De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |||||||
Eenheid in de weermacht.Hieronder zullen worden beschouwd grondslagen voor de organisatie van de weermacht van het Koninkrijk der Nederlanden. Daarbij zal worden gevolgd de deductieve methode; uitgaande van de algemeene gegevens voor den geheelen Staat van Europeesch en Overzeesch Nederland, zullen die grondslagen worden ontwikkeld onder voortdurende vergelijking met het bestaande om na te gaan of men blijft binnen de grenzen der practische mogelijkheden. Als gegeven hebben we vooreerst de Nederlandsche Staat bestaande uit het Rijk in Europa en de Overzeesche Gewesten, gescheiden door drie à vier weken oceaan. Die Staat heeft ruim 50 millioen inwoners, 7 millioen in Europa en 45 millioen overzee en vormt in het economisch leven der volkeren een element van wellicht even groot belang als Japan of Italië. Maar, terwijl Italië een groote mogendheid is van localen rang en Japan zelfs een groote mogendheid in ruimeren zin, beschouwt Nederland zich zelf - en niet ten onrechte - als een der kleinen, als een der zeer zwakken, in het bijzonder op militair gebied. De oorzaken van die zwakheid zijn: de groote afstand van het Moederland, de kern van intellect, kapitaal en energie, van de overzeesche gebieden; de omstandigheid, dat de bewoners van die overzeesche gewesten - het overgroote deel van de bevolking - niet behooren tot den Nederlandschen stam, tegenover de gedachte van den Nederlandschen Staat vrij onverschillig staan, groo- | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
tendeels niet de ontwikkeling hebben om haar te omvatten, voor een klein deel zelfs vijandig ertegenover staan, evenals dat trouwens in Nederland zelf het geval is; de afkeer van den Nederlandschen stam tegen gewapende bescherming van zijn belangen, de zucht om winsten te behalen zonder daarvoor de noodzakelijke offers te brengen, the fault of the Dutch, giving too little and asking too much.
Ik ga er van uit, dat Nederland's welvaart en zelfs zijn onafhankelijkheid ten nauwste verbonden zijn aan het behoud der verbinding tusschen het rijk in Europa en de overzeesche gewesten. Het is een belang van de allereerste orde, dat de tweeëenheid Nederland-Indië ongestoord blijve voortbestaan; daarop dient onze militaire organisatie te zijn gebaseerd. Het schijnt wel noodzakelijk, dit natuurlijke beginsel hier uit te spreken, nu de afgetreden Regeering, die toch niet verdacht kon worden van onverschilligheid ten opzichte van onze defensiebelangen, heeft gewenscht, dat de zorg voor de verdediging van Nederlandsch-Indië - en daarmee de zorg voor de bescherming van de verbinding met het Moederland - in haar geheel zou moeten berusten bij den Minister van Koloniën, als ware dit een koloniaal en niet een nationaal belang, nu men ook in militaire kringen een verder doorgevoerde scheiding van Indië en Nederland op militair gebied hoort bepleiten, de verdediging aan ieder der gebiedsdeelen zonder onderling verband wil overlaten, uitgaande van ‘de onmogelijkheid om Indië vanuit Nederland te verdedigen’. Zeer zeker is er geen sprake van, dat wij zelfstandig onze overzeesche gewesten en de verbinding daarmee in tijden van oorlog zonder hulp van anderen zouden kunnen beschermen tegen iederen aanval, dien men daarop kan verwachten, maar toch verkeeren we, ondanks de nationale onverschilligheid daarvoor, in betere omstandigheden dan we eigenlijk verdienen. We danken dit aan de omstandigheid, dat de defensiebelangen van onzen staat voor een zeer groot deel parallel loopen met die van Groot-Brittanje, zooals dat trouwens altijd het geval is geweest. Het is voor het Britsche Rijk een levensbelang, dat onze havens en riviermondingen in Europa niet in handen vallen | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
van een continentale groote mogendheid, dat onze overzeesche gewesten in handen blijven van een Europeesche natie zonder agressieve bedoelingen, dat die gewesten aan Nederland verbonden blijven om ons zelfstandig bestaan te verzekeren. Sedert wij zelven tot mogendheid van den tweeden rang zijn teruggebracht, heeft Engeland ons nimmer beoorloogd dan om ons voor het Engelsche systeem terug te winnen zoo dikwijls wij, als in 1780 en van 1795 tot 1813, in andere betrekkingen verstrikt waren geraakt. In 1814 heeft het ons onze koloniën grootendeels teruggegeven, niet uit edelmoedigheid of op billijkheidsgronden, maar in zijn welbegrepen en met breeden blik gezien eigenbelang, want zonder Indië zou Nederland in dien tijd tegenover Frankrijk (en later tegenover Duitschland) zijn zelfstandig bestaansrecht hebben verloren. Toen in de 19e eeuw Duitschland opkwam als de sterkste vastelandsmogendheid, die de Nederlandsche en Belgische kusten bedreigde, was Engeland bereid alles in te zetten, om de aanhechting van die gebieden aan het groote rijk te beletten, wederom niet ‘in het belang der kleine natiën’, maar om het Britsche Rijk tegen levensgevaar te beschermen. En Ned.-Indië beheerscht den zeeweg van den Indischen naar den Stillen Oceaan en vormt een brug in blanke handen tusschen Britsch-Indië en Australië; het Britsche imperium heeft er het grootste belang bij, dat deze gewesten niet in andere handen komen. Als we daar in moeilijkheden geraken met een andere groote mogendheid zijn we zeker van Britsche sympathie en steun, mits... we ook het onze doen. Het zou zelfmoord zijn, ons ooit in oorlog met Groot-Brittanje te begeven, zoolang dit Rijk het wereldbeheerschende is. De snelle groei der Vereenigde Staten kan ongetwijfeld op den duur tot veranderde machtsverhoudingen leiden, maar, voor zoover vooruit is te zien, zijn en blijven wij meer afhankelijk van onzen naasten nabuur in Europa en Indië dan van den verder af wonenden Uncle Sam, behalve in Amerika. Onze verhouding tot Engeland moet echter niet of niet alleen worden beschouwd als een toestand van afnankelijkheid; wij hebben Engeland noodig voor de bescherming van onze belangen, maar het heeft ons evenzeer noodig. Het Britsche Rijk heeft er het grootste belang bij, dat het ons niet in de armen van zijn tegenstanders drijft; het is een uitnemend | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
belang van die mogendheid, dat onze hulpmiddelen niet ter beschikking komen van zijn vijanden, zoowel in Europa als in Azië en Amerika. Daarom heeft Engeland ons buiten den oorlog gelaten in 1914-1918. We weten thans, dat er Engelsche staatslieden zijn geweest, die ons den oorlog hebben willen verklaren, maar de wijsheid van het kabinet van St. James heeft dit belet. Waren we toch aan Duitsche zijde in den oorlog gekomen, dan zouden onze kusten en riviermondingen ter beschikking van den Duitschen onderzeedienst hebben gestaan, nog afgezien van onze eigen marine en onze zeevarende bevolking, die dan ook een versterking van den tegenstander zouden hebben beteekend, maar bovendien zouden dan andere mogendheden ‘als trouwe bondgenooten van Engeland’ ons eveneens den oorlog hebben verklaard; dat was echter wel zeer tegen het Britsche belang, want zeker zouden dan een of meer van die mogendheden onze overzeesche gewesten of een deel daarvan hebben bezet en ze ons bij het sluiten van den vrede niet hebben teruggegeven en... anderen dan Nederlanders in Ned. Indië kan Brittanje niet dulden, of het moesten Britten zijn. Kunnen we dus zeker zijn van den steun van Engeland, in de eerste plaats dienen we zelf voor onze belangen zorg te dragen, vooral ook om te voorkomen, dat we niet als een willoos lam in een oorlog worden betrokken. Men moge op theoretische gronden meenen, dat het begrip neutraliteit voor een lid van den Volkenbond heeft afgedaan, in werkelijkheid bestaat voor ons dat begrip even goed als vóór den oorlog, wat na de uiteenzetting van den uitnemenden deskundige op het gebied van volkenrecht, Prof. Mr. Dr. I.P.A. FrançoisGa naar voetnoot1) niet meer kan worden ontkend. De doelstelling van onze weermacht zij daarom de volgende:
| |||||||
[pagina 250]
| |||||||
Gegeven de Nederlandsche landaard, een beslissende factor bij de organisatie van de weermacht, komt dit er eigenlijk op neer, dat we buiten iederen oorlog willen blijven, dat onze weermacht in de eerste plaats preventief moet werken. Daarop moet de organisatie worden berekend, voor zoover dat gaat; komen we toch in oorlog, dan zullen we met de gegeven middelen trachten een eersten stoot op te vangen en deze overweging zal de organisatie toch ook weer beïnvloeden, terwijl het gewapenderhand meedoen aan een volkenbondsactie wel zoo veel mogelijk op den achtergrond zal worden geschoven. Dit is wel zeer verre beneden het militaire ideaal van een zwakke mogendheid, waarbij een hardnekkige verdediging zou worden vooropgesteld, maar wie de werkelijkheid kent, weet, dat zelfs die uiterst beperkte doelstelling een groote tegenkanting zal ondervinden, een tegenkanting, die wortelt in den Nederlandschen volksgeest, in het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel van ons volk, als geheel genomen. Onder den invloed daarvan zal onze weermacht altijd zeer gering zijn in verhouding tot de belangen, die vallen te beschermen; ze zal niet zijn een minimum, als men de zaak van zuiver militair standpunt bekijkt, ze zal altijd ver daar beneden blijven. Aan degenen, die verantwoordelijk zijn voor de organisatie van die weermacht, wordt de moeilijke taak opgedragen, te zorgen, dat men met die geringe middelen een maximum rendement verkrijgt in het belang van den geheelen staat. Gegeven de geringe sterkte, zal de organisatie dus in de hoogste mate het kenmerk moeten dragen, dat een maximum van weerkracht kan worden vereenigd op die plaatsen, waar onze belangen of rechten op eenig oogenblik direct worden bedreigd; het allereerste principe moet zijn, dat men zijn weermiddelen moet kunnen verzamelen daar, waar ze het meest noodig zijn, hetzelfde principe, dat de geheele oorlogvoering beheerscht. En dan blijkt het, dat de ruimtelijke scheiding van onze gebiedsdeelen, die de oplossing van het vraagstuk van de militaire organisatie zoo uiterst moeilijk maakt, toch ook een groot voordeel heeft. Daardoor toch is het niet alleen mogelijk, maar zelfs waarschijnlijk te achten, dat, als we internationale moeilijkheden | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
hebben in een der gebiedsdeelen, het andere geheel buiten de gevaarzône is gelegen. Zoo was het in den grooten oorlog; terwijl Nederland voortdurend aan gevaar was blootgesteld, bleek het gevaar in Indië problematiek en in de West bestond het heelemaal niet; men kon hier veilig dat deel van de Indische weermacht, dat zich in Nederland bevond (personeel met verlof, bij opleidingsinrichtingen, bij de koloniale reserve, zoomede het Indische leger- en marinematerieel, dat zich hier mocht bevinden in afwachting van uitzending, voor zoover het voor de Nederlandsche weermacht geschikt was) gebruiken. In den oorlog tusschen Rusland en Japan (1904-1905) was er gevaar voor neutraliteitsschending in Indië en zeer veel minder in Nederland; we hebben toen dan ook alles, wat we aan vloot hadden, naar Indië gezonden, wat vooral noodig scheen met het oog op de passage door onzen archipel van Rozdjestvensky's vloot. Om van onze uiterst geringe weermiddelen echter een zoo goed mogelijk gebruik te kunnen maken, is het noodig, dat de organisatie er stelselmatig op gericht worde, dat men een zoo groot mogelijk deel van die weermiddelen - en dit geldt zoowel voor personeel als voor materieel, zoowel voor landals voor zee- en luchtstrijdkrachten - naar het meest bedreigde punt kan zenden. Maar dit theoretisch onbetwistbare principe wordt in onze diverse organisatiën allerminst gehuldigd, zelfs niet onderkend. Het wordt trouwens door de eischen der practijk in zijne toepassing sterk beïnvloed. Vooreerst mogen de dienstplichtigen van de landmacht in Nederland niet dan met hunne toestemming naar de overzeesche gebieden worden gezonden en voor de dienstplichtigen van de zeemacht mag dat wel, maar dan moeten daaraan voordeelen worden verbonden, die bij de wet moeten worden vastgesteld. Aan deze beperkingen, die - gegeven onze volksaard - volkomen juist zijn, kan niet worden getornd. Evenmin zal het practisch mogelijk zijn - zooals Frankrijk wèl doet - gekleurde soldaten uit Indië hierheen te zenden; het zou trouwens geheel onnoodig zijn, daar we in onze eigen bevolking hier een zeer ruim reservoir van personeele krachten vinden. En verder moeten personeel en materieel, die men zou wil- | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
len overzenden, ook geschikt zijn om in het andere gebied te worden gebruikt; zelfs al zou de wet toelaten, Nederlandsche dienstplichtingen van de landmacht naar Indië te zenden in tijden van spanning daar ginds, dan zou men het toch in het algemeen niet mogen doen, daar men van die menschen, niet gewend aan een tropische omgeving, in den eersten tijd meer verdriet dan plezier zou beleven. Ook beroepspersoneel, dat men in tijden van spanning naar Indië zou willen zenden, dient reeds een Indische beurt te hebben gehad om daar dadelijk bruikbaar te zijn; het personeel moet daar eerst een periode van oefening en aanpassing doormaken. Maar als men dit beroepspersoneel voortaan aanneemt voor dienst in Europeesch en Overzeesch Nederland, het na de opleiding in Nederland in het algemeen laat beginnen met een Indische beurt van vijf à acht jaar, zou het mogelijk zijn, als de nood in Indië het eischt, vanhieruit een aantal - om de gedachten te bepalen - van 600 officieren en 1500 onderofficieren van het beroepskader, die reeds in Indië hebben gediend, over te zenden. Daardoor zou niet alleen het leger in Indië met 2100 Europeanen worden versterkt, maar zou de mogelijkheid worden geopend, in Indië reeds in vredestijd reserveformaties van zoodanigen omvang te organiseeren als met de sterkte van dat Europeesche kader overeenkomt. Dit zou van doorslaande beteekenis kunnen zijn voor de beveiliging van Java tegen een poging tot verovering, want het mag bekend worden ondersteld, dat de organisatie van het Indische leger als weermacht steeds afstuit op het gebrek aan Europeesch kader. Door de uitzending van dat kader in tijden van spanning zou de sterkte van het Indische veldleger kunnen worden verdubbeld. In vergelijking met Europeesche toestanden schijnt zulk een uitzending van luttel belang; men mag echter niet vergeten, dat het overbrengen door onzen tegenstander van een veroveringsexpeditie in een tropisch klimaat over een afstand van eenige weken stoomens tegen een object, dat door een oorlogsvloot wordt beveiligd, een onderneming is, die een buitengewone mate van voorbereiding en zeer veel tijd eischt en dat zulk een veroveringsexpeditie nooit een in Europeesche oogen groote sterkte kan hebben. Het uitzenden van een leger van 50.000 man verplegingssterkte in één echelon onder de hier | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
geschetste omstandigheden, moet op het oogenblik voor iedere mogendheid nagenoeg onmogelijk worden geacht. Het veldleger op Java is thans sterk 18 bataljons van 750 man (13500 man) met de noodige garneering en eenige depottroepen; men zal moeten toegeven, dat dit ter verdediging van een eiland, dat langer is dan Engeland en Schotland te zamen en dat een bevolking heeft van bijna 40 millioen zielen, wel uiterst weinig is. Zou men echter die sterkte bij dreigenden oorlog weten te verdubbelen, dan zal een macht zijn gevormd, waarmee een aanvaller ter dege rekening zal moeten houden, dan zal die sterkte voldoende kunnen zijn om hem een poging tot verovering door middel van een landingsleger te doen afzien. Daardoor zijn dan vloot en luchtmacht weer veel vrijer in hun bewegingen ter bescherming van onze neutraliteit op andere eilanden en tot verdediging van deze tegen aanslagen op kleine schaal van vijandelijke marinetroepen. Bij uitzending in tijden van spanning van een groot aantal beroepsofficieren en onderofficieren uit Nederland naar Indië, zal het noodig zijn, hun plaatsen hier door reservekader te doen aanvullen, waarvoor dus de noodige regelingen zijn te treffen bij de organisatie van het reserveinstituut; zoo bestaat er dus verband tusschen de aanvulling van het Indische leger en de vorming van het reservekader in Nederland, terwijl het beroepspersoneel beurtelings in Nederland en Indië dient, zoodat nauw verband tusschen beide legers ontstaat. Ook een deel van het materieel dient geschikt te zijn om te worden uitgezonden; dit is thans in principe niet het geval, daar Indië en Nederland hun materieel geheel onafhankelijk van elkaar inkoopen en men beiderzijds niet met elkaars behoeften rekening houdt. Hoewel in het algemeen het Indische materieel wel in Nederland bruikbaar is, is het omgekeerde niet het geval, daar men in Indië aan de bewegelijkheid hoogere eischen moet stellen. Zelfs de Nederlandsche geweerpatronen kunnen thans niet naar Indië worden gezonden, hoewel beide legers hetzelfde geweer hebben, omdat in de tropen hoogere conservatieëischen aan het kruit moeten worden gesteld. Hetzelfde is het geval met de geschutprojectielen en het veldgeschut, hoewel van hetzelfde soort en kaliber, heeft niet dezelfde munitie. Bij de zeemacht ligt de kwestie eenigszins anders; het zal | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
veel eerder mogelijk zijn, Nederlandsch dienstplichtig marinepersoneel naar Indië te zenden, terwijl de eenheid van Europeesch beroepspersoneel bij de marine altijd heeft bestaan. Wat het marinematerieel betreft, is er ook altijd gelegenheid geweest - met uitzondering van een klein deel voor speciale doeleinden - het zoowel voor dienst in Nederland als overzee geschikt te doen zijn. Of van die gelegenheid altijd het juiste gebruik is gemaakt, moet worden betwijfeld, maar nu als kern van de weermacht te water, zoowel voor Nederland als voor Indië het onderzeematerieel is aangenomen, mag men hopen, dat in de toekomst deze allerbelangrijkste factor voor het verkrijgen van een maximum rendement van onze zeemacht niet meer zal worden verwaarloosd, althans... als de marine onder éénhoofdig beheer blijft. De luchtmacht verkeert in dit opzicht onder omstandigheden, die meer den toestand van de zeemacht benaderen dan die van de landmacht. Voor een deel bestaat de eenheid van personeel voor Indië en Nederland reeds nl. voor de marinevliegers, niet voor die van het leger; het element, waarin zeeen luchtmacht zich bewegen, water en lucht, is in Indië niet veel anders dan in Nederland en de omgeving, waaraan het vliegerpersoneel zich zal hebben aan te passen in Indië, nadert veel meer de Europeesche dan bij het leger te land het geval is. Door eenheid te brengen in die luchtmacht schept men de mogelijkheid van een groote krachtsontwikkeling van dit wapen in die gebieden, waar het tot bescherming van onze rechten en belangen noodig is; ook dit kan van beslissende beteekenis zijn voor de verdediging, vooral van Indië.
Nagaande, hoe de toestand tegenwoordig is uit een oogpunt van organisatie en samenwerking, welke maatregelen men in de laatste eeuw heeft genomen, om dien te verbeteren, zien we, dat de Nederlandsche Staat, ondanks de zwakte zijner weermiddelen, er de weelde op na houdt van drie gescheiden departementen voor het beheer daarvan, nl. Marine voor de vloot, Oorlog voor het leger hier te lande en Koloniën voor het Indische leger. Geeft die overdaad eenig voordeel? Integendeel, men veroorzaakt daardoor, dat de kustverdediging te water in Nederland departementaal is gescheiden van die te land, dat het Indische en het Nederlandsche leger, die | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
elkaars natuurlijke reserve zijn voor wat betreft beroepspersoneel en materieel, geheel afzonderlijk staan en dat een innige samenwerking niet is te verkrijgen, eindelijk, dat de beveiliging van Indië in eerste Iinie - door de vloot - departementaal gescheiden is van de verdediging in tweede linie - door het leger. In den loop der tijden heeft men dan ook op verschillende wijzen getracht, in den vreemden toestand van verdeeldheid - althans gedeeltelijk - verbetering te brengen; van 1825-1830, toen de hoofdaandacht wat betreft weermiddelen op Indië viel, in het bijzonder op den strijd tegen den Inlandschen vijand, heeft men Marine onder Koloniën gebracht, wat toen zeer natuurlijk was, daar leger en vloot samen vochten voor een koloniaal belang. Toen van 1830-39 Nederland in Europa meer de aandacht vroeg van de weermacht, was de marine onder het burgerlijk koloniaal departement wel geheel misplaatst en werd het Departement van Marine weer zelfstandig. Na afloop van de Belgische geschiedenis werd Marine weer in den vroegeren toestand teruggebracht onder Koloniën, maar weldra verklaarde de Minister van Koloniën, dat hij die verantwoordelijkheid niet meer kon dragen, toen de vloot niet meer in het bijzonder voor de Indische belangen moest dienen, zoodat Marine in 1841 weer zelfstandig werd, welke toestand tot op heden heeft geduurd. Tweemaal - in 1912 en 1921 - is daarna beproefd, Marine met Oorlog samen te smelten, tweemaal is het K.B., waarbij de vereeniging werd bevolen, weer ingetrokken en terechtGa naar voetnoot1). Want dan zou men den toestand hebben verkregen, dat Marine feitelijk ondergeschikt zou zijn aan Oorlog, dat de Nederlandsche Minister van Oorlog, gekozen op grond van zijn bekwaamheid op het gebied der Nederlandsche legerorganisatie, tevens zou belast worden met de organisatie van de verdediging van Indië in eerste linie, terwijl de verdediging in tweede linie onder het burgerlijke Departement van Koloniën zou verblijven. Die toestand zou hebben kunnen dienen als overgang tot een departement, waarbij ook het Indische leger zou zijn onder- | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
gebracht, maar daaraan werd niet gedacht; trouwens die overgang kan op andere wijze beter geschieden. Daarbij komt, dat het deel der Marine, dat de Nederlandsche Minister van Defensie in dit stelsel noodig zou hebben voor de verdediging van Nederland, klein is in verhouding tot de Indische vloot, zoodat blijkbaar alleen de belangen van de defensie van Nederland in Europa, die met die vereeniging waren gediend, in het oog waren gevat en die van Indië daaraan waren opgeofferd. Daarvoor was althans reden - zij het voorbijgaande reden - in 1912, toen de toestand in Europa veel dreigender was dan in Indië; in 1921 na den grooten oorlog, waardoor de ernstige bedreiging uit het Oosten was verminderd, was die reden vervallen. En thans, vijf jaar later, is de dreiging in Europa weer verminderd, doordat we Locarno hebben gehad. Daar is een overeenkomst gesloten wier bepalingen ik hier niet zal beoordeelen; niet zij zijn het voornaamste, maar wel het feit, dat daar de oprechte wil tot vrede heeft gesproken uit den mond van de leidende staatslieden van Europa, een wil tot vrede, die wellicht slechts berust op voorbijgaande oorlogsmoeheid, maar die ons in ieder geval eenige rust schenkt in N.W. Europa, laat ons zeggen voor de eerste kwart eeuw. Zoo hebben we het ook gezien in het begin van de 18 en 19e eeuw na de oorlogenreeksen van Lodewijk XIV en Napoleon; toen was men ook wel zeer tot vrede geneigd en heeft de vrede ook bewaard resp. van 1713 tot 1740 en van 1815 tot 1855. Zoo mogen we ook thans - ondanks de strubbelingen in den Volkenbond - hoop hebben op een tijdperk van vredesgezindheid gedurende eenige decenniën en op de gelegenheid, die gedurende dien tijd geboden wordt om de zaken in Europa zoodanig te regelen, dat oorlog, zoo al niet uitgesloten, dan toch in ieder geval in hooge mate beperkt zal worden. Onze legerorganisatie in Nederland zal daarvan in hooge mate den invloed ondervinden; de bekende karaktereigenschappen van het Nederlandsche volk zullen een veel sterkere beperking van de legerorganisatie in Europa eischen dan op militaire gronden juist kan worden geacht en de militair verantwoordelijke organen zullen dankbaar moeten zijn, zoo men althans een kern kan behouden, die de mogelijkheid biedt van | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
snelle uitbreiding, wanneer dreigende gevaren dit noodig zullen maken. Maar om en bij den Stillen Oceaan is de dreiging niet verminderd; de daar wonende volken hebben den oorlog niet aan den lijve gevoeld en zijn allerminst vóór alles vredesgezind - zie de oorlogen in China. In de komende decenniën zal dus de beveiliging van Indië in vergelijking met die van Nederland in Europa sterk op den voorgrond komen en daarvoor is in de eerste plaats de marine met de marineluchtmacht een factor; zou men dus samensmelting van Marine en Oorlog overwegen, dan zou het eerder in de rede liggen, Oorlog aan Marine ondergeschikt te maken, daar Marine, behalve het grootere gewicht in de verdediging van het meest bedreigde gebiedsdeel, bovendien nog de algemeene defensiegedachte vertegenwoordigt, het Nederlandsche leger slechts de beperkte Europeesche gedachte. Maar ook deze verhouding zou op zich zelf verkeerd zijn, daar op een geheel onverwacht moment het algemeene bijzaak en het beperkte hoofdzaak zal kunnen worden. In 1925 is door de Regeering dan ook een ander denkbeeld naar voren gebracht, dat een gedeeltelijke vereeniging, maar daarnaast een hoogst betreurenswaardige scheiding te weeg zou brengen nl. de vereeniging van de weermachten te water en te land voor Nederland en Indië ieder afzonderlijk onder een Departement van Landsverdediging voor Nederland en onder dat van Koloniën voor Indië, waartoe het noodig zou zijn, de marine te splitsen in een Europeesch en een Indisch deel. Bij die scheiding heeft iedere minister een beperkte verantwoordelijkheid, de minister van Landsverdediging heeft niets te maken met de Indische belangen, de Minister van Koloniën niet met de Nederlandsche; ieder zou zijn organisatie ontwikkelen, zooals die voor het eigen departement het beste voorkomt, zonder dat men zou behoeven te letten op de algemeene staatsbelangen. Ook het verband, dat tot nu toe bestond ten aanzien van de opleiding van legerofficieren, zou verbroken worden, zoo men voor het Nederlandsche leger een geheel ander stelsel van opleiding gaat volgen dan voor het Indische. Materieel zou onafhankelijk van elkaar worden ingekocht en het personeel zou worden georganiseerd alsof niet de | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
Nederlandsche weermacht de natuurlijke reserve is voor de Indische; men zou de scheiding, die voor de legers al bestaat, nog toespitsen en in al zijn gevolgen ook doorvoeren over de marine en de marineluchtmacht.
De indeeling van het Indische leger onder het civiele departement van Koloniën zou wellicht juist kunnen zijn, zoo het alleen en uitsluitend moest dienen voor de zuiver koloniale taak van het bewaren van orde en rust in die gewesten. In de 19e eeuw trad deze taak trouwens sterk op den voorgrond, het grootste deel van Indië moest nog onder Nederlandsch gezag worden gebracht en deze taak eischte geheel de krachten van het leger op. Maar sedert het optreden van den G.G van Heutsz is heel Indië onder Nederlandsch gezag gebracht en daardoor kan de organisatie van het leger in hooger mate worden gericht op de vervulling van de tweede taak, de medewerking aan het handhaven van onze rechten tegen buitenlandsch geweld, al moet de taak als politieleger steeds op den voorgrond blijven staan. Zelfs de Sociaal-Democraten erkennen in hun rapport over het militaire vraagstuk van Maart 1926, dat: ‘De ligging van Nederlandsch-Indië zoodanig (is), dat volkomen weerloosheid door de omringende mogendheden noch door het internationale zeeverkeer zou kunnen worden geduld. Verwijdering van elke militaire macht zou zelfs oorlogsoorzaak kunnen worden’. Daaruit spreekt althans een nationale visie op dit onderwerp. Maar de Minister van Koloniën, wiens taak zuiver koloniaal is, heeft in de eerste plaats het oog gevestigd op het leger als politie-instrument en vermoedelijk is het ook daaraan toe te schrijven, dat, ondanks de pogingen van het Indische legerbestuur om het leger op te voeren tot een weermacht, het resultaat thans nog zoodanig is, dat ternauwernood van een weermacht kan worden gesproken. Verschillende G.G. hebben zich tegen de ontwikkeling van het Indische leger tot weermacht verzet; zij hadden alleen oog voor het naderbijliggende zuiver koloniale belang van het bewaren van rust en orde en het handhaven of uitbreiden van ons gezag in den archipel. Zij vonden de beveiliging van Indië tegen vreemd geweld blijkbaar een hopelooze taak en, gegeven de departementale | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
organisatie, tot op zekere hoogte terecht, want de ontwikkeling van Indië is nog niet groot genoeg om zich - met den besten wil ter wereld - zelf te kunnen verdedigen, zoo niet het Moederland met personeel, met materieel en... met den geest daarachter staat. Daarom is de scheiding van de defensie in een Nederlandsche en een Indische zoo funest; zou de verdediging van Indië worden beschouwd als een koloniale aangelegenheid, zou zij - zooals het in de Memorie van Toelichting op de Marinebegrooting van 1926 volgens het ontwerp van de thans afgetreden Regeering heette - in haar geheel aan de verantwoordelijkheid van den Minister van Koloniën worden overgelaten, dan wordt de weerbaarheid van Indië, die onder de tegenwoordige omstandigheden op den voorgrond behoort te komen, van Nederland op Indië... afgeschoven. De Minister van Koloniën is nooit iemand, die wordt gekozen op grond van zijn inzichten op defensiegebied; dit zou ook niet mogen, gegeven zijn uiterst omvangrijke taak op ander gebied. Hij zal natuurlijk wel doen, wat hij in deze als zijn plicht beschouwt, maar eenige leiding op dit gebied zal van hem nooit kunnen uitgaan en toch zal de volledige verantwoordelijkheid hem daarvoor worden opgedragen. Wil men inderdaad beveiliging van Indië tegen vreemd geweld, dan moet de zorg daarvoor worden ontnomen aan het departement, dat de zuiver koloniale belangen behartigt, moet de verantwoordelijkheid worden gelegd op de schouders van een ministerie, dat de geheele staatsgedachte vertegenwoordigt. Zoo mag ook, nog afgezien van overwegingen van organisatorischen aard, de marine, die moet dienen voor de beveiliging van de Nederlandsche belangen buiten ons kustgebied in Europa, die wellicht een deel zal moeten beschikbaar houden voor volkenbondsactie, niet worden gebracht onder een departement, dat dient voor de behartiging van zuiver koloniale belangen; ook het beheer der Marine is staatszaak, geen koloniale zaak. Nu zou men nog kunnen meenen, dat al blijft de marine onder éénhoofdig beheer, al komen het Indische en het Nederlandsche leger onder eenzelfde departement, daaruit nog niet noodzakelijk volgt dat die beide departementen vereenigd moeten worden; men zou zich kunnen denken een zelfstandig | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
dep. van Marine naast een ander voor het beheer van beide legers te zamen, een soortgelijken toestand dus als bestaat in het Britsche imperium, waar men voor het geheele Rijk heeft een Navy- naast een War- en een Airforcedepartment. Men mag echter de verhoudingen voor Nederland en Engeland niet gelijk stellen; voor het Britsche Rijk is de vloot niet alleen strategisch maar ook politiek een aanvalswapen, dat buiten het eigen gebied optreedt; voor ons is ook de vloot slechts een wapen voor de beveiliging van eigen gebied, in den regel daar aan gebonden. Al kan men zich - gezamenlijk met anderen in een volkenbondsactie - een optreden van deelen van die vloot voorstellen buiten eigen gebied, op de organisatie van onze zeemacht zal dat denkbeeld wel weinig invloed hebben. En voor de zuivere verdediging van ons gebied behooren zoowel in Indië als in Europa beide deelen van de weermacht, te zamen met de luchtvloot, onder éénhoofdige leiding te staan. In Nederland zijn kustverdediging en leger zoo nauw met elkaar verbonden, dat vereeniging van beide groote voordeelen moet afwerpen; dit is ook gebleken tijdens de mobilisatie toen een opperbevelhebberschap werd ingesteld voor leger en vloot, al bleven de departementen dan ook nog gescheiden. Als voorbeeld wijs ik op de ontzaglijke verbetering, die de oorlogshaven van den Helder heeft ondergaan in de eerste maanden van de mobilisatie; tal van marinekanonnen, uit scheepstechnisch oogpunt verouderd maar voor de landmacht van groote waarde, werden op de fronten opgesteld, zoeklichten van oude schepen gemonteerd, marinierspersoneel ingedeeld bij de landweerbataljons, waar het uitnemende diensten bewees, in één woord, binnen enkele maanden na het uitbreken van den oorlog was de verdedigbaarheid van den Helder met eenige honderden percenten verhoogd. Waren we dadelijk in oorlog gekomen, dan was die verbetering te laat gekomen, omdat Oorlog en Marine in vredestijd geheel gescheiden waren; zij had echter in vredestijd tot stand kunnen komen, als toen reeds de eenheid van leiding had bestaan, die eerst bij mobilisatie door het opperbevelhebberschap van één man in het leven werd geroepen. Voor Indië zal de vereeniging van beheer van leger en vloot dringend noodig zijn, zoodra men daar inderdaad begint aan de weerbaarmaking tegen vreemd geweld; dan moet er | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
volkomen samenwerking zijn tusschen de marine, die aan land een beschermde basis en onderscheiden steunpunten noodig heeft, en de landmacht, die deze, zoomede andere punten van belang, met behulp van de marine zal moeten verdedigen. De zuivere verdediging treedt hier geheel op den voorgrond, evenals bij de Nederlandsche kustverdediging, echter met dit verschil, dat in Nederland de vloot secundair is in verhouding tot het leger, terwijl in Indië de vloot bij de actieve bescherming van het eilandenrijk een eerste plaats inneemt. Komt die vereeniging van land- en zeemacht onder één departement tot stand, dan kan men ook in beide gebiedsdeelen de indeeling van marinepersoneel bij de legers bevorderen, niet alleen voor oorlogstijd maar ook in de vredesorganisatie voor haven- en kustverdediging en voor het vormen van een koloniale reserve uit de mariniers; dan kan men ook de gezamenlijke luchtvloot onder één beheer brengen. En dan is er nog een uiterst belangrijk punt, waarvoor die vereeniging noodig is. We hebben in de geschiedenis gezien, dat beurtelings het eene, dan het andere onderdeel van de weermacht op den voorgrond komt; was dit in 1825-30 de Indische weermacht, van 1830-39 de Nederlandsche, was het later onder de dreiging in Europa het Nederlandsche leger, thans is, althans naar mijn oordeel, het zwaartepunt veel meer verplaatst naar de marine en de luchtmacht ter zee; telkens verandert het aspect. Is nu de weermacht niet vereenigd, dan zal de Min. van Oorlog of die van de Nederlandsche Landsverdediging den nadruk op zijn departement willen leggen, de Min. van Marine of die van de koloniale verdediging op het zijne. Dat brengt hun verantwoordelijkheid mede; hun blik wordt steeds in de eigen richting getrokken, te meer omdat zij altijd kunnen aanvoeren, dat - hoe onvoldoende het bij het andere departement moge zijn - voor hun eigen departement evenmin zooveel kan worden uitgetrokken als met hunne verantwoordelijkheid strookt. Ieder zal zich op het standpunt plaatsen, dat zijn departement niet mag lijden onder de behoeften van de andere weermachtsorganisatie en - van dat beperkte standpunt gezien - ook volkomen terecht. Gegeven echter de uiterst geringe middelen, die het Nederlandsche volk aan zijn weermacht wil besteden, is zulk een | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
tegenstelling niet toelaatbaar; het zwaartepunt zal daar moeten vallen, waar het, beschouwd uit een oogpunt van algemeen staatsbelang zal zijn te zoeken. Zoo is het zeker onjuist, dat de belangen van de kustverdediging te water voor het rijk in Europa zoo veel beter zijn behartigd dan die van de verdediging te land, hoewel het zwaartepunt toch zeker op de laatste moet vallen. De verdediging te water was de taak van den Min. van Marine; deze had er het personeel voor - doordat de vloot in Indië een sterk personeel in Holland eischte - en hij wist er het materieel voor te krijgen, al was het maar om aan dat personeel in Holland nuttige werkzaamheid te verschaffen; dat eischte zijn (beperkte) verantwoordelijkheid. De Min. van Oorlog echter wist voor de veel belangrijker verdediging van de landgrenzen onevenredig veel minder te verkrijgen, omdat hij veel meer noodig had. Dergelijke onjuiste verhoudingen, waarbij 's lands gelden niet worden besteed aan het meest noodige, kunnen alleen ondervangen worden door een éénhoofdig beheer, waarbij nog in de laatste jaren als derde factor de luchtmacht komt, die ongetwijfeld een rol van voortdurend toenemend gewicht zal gaan spelen en die ook éénhoofdig zal moeten worden beheerd, als men van personeel en materieel een maximum rendement wil verkrijgen. Zoo komt men langs de deductieve lijn in mijn gedachtengang - daar is niet aan te ontkomen - tot één departement voor het beheer van de marine, beide legers en de gezamenlijke luchtvloot.
Wil men de groote voordeelen plukken, die uit de samenwerking van alle militaire krachten onder één hoofd zijn te verkrijgen, dan is het niet toelaatbaar, dat directeuren-generaal zouden worden benoemd bijv. voor de marine, voor het leger in Nederland en voor dat in Indië; dit zou geheel in strijd zijn met den opzet, dan zou samenwerking in nauwelijks grooter mate worden verkregen dan thans, dan zou niet de telkens wisselende minister de hoofdrol spelen, maar de blijvende directeuren-generaal en dezen zouden de zeer menschelijke neiging hebben, ieder voor zich aan hun afdeeling den voorrang toe te kennen en invloed van anderen daarop tegen te gaan. Neen, om de volledige samenwerking te verkrijgen, moet | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
deze ook tot in onderdeelen worden doorgevoerd. Ik denk mij de indeeling van een ‘Departement van Weerbaarheid’ in dezen geest, dat er wel afzonderlijke afdeelingen blijven bestaan voor de behandeling van zaken, die in het bijzonder betrekking hebben op de beide legers en de marine (wellicht te benoemen als Generale Staf Nederlandsch en Indisch leger en Marinestaf), maar daarnaast en niet daaronder: één afdeeling voor de gezamenlijke luchtvloot, één voor het artillerie materieel, gesplitst in onderafdeelingen voor de verschillende soorten van bewapening, één voor verpleging, administratie en comptabiliteit van het geheele samenstel, één voor militie en beroepspersoneel, één voor den geheelen geneeskundigen dienst en dan nog één voor het zeewezen (marinematerieel, scheepsbouw, stoomwezen, loodswezen en hydrographie) en één voor de genie. De minister als politiek en de secretaris generaal als ambtelijk persoon beschikken over een kabinet des Ministers en een secretarie als verbindend element. De taak van den minister zal veel uitgebreider zijn dan die van den tegenwoordigen titularis van Oorlog of Marine; des te meer dient ervoor gezorgd te worden, dat hij niet in details verdrinkt. Voor Nederland zal de instelling van een opperbevelhebberschap reeds in vredestijd moeten worden overwogen; in Indië is er al een opperbevelhebber in den persoon van den Gouverneur-Generaal en zal een orgaan dienen te worden geschapen, dat hem in deze functie direct ter zijde staat en dat nu wordt gemist, omdat men ook daar de beide van elkaar onafhankelijke departementen van Oorlog en Marine heeft. Dit orgaan kan den vorm krijgen van een departement, waaraan de legercommandant en de vlootvoogd in Indië ondergeschikt zouden zijn (want deze beide functiën zouden moeten blijven bestaan), doch zou - met het oog op de bijzondere verhouding van den Gouverneur-Generaal tot den Minister van Weerbaarheid in Nederland - wellicht beter in den vorm van een Algemeenen Staf onder den Gouverneur-Generaal worden gegoten. Deze regeling zal een onderdeel uitmaken van de regeling van de verhouding van den Gouverneur-Generaal en den Minister van Koloniën tot den Minister van Weerbaarheid. Tot nu toe is de Gouverneur-Generaal opperbevelhebber van | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
de in Indië aanwezige landmacht en ook van de aldaar aanwezige zeemacht, behoudens hare administratieve betrekkingen tot het Departement van Marine (Wet op de Staatsinrichting van Ned. Indië artt. 32/31). Die wet zal dan zoodanig moeten worden gewijzigd, dat ook voor de landmacht een soortgelijke toestand intreedt als thans voor de marine bestaat, waarbij de Gouverneur-Generaal toch geheel over het leger in Indië blijft beschikken. De bevordering en het ontslag van de officieren van het leger kunnen natuurlijk niet meer geheel in zijn handen blijven, al is een regeling te treffen, waarbij den Gouverneur-Generaal practisch een groote bevoegdheid wordt gelaten voor zoover betreft de officieren (en onderofficieren) in Indië aanwezig. Niet vergeten moet worden, dat de Gouverneur-Generaal thans ook niet de generaals benoemt en geen recht van bevordering heeft over de in Indië aanwezige gedetacheerde officieren van het Nederlandsche leger. Voor den toestand van oorlog en oorlogsgevaar in Indië zal den Gouverneur-Generaal in dit opzicht een ruimere bevoegdheid moeten worden gegeven dan in normale omstandigheden. En verder zullen tal van regelingen moeten worden getroffen in het bijzonder ten aanzien van het Europeesche beroepskader, dat zoowel in Indië als in Nederland dienst doet; voor het in Indië aanwezige inheemsche personeel blijft de zaak in wezen, zooals zij is. Evenmin als dit voor den Minister van Marine thans het geval is, zal de toekomstige Minister van Weerbaarheid zijn begrooting kunnen opmaken zonder overleg met den Gouverneur-Generaal en met zijn ambtgenoot van Koloniën, evenmin als trouwens thans de Minister van Oorlog zijn begrooting opmaakt zonder overleg met den Minister van Financiën; de positie van den Minister van Weerbaarheid zal sterk dien van den tegenwoordigen titularis van Marine benaderen, al behoeft ze niet dezelfde te zijn. Maar doordat de verhouding van Marine tot Koloniën al een historische ontwikkeling van een eeuw heeft, zal men daarin de voornaamste gegevens vinden voor een regeling van de verhouding van den Weerbaarheidsminister tot de andere departementen en tot den Gouverneur-Generaal en staat men niet geheel vreemd tegenover den nieuwen toestand. | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
Van fusie van de tegenwoordige korpsen beroepsofficieren en -onderofficieren van beide legers behoort geen sprake te zijn; de leden daarvan hebben een bepaalde overeenkomst met den Staat der Nederlanden, die niet eenzijdig mag worden gewijzigd. Alleen aan hen, die vrijwillig bij het nieuw te vormen Indisch-Nederlandsche beroepspersoneel willen overgaan, moet daarvoor de gelegenheid worden gegeven, voor zoo ver dit met het dienstbelang strookt en dus met inachtneming van een zekeren leeftijdsgrens en van de keuringseischen. Het in Nederland nieuw aan te nemen personeel verbindt zich voor dienst in Indië en Nederland, zoowel de a.s. officieren als de onderofficieren; na voltooide opleiding zal dit personeel als regel eerst een beurt van 5-8 jaar in Indië hebben te maken, daarna dienen zij een aantal jaren in Nederland evenredig met de sterkte van hun wapen of dienstvak in beide gebiedsdeelen, welke verhouding voor de verschillende wapens en dienstvakken sterk uiteenloopt. Zoo is op dit oogenblik de verhouding bij de officieren der infanterie ongeveer 1:1, bij de artillerie ongeveer 1:2, bij den geneeskundigen dienst echter 2½:1; neemt men de marinedoktoren daarbij, dan wordt die verhouding 2:1 - alles in subalterne rangen. Wanneer deze verhoudingen bij de voorgenomen reorganisatie van het Nederlandsche leger dezelfde zouden blijven (hetgeen zeker niet het geval is), dan zouden, met inachtneming van een grooter verloop in Indië vanwege ziekte, de officieren der infanterie na een eerste Indische beurt van 8 jaar, daarop 7 jaar in Nederland dienen, die der artillerie resp. 5 en 9, die van den geneeskundigen dienst 8 en 3½ (bij leger en marine). Daarna volgt weer een Indische beurt van 5-8 jaar, waarvan echter om gezondheidsredenen kan worden afgezien en welker duur meer verband houdt met de sterkteverhoudingen in de rangen van kapitein en majoor. Daarna wordt uitgemaakt, welke officieren en onderofficieren meer geschikt en genegen zijn om in Holland dan wel in Indië door te dienen. Zoodoende zullen zij ongeveer evenveel malen op en neer gaan naar Indië als thans het geval is met de Indische officieren; het verschil is, dat zij, instede van 1-3 jaar in Holland werkeloos rond te loopen wegens langdurigen dienst maar | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
vooral voor herstel van gezondheid, nu een veel grooter aantal jaren bij het Hollandsche leger dienen. Aannemende, dat de tractementen in beide gebiedsdeelen dezelfde blijven als thans, zou men de pensioenen kunnen bepalen op het Hollandsche plus een toeslag voor ieder Indisch jaar van f 100 à f 300, al naarmate den in Indië bereikten rang, zoo dat zij, die minstens 25 jaren in Indië hebben gediend, een totaal pensioen genieten, gelijk aan het pensioen, dat tegenwoordig door de Indische militairen wordt bereikt. Thans krijgen Indische luit. kolonels een pensioen van f 6300-f 6900, kolonels van f 8400, generaals-majoor van f 10.500, luitenant-generaals van f 12.000, bedragen, die vooral in de hoogere rangen belangrijk meer zijn dan de tractementen van hun ranggenooten in Nederland, die bovendien maar f 4000 pensioen krijgen. Dat lage Nederlandsche pensioen zal belangrijk worden verhoogd wegens Indischen dienst en bij langdurig verblijf in Indië tot op de hoogte van het Indische kunnen stijgen. Dat groote voordeel van dienst in de tropen zal een sterke trek naar Indië doen ontstaan; slechts zij, die om studiebelangen van de kinderen, om gezondheidsredenen van het gezin of van zich zelf of omdat ze vermogend zijn, Holland prefereeren, zullen van een langdurigen Indischen dienst afzien. Men verkrijgt het groote voordeel, dat personen, die volkomen geschikt zijn om in Holland te dienen, maar die ondanks de strenge keuring niet bestand blijken te zijn tegen het tropische klimaat - en zoo zijn er blijkens ervaring velen - niet uit den dienst behoeven te worden ontslagen om op jeugdigen leeftijd te worden gepensioneerd, zooals thans het geval is met Indische officieren. Mortaliteit en morbiditeit zullen het midden houden tusschen die van het Indische en Hollandsche leger; het pensioen zal op gemiddeld hoogeren leeftijd worden bereikt, de validiteit blijft langer bestaan dan thans bij de Indische militairen gemiddeld het geval is. Voor de onderofficieren geldt hetzelfde; de rang van onderluitenant zal in het Hollandsche leger dienen te worden ingevoerd. Het aantal beroepsofficieren en -onderofficieren dat ieder | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
jaar in Nederland zal moeten worden opgeleid, zal dan iets minder kunnen zijn dan het totaal, dat onder normale omstandigheden bij gescheiden legers moet worden opgeleid voor Nederland en Indië samen, want het totaal aantal militairen is minder, doordat er geen Indische verlofgangers meer zullen zijn, en de diensttijd van de militairen zal door het gemiddeld later bereiken van pensioen gemiddeld langer zijn. Of men voldoende personeel van goed gehalte op zoodanige voorwaarden zal kunnen krijgen, behoeft - gegeven onze langdurige ervaring met de aanvulling van het Indische leger - niet te worden betwijfeld. De werkkring wordt veel aanlokkelijker dan ze thans is; men begint met een Indische beurt op een leeftijd tusschen 20 en 30 jaar, maar, als de gezondheid een beletsel is, zal men niet voor een tweeden keer daarheen behoeven te gaan. Groote nadeelen, verbonden aan de Indische carrière, kunnen worden ondervangen of althans sterk verminderd, doordat men zooveel langer in Holland kan blijven, maar wil men een hoog pensioen verdienen, dan is daarvoor ook gelegenheid in Indië. Men kan van zijn militaire carrière maken een Hollandsche met een beetje variatie en een naar verhouding niet onbelangrijken toeslag op het pensioen, dan wel een Indische met verlengd verblijf in Holland en een hoog pensioen. Zulke vooruitzichten moeten groote aantrekkingskracht uitoefenen op jongelui met eenigen ondernemingsgeest, die het militaire beroep uit vocatie kiezen of daartoe door financeele omstandigheden worden genoopt. Wat de financieele gevolgen voor den Staat aangaat, daarop werken verschillende factoren in tegengestelde richting. Bij overigens gelijkblijvende formatie blijft het totaal aan salarissen gelijk, maar er behoeven geen verlofstractementen meer te worden betaald, wat bezuiniging geeft. Hoewel het aantal malen dat de militairen op en neer gaan naar Indië gemiddeld niet grooter zal zijn dan thans, moet er een grooter aantal menschen op en neer gaan, dus dit veroorzaakt meer uitgaven. Het is een groot voordeel, dat niet meer zooals thans de hooge Indische pensioenen op lagen, de lage Hollandsche pensioenen op hoogeren leeftijd worden bereikt; de gemiddeld hoogere pensioenen worden door een kleiner aantal | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
menschen op gemiddeld hoogeren leeftijd bereikt, worden dus gemiddeld gedurende korter tijdsverloop uitgekeerd en het totaal kan lager zijn dan thans. Eisch daarvoor is, dat de bepaling, dat Indische jaren dubbel tellen voor het bereiken van den op pensioen rechtgevenden diensttijd vervalle of worde gemitigeerd; de bepaling is afkomstig uit een tijd, toen de hygienische toestand in Indië zeer slecht was, maar daarin is belangrijke verbetering gekomen. Een ander groot voordeel is, dat de ervaring van de beroepsmilitairen grooter zal zijn en dat men gemiddeld langer van die ervaring zal kunnen profiteeren; het zal niet meer voorkomen, dat - zooals thans bij het Indische leger het geval is - de officieren reeds vóór het 50e levensjaar grootendeels zullen zijn gepensioneerd, de promotie zal veel sneller kunnen zijn dan thans in Holland, zoodat men de krachten der ervaren officieren langer in hoogere rangen zal kunnen benutten. Van de 59 beroepsofficieren, die in 1894 bij het Indisch leger zijn aangesteld en die dus op 1 Januari 1925 even 50 jaren oud waren, dienden er toen nog 2 in Indië en één als reserveofficier in Nederland, allen in den rang van kolonel, totaal 5%; de anderen waren voor een klein deel gepensioneerd in den rang van luit. kolonel, doch grootendeels veel eerder op minder dan 50-jarigen leeftijd, terwijl de dood een belangrijk percentage heeft opgeëischt. Van de 80 beroepsofficieren, die in dat zelfde jaar bij het Hollandsche leger werden aangesteld, dienden er op 1 Januari 1925 nog 29 bij het beroeps- en 14 bij het reservekader, totaal 43 d.w.z. 54%; deze officieren hadden echter op ruim 50-jarigen leeftijd voor het grootste deel eerst den rang van majoor bereikt, hetgeen wijst op een onvoldoend benutten van hunne krachten, terwijl de Indische officieren reeds afgevloeid zijn op een leeftijd, die hen onder andere omstandigheden toch nog volkomen geschikt zou hebben doen zijn voor den militairen dienst.
Wat de marine betreft, staan we voor een eenvoudiger toestand, omdat daar tot nu toe de eenheid van Europeesch beroepspersoneel heeft bestaan. We hebben nu ook een rapport van de splitsingscommissie, die een vergelijking heeft | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
gemaakt tusschen de uitgaven voor een ongesplitste marine volgens het huidige uiterst kostbare stelstel en een gesplitste marine voor Nederland en Indië afzonderlijk. Zij komt tot een goedkoopere oplossing bij splitsing, voornamelijk door de bezoldigingen en pensioenen van de Indische onderofficieren en minderen in Indië te verlagen inplaats van te verhoogen. Dat kan men op papier gemakkelijk doen, maar de vraag is, of men voor die verminderde betaling ook het personeel voor den Indischen dienst zal kunnen krijgen. Als de Indische onderofficieren en minderen bij een langer verblijf in Indië lager tractement en lager pensioen genieten, is één van tweeën het geval. Of men krijgt voor dat geld geen geschikt personeel en dan deugt de opzet niet, of men krijgt het wèl, maar dan is de betaling op het oogenblik met minder Indische jaren blijkbaar hooger dan noodig is en deugt de vergelijking aan de andere zijde niet. Dat de tegenwoordige toestand, waarbij men met een veel grootere Indische vloot slechts een Indische beurt van 2 à 3 jaar tegen een langere beurt in Holland heeft, niet kan worden bestendigd, zullen weinigen tegenspreken, maar dat daaruit splitsing zou moeten volgen, is - zelfs op financieele gronden - niet aan te nemen, nog afgezien van de andere overwegende nadeelenGa naar voetnoot1). Het rapport der splitsingscommissie levert echter belangrijke gegevens; daaruit valt het volgende af te leiden. Neemt men de formatie van de commissie bij gesplitst personeel voor Indië en Nederland - bij de laatste de som van het Nederlandsche en het uit Indië gedetacheerde personeel - en berekent men de verhouding van de sterkte van ieder der groepen van personeel, afgezien van de rangen, dan vindt men een getal, dat bij ongesplitste formatie aangeeft de verhouding van het aantal jaren, dat ieder van die groepen in Indië en Nederland moet dienen om elkaar aan te vullenGa naar voetnoot2). | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
Volgens het rapport zouden dan in Indië noodig zijn 2789 man tegen in Nederland 1489 plus 78 man gedetacheerd uit Indië; dit geeft een verhouding van 7:4 of 1.75 voor de totalen, een cijfer, dat men echter voor de groepen van personeel niet mag aannemen, daar men dan zou vastloopen. Voor die groepen toch loopt de verhouding sterk uiteen van 0.2 voor de koks en kleermakers tot 3.3 voor de seiners (de matrozen die geen graad behaald hebben, buiten rekening latende). De meeste verhoudingen bewegen zich tusschen 1.15 voor de deksonderofficieren tot 1.6 voor de officieren van den Marinestoomvaartdienst, wat neer zou komen op een diensttijd van 5 jaar in Holland tegen 6 à 8 jaar in Indië, globaal genomen. Uitbijters zijn de vliegers met een verhoudingscijfer van 2.3 en 2 voor de officieren en onderoffieren, die in mijn gedachtengang echter gecombineerd moeten worden met de vliegers van de beide legers, verder monteurs (2.1), machinisten (2.4) en seiners (3.3), die dus 7 à 8 jaar in Indië zouden moeten dienen tegen 3 à 2½ jaar in Holland. Als de vorming van een Indisch personeel volgens het idee der commissie mogelijk is, is het zeker ook mogelijk, daaruit het personeel in Nederland te vormen op de wijze als boven is aangegeven, waarbij men langer in Holland blijft en korter in Indië. Blijken deze Indische beurten te lang met het oog op den gezondheidstoestand - waarmede het gesplitste stelsel geheel zou zijn veroordeeld - dan dienen de Hollandsche en Indische beurten evenredig te worden verminderd, waardoor men tot hoogere uitgaven komt voor vervoer heen en terug. De sterkte van het totaal kan dan in vergelijking met den toestand van splitsing worden verminderd met het Indische personeel, dat in den gedachtengang van de commissie met verlof in Nederland verblijft, waarbij moge worden opgemerkt, dat de commissie de sterkte van dat personeel wel onwaarschijnlijk gering heeft genomen, nl. 10% van het in Indië aanwezige personeel en slechts 1½% van de matrozen (omdat wordt aangenomen, dat deze, zoo zij geen graad hebben weten te behalen, na hun eerste verblijf in Indië in het algemeen niet worden gereëngageerd). In mijn gedachtengang zullen de 224 oudere matrozen die in Holland noodig zijn (afgescheiden dus van het matrozen- | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
personeel, dat juist uit de opleiding komt) worden aangevuld uit de 974 matrozen in Indië, zoodat men daarbij gemakkelijk selectie kan uitoefenen. Besparing kan verder worden verkregen, als - door gelijke regeling als bij het legerkader, zie blz. 268 boven, - de pensioenen na langeren diensttijd worden bereikt en de hooge Indische pensioenen niet op een jeugdigen leeftijd worden verkregen, zooals in het stelsel der commissie het geval zal moeten zijn. De moeilijkheid met de matrozen, die geen graad hebben behaald, doet zich bij het leger in Indië op dezelfde wijze gevoelen met de soldaten; men kan dit geheel of gedeeltelijk ondervangen door het beste deel van deze categorieën onder te brengen in een korps mariniers, dat tevens dienst doet als koloniale reserve en waartoe alleen maar gelegenheid bestaat bij eenhoofdig beheer van leger en marine. De aanwezigheid van een klein korps gezouten vrijwilligers in Nederland, dat bij troebelen in Indië, ook onder de inheemsche bevolking, geheel of gedeeltelijk kan worden uitgezonden, heeft veel aantrekkelijks, gegeven ook de geringe sterkte van geoefenden in het Nederlandsche leger in normale tijden. Wat de luchtvloot betreft, deze zou onder eenhoofdige leiding moeten komen en voorshands berekend zijn op de behoeften van de marine in Nederland en Indië en van de beide legers; dan kan de groote moeilijkheid in Indië worden overwonnen, waar men sukkelt met gebrek aan geschikt personeel, terwijl in tijden van spanning geen oorlogsmiddel gemakkelijker is te verplaatsen dan de luchtmacht. Immers, zoo al niet terstond dan toch in de toekomst, zal dit grootendeels in vlucht kunnen geschieden - medewerking van het Britsche Rijk voorondersteld - en per schip heeft dit zeer krachtige wapen slechts een minimum aan scheepsruimte noodig. Aan de zelfstandige ontwikkeling van dit wapen, dat in de toekomst ongetwijfeld van steeds toenemend gewicht zal blijken in de oorlogvoering zelf en bij het voorkomen van oorlogen door gepaste krachtsontwikkeling, dient bijzondere aandacht te worden gewijd, met name ook aan de recruteering van het zeer kostbare en waardevolle personeel. Beide, zoowel personeel als materieel der luchtvloot zal men moeten | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
kunnen gebruiken daar, waar de internationale omstandigheden het noodzakelijk maken; men mag ze niet aan een bepaald gebied en aan een locale taak binden.
Ik maak me niet de illusie dat de organisatie van een weermacht voor den Staat der Nederlanden, zooals ik die in groote lijnen schetste, in korten tijd kan worden bereikt. We zijn te zeer met een verkeerden toestand vergroeid, dan dat de overgang niet lang zou moeten duren. Als ik een termijn van 10 jaar noem, ben ik zeker niet te pessimistisch; na 10 jaar zal trouwens nog een deel van het tegenwoordige legerpersoneel, dat niet wenscht over te gaan naar de gemengde organisatie of wel daarvoor te oud is bevonden, nog in dienst zijn, al zal men beginnen met onmiddellijk de afzonderlijke opleiding voor beide legers stop te zetten. Een zeer belangrijke eisch voor dien langdurigen overgangstoestand zal dus zijn, dat hij op zich zelf goed is, een verbetering geeft op den bestaanden. Aan de samensmelting van drie militaire departementen tot één zal natuurlijk de vereeniging van twee dier departementen voorafgaan. Men beginne niet met het onderbrengen van de militaire afdeeling van Koloniën onder Oorlog; de verdediging te land en die te water van Indië en Nederland blijven dan gescheiden, en juist de samensmelting van deze twee legerdepartementen geeft de langdurigste moeilijkheden te overwinnen, terwijl het Departement van Oorlog - zonder koloniale ervaring - zeker niet het aangewezene is om op de juiste wijze de verhouding te regelen ten opzichte van Gouverneur-Generaal en Minister van Koloniën. Evenmin is het juist, te beginnen met de samensmelting van Oorlog en Marine en het Indische leger er voorloopig buiten te laten; dan valt de nadruk op Nederland en onder de tegenwoordige omstandigheden behoort zij op Indië te vallen. Dan zou ook de verdediging van Indië te water departementaal gescheiden blijven van die te land en is ook de weermacht nog steeds verdeeld over twee ministers nl. dien van Koloniën en dien van Marine/Oorlog, zoodat men van eensgezinde leiding gedurende het moeilijke tijdperk van overgang niet volkomen verzekerd is. Blijft over, de militaire afdeeling van Koloniën onder te | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
brengen bij Marine; dan komt alvast de geheele Indische defensie departementaal in één hand. Dit nieuwe departement zal kunnen worden ingesteld zoodra overeenstemming is verkregen ten aanzien zijner verhouding tot dat van Koloniën en tot den Gouverneur-Generaal, waarbij dan zoowel de ervaring van Marine op dit punt als die van de militaire afdeeling van Koloniën kunnen worden benut. Daarbij zal men in beginsel komen tot een personeele unie tusschen dit departement van ‘Marine en Overzeesche defensie’ en dat van Oorlog onder eenzelfden minister, een unie, die trouwens reeds door twee opvolgende Regeeringen is aanvaard tusschen Marine en Oorlog. Een nadeel, daaraan verbonden, is, dat de kustverdediging te water van Nederland in Europa dan voorshands nog departementaal gescheiden blijft van de verdediging te land, maar dit nadeel is in vergelijking met de groote belangen elders van ondergeschikt belang, vooral als eenzelfde minister beide departementen beheert. Zoodra het ministerie van Marine en Overzeesche defensie is gevormd, zal een innig overleg moeten plaats grijpen tusschen dit departement en dat van Oorlog om, onder leiding van den beide departementen beheerenden minister, de noodige regelingen voor te bereiden o.m. ten aanzien van: de dienstvoorwaarden van het nieuwe legerpersoneel, den overgang van personeel uit de Nederlandsche en Indische organisaties naar de nieuwe Indisch-Nederlandsche, de opleiding van het nieuwe legerberoepspersoneel, de noodige wijzigingen in het reserveinstituut, den gezamenlijken luchtvaartdienst, het eenhoofdig departementaal beheer van artilleriematerieel, genie-, intendance- en geneeskundig materieel, de kustverdediging in Nederland. De omzetting van het korps mariniers in een koloniale reserve (liefst met behoud van den roemvollen naam van mariniers) zal door het departement van Marine en Overzeesche defensie zelfstandig kunnen geschieden.
Wellicht wordt mij het verwijt gemaakt, dat ik in deze beschouwingen meer het defensiebelang van Indië dan dat van Nederland in Europa op den voorgrond heb gebracht; | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
ik ontken het feit niet, maar kan er geen verwijt voor aanvaarden. De toestand van de weerbaarheid in Indië is - zelfs in vergelijking met die van Holland, die toch verre van schitterend is te noemen - allerbedroevendst. Zelfs het rapport van de S.D.A.P. constateert, dat ons leger in Indië in vergelijking met het politieleger van Denemarken, dat op de basis van algeheele ontwapening zal worden georganiseerd, zwak is te noemen. Tot nu toe moest men zich, gegeven de politieke verhoudingen in Europa, wel met een bloedend hart daarbij neerleggen; nu, na den grooten oorlog en na Locarno, mag dat niet langer en dient de beveiliging van Indië tegen vreemd geweld op den voorgrond te komen in onze weermachtsorganisatie. Tot nu toe heeft Nederland wel geprofiteerd van Indië, maar niet omgekeerd, behalve door detacheering van officieren over en weer. Maar in tijden van spanning zijn hier altijd Indische officieren en onderofficieren met verlof, bij de Koloniale Reserve, gedetacheerd aan onderwijsinrichtingen en in opleiding en van die krachten wordt natuurlijk gebruik gemaakt als dat noodig is. Ook zijn hier Indische voorraden, al zijn ze niet alle geschikt voor de Nederlandsche weermacht, maar als Indië in nood komt, zou - zelfs al biedt een groot deel van het moederlandsche personeel zich vrijwillig aan voor dienst aldaar - van dat aanbod geen gebruik kunnen worden gemaakt, daar dat personeel, als het niet reeds een Indische beurt heeft gehad, niet dadelijk voor het Indische leger geschikt zou zijn. In mijn voorstellen wordt de verdediging van Indië en daarmee het belang van den geheelen Nederlandschen staat gediend, maar overigens is hetgeen ik voorsta, ook in het voordeel van de organisatie van de weermacht van Europeesch Nederland in het bijzonder. Hier toch zal het beroepskader meer militaire ervaring hebben opgedaan door den Indischen dienst, het zal met meer opgewektheid kunnen dienen als het een veel grooter zekerheid van bestaan krijgt en in de gelegenheid komt, op den ouden dag beter verzorgd achter te blijven, terwijl de steeds voortgaande en - gegeven onze volksaard en de politieke omstandigheden - onvermijdelijke versobering van de weermacht in Holland het | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
bestaan van den specifiek Hollandschen beroepsmilitair ernstig bedreigt. Een zeer gunstige omstandigheid is verder de kennismaking van een veel grooter deel van het Nederlandsche volk in zijn verschillende lagen met Indië; een voordeel is het, als tal van die personen daar een burgerlijk bestaan zullen trachten te vinden en dus de weermacht zullen verlaten met reserveplicht en recht op gratis overtocht terug, als het hun daar op den duur niet bevalt. Dan ligt hierin een element van verhoogde welvaart en heeft men bovendien in Indië in dat personeel een goedkoope militaire reserve. Dien overgang zal men eer moeten bevorderen dan tegengaan, want nog steeds lijdt Indië onder de vrees van den gemiddelden Nederlander om ‘zijn geluk in de tropen te gaan beproeven’ (een van de redenen, waarom het Nederlandsche leger steeds gescheiden is gebleven van het Indische). Ik heb hier voortdurend gewezen op de gevaren van buiten, die onze belangen bedreigen. Een grooter gevaar schuilt in den geest van ons volk zelf; daartegen moet het door doeltreffende en vooruitziende maatregelen worden beveiligd. Maar naast zijn lauwheid, zijn langzaamheid, zijn benepenheid, zijn schrielheid heeft ons volk toch ook zoo veel uitnemende eigenschappen, die men leert waardeeren, wanneer men ziet, wat het op vreedzame wijze heeft tot stand gebracht, vooral in Indië. Zulk een volk behoeft een oorlog niet over zich te laten komen als een onafwendbare ramp. Het kan er zich tegen wapenen, het kan tot op groote hoogte zijn eigen lot bepalen, mits het zich bewust is van zich zelf. Doch van militaire zijde moet ook worden ingezien, dat ons volk slechts dan tot offers voor de gewapende beveiliging van zijn rechten en belangen bereid wordt bevonden, als het overtuigd is van de waarde dier bewapening tot bereiking van het daarmee beoogde doel. In ons volk leeft de diepe overtuiging, dat met minder offers hetzelfde zou zijn te verkrijgen, dat met de offers, die thans worden gebracht, meer zou kunnen worden bereikt, en... die overtuiging is niet geheel zonder grond. Het volle rendement van onze weermacht wil onder onze omstandigheden zeggen een maximum van preventieve wer- | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
king tegen aanslagen op onze rechten en belangen, zoowel in Europa als over zee. Dat volle rendement is alleen te bereiken door een stelselmatige organisatie van de weermacht voor den geheelen Staat der Nederlanden, die berust op het beginsel, dat een maximum van weerkrachten en weermiddelen - voor zoover ze daartoe geschikt zijn of stelselmatig geschikt zijn te maken - dáár moet kunnen worden vereenigd, waar de nood van het oogenblik het eischt. De meest volledige samenwerking van alle deelen van de weermacht moet daartoe in vredestijd zijn voorbereid en worden verzekerd door een eenhoofdig bestuur.
Den Haag, Maart 1926. D. Merens. |
|