck. Zijn werk zal ook in de andere landen het besef versterken dat wij evenmin in de wetenschappen als in de kunsten bij anderen ten achter staan. En dan: zijn critiek van Europa is een daad van moed; er is veel
| |
| |
zedelijke onafhankelijkheid en een zeldzame eerlijkheid noodig om de Europeesche en nationale wantoestanden flink onder de oogen te zien, om met onverwoestbaar geloof in de menschelijke gerechtigheid zijn tijdgenooten te waarschuwen voor dwalingen die de kiemen kunnen bevatten van toekomstige oorlogen. Dat is de zedelijke beteekenis van Dr. S.'s standaardwerk; ook daarmee wenschen wij den Vlaamschen geleerde van harte geluk.
A. Cornette.
| |
Joris Vriamont, Sebbedee ('s-Gravenhage).
Sebbedee is de man die het laatste oordeel bijwoont - en daarbij vergeten wordt. Hij is mulder en heeft geleefd ‘in de vereenzaming die hem de betrekkelijkheid der systemen geleerd en het inzicht in vele dingen gegeven heeft’. Hij is getuige van het voorspel der kosmische omwenteling, van de komst van den Antichrist, de apocalyptische beroeringen en het laatste geding. Daarna sterft hij alleen in den eeuwigen nacht, de laatste van allen, ‘Sebbedee de man die geen bestemmingen had’. Ik vrees dat het vernuft van dit zichtbaar transcendent-bedoelde plaketje aan velen zal ontsnappen. Ik althans heb er geen verstand van. De fabel van dit ‘kettersch verhaal’ heeft mij meer bezig gehouden dan zijn verborgenheden. Zoo zijn de apocalypsen van Bosch en de maskeraden van Ensor, waaraan deze ‘pikante sproke’ doet denken, boeiender door de fantastische verbeelding en de weelde der kleur dan door de raadselachtige inzichten. De vroege dood van veel symbolische werken is toe te schrijven aan de opzettelijkheid van de symboliseering. Symbolisme is geen koelbloedig toegepaste theorie maar natuurlijke, organische cristallisatie van een geestelijke gesteldheid. John Bunyan, Hölderlin zijn van huis uit symbolisten; de Pilgrim's Progress en Hyperion zullen langer gelezen worden dan Le Voyage d'Urien en Les Potomack. Komt dan daarbij nog een sterk satirisch element, gaat de symboliseerende schrijver de samenleving kittelen of geeselen, dan doet hij het op gevaar van niet of verkeerd te worden begrepen en den lezer te irriteeren. Het schijnt mij de zwakke kant te zijn van Sebbedee dat de bedoelingen er wat dik op liggen en dat de geestigheid van grof allooi is. Ik geef echter gaarne toe dat dit slechts van bijkomstig belang is. Het hermetische van deze geschiedenis wordt meer dan vergoed door den eigenaardigen toon van het verhaal.
Die toon heeft iets knetterends. Hij is vlug, beslist. Het is een beweeglijk vuur dat gedurig gensters uitslaat. De woordkeus is bijna altijd raak. Daarbij heeft Vriamont iets cynieks dat soms verwant is met Swift. Dit zijn vrij zeldzame verschijnsels in de Vlaamsche letteren; daarom verdient Sebbedee te worden gesignaleerd. De uitgave is keurig bezorgd door het huis A.A.M. Stols te Maastricht en is niet in den handel.
A. Cornette. |
|