De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Engeland in het ‘Victoriaansche’ tijdperk.Het is bekend aan hen, die eenigszins op de hoogte zijn van hetgeen in de laatste jaren in de Engelsche pers verschijnt, dat het jongere geslacht in fellen opstand is tegen al hetgeen het in zijn geest vereenzelvigt met de zoogenaamde ‘Victorian age’ - natuurlijk een willekeurige en denkbeeldige beperking, doch die nu gangbaar is geworden. Lezers van Engelsche tijdschriften en van de werken van den hoogst bekwamen Lytton Strachey, die met zijn scherp ontleedmes onbarmhartig snijdt in de meest geëerde reputaties der 19e eeuw, van den minder cynischen, doch ook scherp critischen I'Anson Fausset, o.a. biograaf van Tennyson, van den roerend weemoedigen Montague, schrijver van ‘Disenchantment’, zullen dezen indruk ten volle deelen. De voornaamste romanschrijvers, vooral Wells en Galsworthy, en niet minder een bende even talentvolle als vaak gedurfde romanschrijfsters, geven, op wellicht nog meer directe en ingrijpende wijze, een beeld van het oude Engeland, dat menigeen doet vragen of dat geheel andere beeld, dat zich in de gansche Engelsche literatuur der 19e eeuw weerspiegelt en in de persoonlijke herinnering van ons ouderen leeft, niet een drogbeeld was. Is Engeland tot onherkenbaars toe veranderd en is de scherpe tegenstelling tusschen verleden en heden een gevolg van den grooten oorlog? Of is een en ander verklaarbaar door het natuurlijk verlangen van ieder nieuw geslacht om eigen levensontdekkingen te maken en den zeer begrijpelijken wensch om de nieuwe wegen, die het meent te ontdekken, ook te bewandelen? | |
[pagina 222]
| |
De poging om eenig antwoord te geven op deze vragen moge niet al te gewaagd worden geacht, waar een heilzame vrees aanwezig is voor onware en misleidende generalisaties. Immers nergens is dat gevaar grooter dan bij iedere beoordeeling van het Engelsche leven, met zijn felle contrasten, zijn tallooze tegenstrijdigheden, zijn praktische oplossingen van problemen, die theoretisch niet oplosbaar zijn. De geheele wereld mocht het onlangs hooren van den Heer Chamberlain te Locarno, dat de Engelschen er niet de minste aanspraak op maken handel en wandel te onderwerpen aan de ijzeren wet der logica. ‘The fallacy of logic’ is een geliefkoosd Engelsch gezegde. De logische Franschman, de juridische Nederlander hebben moeite een volk te begrijpen, dat geen geschreven grondwet, geen gecodificeerd wetboek bezit, en, in Parlement en gerechtshof, voor elk concreet geval voortdurend bezig is met precedenten te raadplegen, vaak van eeuwen geleden. Is dan opportunisme de sleutel van het Engelsche leven? Zijn grondbeginselen, groote denkbeelden, in één woord is het idealisme vreemd aan die bij uitstek praktische, bedrijvige ‘utilitarian’ menschen? Niets is minder waar. Het Engelsche volk is diep geworteld in hetgeen Prof. v.d. Vlugt ‘politisch idealisme’ noemt, in de ‘erkentenis... dat nevens het rijk der waargenomen feiten, waarin steeds macht den doorslag geeft, er ruimte zijn moet voor eene orde der ideeën, waar, afgezien van feitelijke macht, met opzicht tot een ding als recht of staat, zijne reden van bestaan te zoeken isGa naar voetnoot1). Nog onlangs werd in een artikel in de TimesGa naar voetnoot2) gewezen op den invloed, dien de zonderlinge Christen-mysticus Coleridge op het Engelsche leven gehad heeft, juist in de richting van groote bezielende gedachten. ‘Nothing great was ever achieved without enthusiasm’... ‘Only first principles, he concludes, can move large masses of humanity... At the enunciation of principles, of ideas, the soul of man awakes and starts up, as an exile in a far distant land at the unexpected sound of his native language’... Doch hij ziet tevens het gevaar van het ‘intellectueel abstracte’ en brengt zijn denkbeelden onmiddellijk over in de sfeer der werkelijkheid. | |
[pagina 223]
| |
Het beeld van Engeland, in het Victoriaansche tijdperk vooral, wordt ons duidelijker wanneer wij in onze gedachten de voorafgaande drie eeuwen laten voorbijgaan. Prof. Colenbrander heeft gezegd, dat de ‘spanning van het leven’ gedurende de allermoeilijkste jaren van den strijd tegen Spanje voor Holland en Zeeland zoo hevig was, dat ‘zij na dien korten tijd de rimpels, toen gezet, voor altijd op het gelaat hebben gedragen’Ga naar voetnoot1). Van Engeland kan men zeggen, dat zijn burgeroorlog in de 17de eeuw, wel niet zulke ernstige rimpels, maar toch diepe, blijvende lijnen op het volksgelaat heeft geteekend. Hoewel die lijnen lang niet altijd evenwijdig hebben geloopen, zich dikwijls tijdelijk naderden, soms elkander even ontmoetten, het beeld van Engeland wordt duidelijker, wanneer men ze in het oog houdt. De twee partijen, die jaren lang hun schoone land tot één groot slagveld maakten, hoewel de uitnemendsten van beiden in den grond niet ver van elkander stondenGa naar voetnoot2), zijn tot den huidigen dag waarneembaar, waren zulks echter in de vorige eeuw nog veel duidelijker dan thans. De Royalists, de Cavaliers, leefden voort in den ouden geboorteadel, in de squires (de niet-adellijke grondbezitters, vaak van veel oudere afkomst dan de adel), in de landelijke bevolking, in de politieke partij der Tories, in vele der oude scholen, vooral Eton, in de oude universiteiten Oxford en Cambridge (vooral in de eerste) en wat de groote meerderheid betreft, in de Anglikaansche kerk. De geestelijke afstammelingen der Roundheads, of beter gezegd der Puriteinen in het algemeen, waren immer van een meer gemengd type dan de rasechte Anglikaansche Tories. De Whig Lords, die in 1688 onzen Willem III in het land riepen, hadden weinig overeenkomst met de meeste bestrijders van Karel I, behalve beider ingeworteld wantrouwen tegen het huis der Stuarts. Zéér in het algemeen gesproken vond men hen in de laatste eeuw vooral terug in de steden, het meest in de groote steden in het Noorden, in de partijen der Liberals en Radicals, aan de nieuwe universiteiten Durham, Londen, ManchesterGa naar voetnoot3) en wat den godsdienst betreft, onder de Non-conformisten, of, naar | |
[pagina 224]
| |
de thans meer gebruikelijke benaming, de leden der vrije kerken. Nooit waren die twee groote partijen echter in waterdichte afdeelingen opgesloten. Al de eeuwen door reageerden zij op elkander, òf in openlijken strijd, òf in heilzame concurrentie, òf in het meestal onbewuste ondergaan van elkanders invloed. Zij stonden soms, ook na den burgeroorlog, zéér vijandig tegen elkander; vooroordeel en misverstand maakten hen wederzijds onbillijk in hun oordeel en onrechtvaardig in hunne handelingen, en toch... in den grond bleef de wederzijdsche achting over van den eenen Engelschman voor den ander. Deze factor in het Engelsche leven kan moeilijk overschat worden. Hij houdt verband met den ras-trots (pride of race), die bewust of onbewust de meeste Engelschen bezielt. Men haalt in Engeland gaarne het bekende woord van Shakespeare aan: ‘one touch of nature makes the whole world kin’. Doch het kan niet ontkend worden, dat het besef van verwantschap van mensch tot mensch in de eerste plaats eigen rasgenooten geldt. Het heeft van oudsher in Engeland weinig of niet te lijden gehad van zijn doodelijken vijand, den gesloten kastengeest. Waar de Engelsche adel uitsluitend bestaat uit de hoofden der adellijke families en alle andere leden daarvan ‘Commoners’ zijn, en, komen zij in het politieke leven, in het Lagerhuis zetelen naast menschen van alle rangen der maatschappij, waar bovendien de adel telkens aangevuld wordt met nieuwe mannen, die hunne verheffing zelden aan vorstengunst, en meestal aan den lande bewezen diensten dankten, ontstond geen algemeene niveleering, doch wel dooreenmenging van standen en daardoor verhooging van het algemeene peil door den invloed der uitnemendsten. Kenners van Engeland zullen misschien de tegenwerping maken, dat standsverschillen juist een zéér groote rol spelen in Engeland, en vooral in de Victorian age aanleiding gaven tot het typische verschijnsel, dat met het zonderlinge woord ‘snobbishness’ wordt aangeduid. Dit is zeker waar, doch men heeft hier ééne der talrijke tegenstellingen, waarvan het Engelsche leven vol is. De veronderstelling is niet al fe gewaagd, dat een ‘die-hard’ edelman, zooals b.v. de Hertog van Northumberland, zich in den grond meer verwant gevoelt aan den oproe- | |
[pagina 225]
| |
rigsten mijnwerker op zijn landgoederen dan aan alle durchlauchten en erlauchten op het geheele continent. Men zoeke den grond van die pride of race niet in de eerste plaats in imperialistische richting, veel minder in nationale zelfoverschatting wat geleerdheid, kunstzin of zelfs prestaties op praktisch gebied betreftGa naar voetnoot1). Men vindt dien grond in een geheel andere sfeer, namelijk in die van het volkskarakter, zooals de Engelschen dat zien en in groote trekken bij de meesten hunner rasgenooten meenen te vinden. Het is d.o. raadzaam hunne opvatting wat dit betreft in hunne eigen bewoordingen weer te geven. Burke heeft ergens gezegd, dat de Engelschen in het bezit zijn van een ‘ancient and inbred integrity, honesty, good nature and good humour’. En daar het verband tusschen literatuur en leven bij zulk een sterk vitaal, hartstochtelijk volk als het Engelsche, zeer nauw is, kon de professor of English literature te Oxford, Sir Quiller Couch, onlangs zeggen: ‘If you take England's raciest literature from Chaucer down, you may assure yourselves that much of its glorious merit rests on the “triple pillar” of common sense, religious morality and hearty laughter’Ga naar voetnoot2). Niettegenstaande de kwetsende en onware algemeenheid der volgende uitspraak, die de fout van alle generalisaties deelt, wordt zij hier vermeld als waarschijnlijk de uitdrukking eener tamelijk verspreide Engelsche meening. Een Engelsch diplomaat, Sir Robert Morier, schrijft aan den bekenden Prof. Jowett te Oxford 31 January 1873: ‘Every day convinces me that the raw material both moral and physical, of the Englishman is enormously superior to that of any other existing nation. We are the only truthful people in the world, the only people who are able to produce a gentleman, as an ethical being, raised in virtue of the general climatic conditions of society and not the product of a caste, the only people who are | |
[pagina 226]
| |
not petty and pettyfogging in their international dealings and the only people who with great self-assertion and a bull-dog kind of courage, have yet a singular amount of gentleness and tenderness’. De voornaamste eigenaardigheid van den waren gentleman wordt aardig weergegeven in de beoordeeling van zijn ‘landheer’ door een zijner pachters, ontleend aan eene dier talrijke Engelsche biographieën, vaak van vrij obscure menschen, die een blik vergunnen in de meest uitéénloopende kringenGa naar voetnoot1). De familie was in moeilijkheden geraakt door de, ook ten onzent, bekende landbouwtoestanden omstreeks 1870. Naar aanleiding daarvan zeide een ‘farmer’ in het dialect van zijn streek: ‘They be gentlemen... Thou'll never see a Gore profit by another's downfall: he'd a long sight sooner be loser hisself’. Zeer typisch is de opmerking in gesprek gehoord van een Engelschen majoor, met een lange carrière achter zich ook als burgerlijk ambtenaar in de colonies: ‘I am fond of the 15th Psalm; it's the gentleman's psalm’. (Men vindt er o.a. de zinsneden: ‘Heere! wie zal... wonen op den berg Uwer heiligheid? Die opregt wandelt, en geregtigheid werkt en die met zijn hart de waarheid spreekt... heeft hij gezworen tot zijne schade, evenwel verandert hij niet’.) De rechtgeaarde Engelschman beschouwt dien hoogen standaard als iets van zelf sprekends. Prof. Gilbert Murray zegt: ‘A deal of nonsense, no doubt, is talked about honour and dishonour... Yet (they are) real things... like religion, their characteristic is that they admit of no bargaining. Indeed, we can almost think of honour as being simply that which a free man values more than life, and dishonour as that which he avoids more than suffering or death’Ga naar voetnoot2). Zonder in het minst te beweren, dat het begrip ‘gentleman’ synoniem is met dat van Christen in den volsten, diepsten zin van het woord, mag men gerust zeggen, dat het, in de Victorian age, naar de opvatting van tienduizenden Engelschen, onafscheidelijk verband hield met de leeringen van Bijbel en Kerk, die langs zeer verschillende wegen het gros der natie bereik- | |
[pagina 227]
| |
ten. De groote hervormer van de ‘public schools’Ga naar voetnoot1), Dr. Arnold (geb. 1795, overl. 1847) zeide bij gelegenheid van een zekere crisis in Rugby School, waarvan hij hoofd was, aan de vergaderde leeringen: ‘It is not necessary that this should be a school of three hundred, or one hundred, or fifty boys; but it is necessary that it should be a school of Christian gentlemen’. Bij eene andere gelegenheid riep hij uit: ‘Is this a Christian school?’ I cannot remain here if all is to be carried on by constraint and force; if I am to be here as a jailor, I will resign my office at once’Ga naar voetnoot2). Deze geest van vrije, zelfstandige gehoorzaamheid aan een voor allen, jong en oud, geldende zedelijke wet van goddelijken oorsprong, werd in meerdere of mindere mate aan de meeste public schools aangekweekt, het meest natuurlijk waar groote krachtige persoonlijkheden in de persoon der headmasters, die er zelve van doortrokken waren, op de jonge gemoederen hun invloed deden gelden. Vertrouwen wekken en schenken werd als de taak der leeraars beschouwd; aan dat vertrouwen te beantwoorden met volkomen loyauteit als de verplichting der leerlingen. De invloed van den godsdienst op het algemeene leven in de Victorian age is ontegenzeggelijk zeer groot geweest, al is het uit den aard der zaak, zooals trouwens immer het geval is, een uiterst moeilijke en delicate zaak dien in bijzonderheden te willen traceeren. Wij willen trachten op eenige zeer duidelijke openbaringen van dien invloed het licht te doen vallen, doch tevens met nadruk zeggen, dat reeds in pre-war dagen van de zijde van ernstige christenen de verzuchting kon worden vernomen: ‘leven wij wel in een christelijk land?’ | |
[pagina 228]
| |
De zeer krachtige ‘Evangelical revival’, welke dagteekende van het einde der 18e eeuw en vooral den grooten naam van Wesley voor den geest roept, had blijvende sporen in het nationale leven nagelaten. Men weet, dat Lecky die beweging beschouwde als eene der voornaamste oorzaken dat Engeland vrij bleef van eene Revolutie, gelijk die in Frankrijk plaats vondGa naar voetnoot1). De hedendaagsche geschiedschrijver G.M. Trevelyan kent haar een niet minder belangrijke plaats toe in het nationale leven. ‘Evangelicalism brought rectitude, unselfishness and humanity into high places and into the appeal to public opinion... The strongest type of English gentleman in the new era, whether Whig or Tory, was often Evangelical’. Hier heeft de schrijver vooral het ‘Evangelicalism’ binnen de Anglikaansche kerk op het oog. Niet minder groot acht hij den meer rechtstreekschen invloed der Wesleyaansche beweging op de volksklasse, ook door de groote methodistische kerkorganisatie, die er een gevolg van was. Wesley wist namelijk ook ‘leeken’ te ‘mobiliseeren’ en hen in de gelegenheid te stellen, allerlei gaven te ontplooien, die later op ander terrein werden gebruikt, namelijk in de vakbeweging en de Labourpartij. De aanwezigheid van vele ‘methodisten’ in die lichamen verklaart, volgens hem, vele gunstige kenmerkenGa naar voetnoot2). Het terrein, dat door de Evangelicals zoo grondig was bewerkt, ontving omstreeks 1832 nieuw zaad, uitgestrooid door zeer verschillende mannen; van ons standpunt bezien, nam., dat van nationale karaktervorming, was de oogst echter niet zoo verschillend als de betrokken personen zelve meenden. De herleving van de oude ‘High Church’ partijGa naar voetnoot3) | |
[pagina 229]
| |
onder leiding van Keble, Newman en Pusey, was in zoo verre een semi-politieke beweging, dat zij begon als protest tegen den liberalen aanval op de kerk, die gedeeltelijk een gevolg was van de vijandige houding der bisschoppen in het Hooger Huis tegenover de Reform bill, die in 1832 tot wet verheven werd. Doch zij bleef hoegenaamd niet verbonden met eene politieke partij; beiden Gladstone en zijn tegenstander Salisbury waren besliste High Churchmen. De leiders der nieuwe beweging stelden zich ernstig de vraag op welke gronden de kerk aanspraak kon maken op handhaving tegenover de vijandschap van velen in den lande. Hun antwoord op die vraag hield verband met historische, theologische en wijsgeerige denkbeelden en bracht hen tot de formuleering van hun bekend stelsel, dat bij de andere partijen veel tegenstand ontmoette, doch na eenige jaren de meeste aanhangers in de kerk telde. Persoonlijk stonden die eerste High Church leiders in ieder opzicht zeer hoog. Hun latere partijgenoot, de bekende Dean Church, noemt hunne geschriften (de ‘tracts’, die hun den bijnaam ‘tractarian’ verschafte) ‘clear, brief, stern appeals to conscience and reason, sparing of words, utterly without rhetoric, intense in purpose. They were like the short, sharp rapid utterances of men in pain and danger and pressing emergency’Ga naar voetnoot1). Van eerzucht, ijdelheid, literarische bijoogmerken zelfs, waren zij merkwaardig vrij, maar zij waren mannen van de allerfijnste beschaving (allen verbonden aan de Universiteit Oxford), dus onwillekeurig kreeg de beweging een aristocratisch karakter, vooral in intellectueelen zin. De High Church type ontwikkelde zich anders dan die der Evangelicals; zij was minder naïef en openhartig, en toonde meer die typische Engelsche terughouding, die zoo algemeen en meestal ten onrechte voor koelheid doorgaat. Ook wat de derde groep aangaat, die der ‘Broad Churchmen’, kan men van herleving in de Victorian age spreken. Ook hier een menigte mannen, die in de eerste plaats door hunne persoonlijkheid grooten en meest zeer weldadigen invloed uitoefenden op het nationale leven. Maurice, Kingsley, F. Robertson, Jowett, Stanley zijn ook buiten Engeland geen | |
[pagina 230]
| |
onbekenden. Buiten de Anglikaansche kerk waren er niet minder krachtige religieuse stroomingen, die o.a. zich openbaarden in een openlijken strijd tegen allerlei vermeende of wezenlijke maatschappelijke euvelen; een strijd, door tegenstanders bespot als uitingen van ‘the Nonconformist conscience’, maar voor het nationale leven zeker van groote waarde. Daar in Engeland het concreete zooveel meer beteekent dan het abstracte, de praktijk dan de theorie, is de invloed der persoonlijkheid er ook grooter dan elders. Invloed beteekent echter altijd zekere wisselwerking, zonder klankbodem is de grootste kunstenaar machteloos; wij worden dus geholpen in onze beoordeeling van de algemeene gesteldheid in dit tijdperk door ons de mannen en vrouwen voor den geest te roepen, die daarop een stempel hebben gedrukt. Wij denken nu slechts aan Carlyle en Ruskin, aan Tennyson en Browning, aan Thackeray en Dickens, aan George Elliot en Mrs. Gaskell, om er slechts zeer enkele der grootsten en klassieken te noemen. Zij werden niet door enkele ‘intellectueelen’, doch door mannen en vrouwen in alle kringen en standen gelezen, herlezen, besproken, bewonderd, geliefd. Wat was hun moreel, vaak ook hun religieus, peil hoog! Van den ook in volkskringen meest populairen van hen allen, Dickens, zeide onlangs de reeds geciteerde Professor Quiller Couch: ‘Dickens... had a hawk's eye for truth of morals. You never find him mocking a good, or condoning an evil thing; here his judgment and its resultant passion of love or of hate, I dare to say, never went wrong’. Passion of love or hate... de uitdrukking is niet te sterk. En hoe weerspreekt zij de opvatting van hen, die in het Victoriaansche tijdperk één groot marionettentheater zien, waar de personen in beweging worden gebracht door een mechaniek van conventioneel zedelijke factoren! Er was onder de dichters en andere meest invloedrijke schrijvers der Victorian age één, die in merkwaardige mate representatief daarvan mag heeten, namelijk Tennyson. Hij bezat in sterke potentie beide de deugden en ondeugden van zijn tijd, en, daar eenigen der eersten thans tot de tweeden worden gerekend, begrijpt men, dat het beeld, dat thans van hem geteekend wordt, er anders uitziet dan dat, hetwelk leefde in hart en verbeelding van vele duizenden in vroegere ge- | |
[pagina 231]
| |
slachten. Hij was een groot kunstenaar, bij wien de vraag naar God en onsterfelijkheid allesbeheerschend was. Een onzijdige criticus, de Franschman Faguet, die aan Tennyson grooten invloed, zelfs op zijn Fransche tijdgenooten, toeschrijft, oordeelt, dat die preoccupatie, verre van zijn kunst te belemmeren, een machtige, bezielende waarde hadGa naar voetnoot1). Tennyson onderging al de geestesstroomingen van zijn tijd, de wijsgeerige en wetenschappelijke, de religieuse en kerkelijke; ze zijn vooral weerspiegeld in het schoone ‘In Memoriam’ (door Faguet genoemd ‘Ce grand poème sentimental et philosophique’). Zijn leven was beheerscht door de ethische idealen, die hij in een zijner vroegste gedichten ‘Oenone’ aldus uitdrukt: ‘Self-reverence, self-knowledge, self-control
These three alone lead life to sovereign power’.
Faguet beschouwt deze ‘très forte et très respectable discipline morale’ als hetgeen hem stempelt als een representatief Engelschman van zijn tijd. Er was bij hem echter geen sprake van een correcte moraal zonder diepe wortels in het verborgen zieleleven. Voor hem gelijk voor Paulus, was de liefde de vervulling der wet, en daar de poëzie de eeuwige vertolking der liefde is, kon zijn ethiek zijn dichtkunst niet schaden, noch de openbaring van Schoonheid, die hij als zijn kunstenaarsroeping beschouwde. Zijn opvatting van schoonheid echter gaf een zekere beperking aan zijn dichtwerk, die, zegt Faguet alweder, hij zelf gewild heeft. Deze beperking was voor enkele tijdgenooten reeds een aanstoot, en is dit in hoogere mate voor vele toonaangevenden onder de thans levenden, hoewel erkend moet worden, dat de critiek, zoowel toen als thans, ook zijn dichtkunst zelve trof, althans zijn aanspraak op den allerhoogsten rang onder Engelands groote dichters. Tennyson weerspiegelde ook in zijne gedichten eenige minder gelukkige zijden van het Victoriaansche tijdperk. Die zekere nationale beperktheid van blik, waaraan de Engelschen zelve de typische benaming ‘insularity’ geven, komt in eenige zijner gedichten tot zoo wonderlijke uiting, dat men zich afvraagt waar zijn zin | |
[pagina 232]
| |
voor humor bij het schrijven van zekere regels gebleven is. En zijn anders schoone, geestdriftige vaderlandsliefde ontaardde somwijlen in hetgeen de Engelschen, wanneer zij het bij andere volken bemerken, dan ‘chauvinisme’ plegen te noemen. Hier lag de oorzaak van zekere verheerlijking van den oorlog per se, die zijn grootste bewonderaars betreuren, vooral daar zij verband hield met den thans meestal afgekeurden Krimoorlog. Tennyson deelde ook in eenige mate het oppervlakkig optimisme, dat althans in het derde kwartaal der 19e eeuw vrij algemeen was, en dat, het moet erkend worden, in nauw verband stond met stoffelijke oorzaken, namelijk met den bloei van den wereldhandel en den grooten materieelen voorspoed van een deel der natie. Niet geheel onverdiend ook is het verwijt van individualisme, dat hem thans wordt gemaakt, hoewel in vele zijner gedichten juist de diepere klank van een algemeen menschelijk bewustzijn zéér duidelijk wordt vernomen. Doch het is waar, dat hij ook hierin representatief is van de eerste tientallen jaren van de Victorian age (die het eigenlijk zoo dwaas is als een afgerond tijdperk te beschouwen), dat hij vreemd is gebleven aan het collectivisme, dat vanaf ongeveer 1866 hoe langer hoe meer veld won en het onbeperkt individualisme van de Manchester school voor goed oploste. Tennyson was inderdaad een typisch lid van die typische Engelsche klasse, de zoogenaamde squirarchy (de landelijke grondbezitters), die in de vorige eeuw nog een overwegenden invloed op het maatschappelijk leven uitoefenden. Wel had de zoogenaamde ‘industrial revolution’ reeds vóór den aanvang der 19e eeuw daarin groote verandering gebracht. Waar voorheen vier vijfden der bevolking op het platte land woonde, begon nu die trek naar de fabriekscentra en zeehavens, die langzamerhand de gedaante van een groot deel van Engeland veranderde. Doch men weet het, de gevolgen waren niet zoo ingrijpend wat de ‘heerschende standen’ betreft als men zou denken. Dat deel der revolutieleus, dat gelijkheid aanprijst, had hoegenaamd geen vat op de groote meerderheid der Engelschen. Het bleek o.a. daaruit, dat ieder industrieel of handelsman, die fortuin maakte, zich haastte ‘to found a family’, het goed van een oude verarmde familie te koopen, | |
[pagina 233]
| |
of landerijen en daarop een huis te bouwen, en dit vast te zetten als bezit van den oudsten zoon. Op die wijze ontstond telkens weder een dier kleine dynastieën, die oorzaak waren, dat het Engeland dier dagen, altijd met den rem van krachtige democratische invloeden, toch tot de tweede reform bill (in 1867) nog veel op een oligarchie geleek. De groote voorliefde voor het buitenleven, die aan bijna alle Engelschen eigen is, de fiere zelfstandigheid, die het verblijf op eigen erf meestal medebrengt, de gezonde openlucht sport, waaraan men zich overgaf, waren eenige der factoren in de wording van den typischen John Bull, zooals hij nog steeds wordt geteekend in het bekende humoristische blad Punch. De figuur wordt langzamerhand een anachronisme; oorspronkelijk gaf zij het beeld van den meest typischen Engelschman vrij goed terug. Men ziet wat de oorspronkelijke ontwerper er in heeft willen leggen. De Victorian John Bull vereenigt in zijn persoon met een bijna kinderlijke onbewustheid allerlei tegenstrijdige eigenschappen. Hij geeft een indruk van voorspoed, van physieke kracht, van zelfgenoegzaamheid, doch ongemengd met vulgaire persoonlijke ijdelheid. Hij is niet ‘deftig’ in onzen zin van het woord, maar heeft een zekere natuurlijke digniteit, die hem zelden begeeft. Hij heeft weinig zin voor sommige beleefdheidsvormen, die in andere landen onmisbaar worden geacht, maar komt zelden te kort in ware courtoisie en vooral niet in ridderlijke bejegening van vrouwen. Hij is tegelijk conservatief en vooruitstrevend, aristocraat en democraat, met veel neiging tot de algemeen menschelijke ondeugd egoïsme en daarentegen groote vatbaarheid voor edelmoedige opwellingen en onzelfzuchtige daden. Hij vereenigt een zekere openhartigheid (frankness) met een ijzeren terughouding, die hij ook in anderen eerbiedigt. De scherts is vaak een middel, dat hij aangrijpt om aandoening of beroering te verbergen. Subtiel is hij meestal niet, zelfs wanneer hij groot verstand of zelfs genie bezit. Hij gehoorzaamt aan allerlei conventies, die aan vreemdelingen pueriel lijken, doch voor hem deel uitmaken van de Britsche traditie, die hij grondig vereert. Daarentegen heeft hij genoeg moed en zelfvertrouwen om bijwijlen zéér excentriek te zijn, vooral hoe hooger hij in de maatschappelijke hierachie staat. Het is misschien ook in verband met den moed den durf, dien niemand hem zal betwisten, dat hij | |
[pagina 234]
| |
zelden geneigd is tot wantrouwen (altijd min of meer een uiting van vreesachtigheid) en aan zijn medemensch (vooral aan zijn landgenoot!) instinctief vertrouwen schenkt, totdat deze blijk geeft zulks niet te verdienen. Van zelf sprekend zijn bij hem eenige eenvoudige begrippen van godsdienst, recht en zedelijkheid; zijn persoonlijke afwijkingen, die natuurlijk niet uitblijven, doen hem niet verlangen den algemeenen standaard te zijnen behoeve te verlagen; wat anderen aangaat, houdt hij zich meestal aan hetgeen ons spreekwoord zoo goed zegt: ‘kwaad is kwaad en goed is goed, of het vriend of vijand doet’. Voor zoover hier de typische John Bull der Victorian age juist is geteekend, dankte hij die algemeene eigenaardigheden aan de beide groote stroomingen in zijn historisch verleden, die boven gesignaleerd werden. Intusschen wat zijn geestelijke voorouders betreft, deze John Bull heeft meer van den Cavalier en Tory dan van den Roundhead en Whig: hij vertegenwoordigt eerder de landelijke dan de stedelijke bevolking van Engeland. Een terugblik zij ons vergund op die snel verdwijnende ‘county society’, die thans het mikpunt is geworden van veler scherpe critiek. Niemand zal ontkennen, dat er voor die critiek gegronde gegevens bestaan, doch de onpartijdige beoordeelaar van het Engelsche leven zal evenmin ontkennen, dat juist die eigenaardige verhoudingen veel hebben bijgedragen tot de karaktervorming, die over het algemeen een gelukkige mag heeten. Het leven op de groote kasteelen kenmerkte zich door een pracht en praal, grooter dan die men aan de kleinere Europeesche hoven kende, doch meestal ontbrak de ontzenuwende weelde, eerder eigen aan steedsche millionairs dan aan grondbezitters, die noodzakelijk een groot deel hunner inkomsten moeten aanwenden voor het onderhoud hunner bezittingen en andere algemeene doeleinden. De rol van den adel in het Hooger Huis behoort tot de geschiedenis; evenals die der zéér invloedrijke ‘country gentlemen’ in het Lager Huis. Minder bekend misschien, of althans minder in zijn vollen omvang beseft, is de schaal waarop de grondbezitters, zonder de minste geldelijke schadevergoeding, allerlei administratieve en rechterlijke functies vervulden, die in ons land worden waarge- | |
[pagina 235]
| |
nomen door commissarissen der Koningin, gedeputeerde leden der provinciale Staten, burgemeesters en kantonrechters. In den loop der vorige eeuw is in dat opzicht veel veranderd, namelijk sedert de oprichting van ‘county’ en ‘district councils’ (burgemeesters, mayors, heeft men slechts in de grootere steden) en de democratische strekking om het getal bezoldigde ambten gestadig uit te breiden. De Engelschen wijzen met trots op het plichtsbesef en den verantwoordelijkheidszin, de ‘public spirit’, de onvermoeide werkzaamheid van velen, misschien wel de meesten, dier heerenGa naar voetnoot1). Wat de verhouding met de pachters aangaat, de aloude gewoonte van elkander te ontmoeten in ‘hunting’- en ‘cricketfield’ droeg zeker bij tot den niet zeldzamen vriendschappelijken voet, waarop zij tegenover elkander stonden. Het leven op de minder groote en betrekkelijk kleine buitens (bij de laatste kan men vele ‘rectories’ en ‘vicarages’ rekenen) mag in groote trekken als bekend worden verondersteld en had menige punten van overeenkomst met dat op onze Nederlandsche buitens. Ook ten onzent een ruime gastvrijheid, waarvan minder bevoorrechte bloedverwanten en vrienden dankbaar genieten, doch noodzakelijk op een veel kleinere schaal, als gevolg van het zoo verschillend erfrecht. Typisch blijft het Engelsche landhuis als eenig, of zéér beslist hoofdverblijf, als blijvend centrum, ook na het overlijden van den vaderGa naar voetnoot2) van die talrijke Victorian families, wier leden in alle hemelsstreken waren verspreid, als voorwerp der liefde, vrij van afgunst, van de ‘younger sons’ en de dochters, die beiden een hoogst bescheiden deel van het familievermogen ontvingen. ‘Disinterested interest is the keynote of healthy life’ zegt zéér treffend de schrijfster Mrs. Bosanquet. Indien dit waar is, dan is de buitenman zeker bevoorrecht boven den stedeling, wat de kansen van een gezonde karakterontwikkeling betreft. | |
[pagina 236]
| |
Hoe het zij, in Engeland wordt door velen beweerd, dat de squirarchy, de Anglikaansche geestelijkheid er bij gerekend, het grootste aantal dier mannen heeft geleverd, die, door karaktereigenschappen bovenal, aan staat en maatschappij duurzame diensten hebben bewezen. De ‘Dictionary of National Biography’ levert het bewijs, dat een meerderheid daarvan afkomstig was van de pastorieën der Anglikaansche kerkGa naar voetnoot1). Het spreekt van zelf, dat het gezinsleven, ook in die kringen, sterk den stempel droeg der ‘Victorian lady’ (gentlewoman, noemde men haar in dien tijd gaarne). Door haar klein- en achterkleindochters wordt zij thans vaak geschilderd als een bekrompen, kleinzielig, preutsch wezen, zóó geharnast in conventies, dat zij zich nauwelijks kon bewegen, met weinig initiatief, noch minder invloed, althans maatschappelijken invloed, slachtoffer van een armzalige opvoeding en van de mannelijke tyrannie. De werkelijkheid mag hier en daar stof hebben geleverd voor die caricatuur; meer dan een soms vermakelijke caricatuur is dat beeld niet. Die Victorian ladies waren in het bezit van iets, dat thans tot de grootste zeldzaamheden behoort, namelijk ‘leisure’, veel tijd, waarover zij de vrije beschikking hadden. Dit hield verband met de levenswijze dier dagen. Het personeel in de groote en middelbaar groote huizen was zéér talrijk en naar de regels eener vaste hiërachie verdeeld, zoodat de huisvrouw uitsluitend te maken had met twee of drie hoofden van departementen en de groote machine toch zonder zichtbare wrijving liep. (Er waren stellig nadeelen aan dit stelsel verbonden, die thans algemeen worden erkend). Het gebruik of misbruik van vrijen tijd is een der zekerste toetssteenen voor karakterbeoordeeling. Over het algemeen maakten die vrouwen een goed gebruik van haar tijd. Zij dankten daaraan een misschien beperkten, maar toch degelijken en vooral vriendelijken aard van ‘cultuur’, vrij van pose als ‘intellectueelen’, zonder een zweem van pedanterie. Een ‘library’, niet uitsluitend heerenvertrek, waarin de meeste Engelsche klassieken hun weg vonden, ontbrak in weinig landhuizen. Een kist boeken en tijdschriften van Mudie of een ander leesgezelschap werd | |
[pagina 237]
| |
zelden in een ‘goed’ huis gemist, en de inhoud kwam misschien het meest in vrouwelijke handen. De groote belangstelling in de politiek van haar land, die de meesten in het bloed zit, bracht haar in dezelfde gedachtensfeer als die der mannelijke leden van het gezelschap, die niet zelden haar oordeel in deze zaken zeer op prijs stelden. Het gemis van persoonlijke eerzucht en van noodgedwongen preoccupatie met eigen carrière maakte haar tot ideale deelgenooten in den levensloop van vaders, echtgenooten, broeders, zoons. Er was bij haar een merkwaardige vatbaarheid voor intens, wel bewust, nadenkend genot van de natuur, van haar tuinen, waar zij dikwijls zelve arbeidden, van de speciale schoonheden van eigen ‘county’, die zij wisten te onderscheiden van de verschillende aantrekkelijkheid van andere ‘counties’, van de prachtige Engelsche cathedralen en schoone oude dorpskerken - een en ander vaak gepaard met een niet geringe kennis van botanie, van locale geschiedenis en van de kerkelijke architectuur in haar historische ontwikkeling. De liefhebberij in ‘sketching’ (in de open lucht teekenen) was zéér algemeen; er was veel talent in de vlotte, juiste teruggave der groote trekken van een landschap met eenige besliste potloodstreken. De uitgewerkte aquarellen brachten het zelden tot hooge kunst, doch werden veelal de eer van omlijsting waardig geacht en versierden bij honderdtallen de wanden van zit- en slaapkamers. Velen dier dames waren ook zeer bedreven in het copieeren van oude schilderijen, waartoe haar nog de pre-Raphaelite beweging aanspoorde. De vrouw, ook in de ‘early and mid-Victorian’ periode, heeft geen klein aandeel gehad aan hetgeen de Engelschen eigenaardig ‘empirebuilding’ noemen. Zij wist moedig en opgewekt de gevaren te trotseeren, in dien tijd vooral, aan overzeesche reizen verbonden en zich aan te passen aan allerlei vreemde, vaak zéér moeilijke toestanden. Daarbij bleef zij zichzelve en stichtte overal een home, waar de beschaving, het decorum, veelal de bekoring werd teruggevonden van de manor house of rectory, dat zij had verlaten. Met zekere uitzonderingen, die natuurlijk den meesten stof hebben geleverd aan den romanschrijver, werd in de deftige ambtswoning of den eenvoudigen bungalow, aan wier hoofd een vrouw stond, het Engelsche leven van zijn beste zijde gekend. | |
[pagina 238]
| |
Reeds lang vóór het einde der Victorian age begon de invloed der countyfamilies gestadig te verminderen. Sedert dien heeft de oorlog een zoo ingrijpende omwenteling teweeg gebracht in alle Engelsche levensverhoudingen als zelden of ooit in de wereldgeschiedenis heeft plaats gehadGa naar voetnoot1). Alle grondeigenaars, van de grooten tot de kleinen toe, en dat deel der Anglikaansche geestelijkheid, dat leefde van de opbrengst van kerkelijke landerijen, hebben zware verliezen geleden; zelfs waar zij niet bepaald verarmd zijn, is hun levenswijze in de meeste gevallen zéér veranderd. Intusschen het is merkwaardig, dat deze sociale omwenteling weinig bitterheid of klachten veroorzaakt. De slachtoffers beschouwen het gebeurde als een onvermijdelijke voortzetting van de geweldige opofferingen, die de oorlog, hoewel in ongelijke mate, van alle standen heeft geëischt. Trouwens men was vóór den oorlog ook in die kringen er veelal van overtuigd, dat de algemeene sociale toestanden dringend riepen om ingrijpende wijzigingenGa naar voetnoot2). De gevolgen dier ‘omwenteling’ zullen natuurlijk in de toekomst hoe langer hoe meer zichtbaar worden in alle deelen der samenleving. Zij worden nu reeds met vreugde begroet of met smart betreurd naarmate van het standpunt dat men inneemt, en hier komt de historische scheidingslijn vrij duidelijk uit. De leerlingen der openbare gemeentescholen voor middel- | |
[pagina 239]
| |
baar onderwijs, die wanneer zij studeeren, meestal de nieuwe universiteiten bezoeken, zullen hoe langer hoe meer geduchte mededingers worden voor de leerlingen der ‘public schools’, welke tot nog toe verreweg het grootste contingent leverden voor de hoogere rangen in leger en vloot en voor de ‘civil service’ (de administratieve posten in het gansche rijk). Doch nu blijkt weder de waarde, die de Engelschman der hoogere standen (dit laatste in zéér ruimen zin verstaan) hecht aan de public school opleiding. Hij vreest dat die nieuwe klasse menschen zal te kort schieten in de specifieke hoedanigheden, die de public school aankweektGa naar voetnoot1). Die mogelijkheid is echter een prikkel om de ‘moral training’ in alle scholen te verbeteren. Van internationaal standpunt bezien, zou het kunnen blijken, dat die groote uitbreiding der min of meer ‘heerschende’ standen een gunstige factor werd voor de zoo gewenschte verbroedering der volken. De nieuwe John Bull zal waarschijnlijk niet zóó ver afstaan van den ‘foreigner’ als zijn typische naamgenoot in het verleden. In ieder geval er is nu reeds een zekere kentering in de houding tegenover andere volken. Het kon den gemiddelden Brit vroeger zeer weinig schelen hoe de ‘foreigner’ over hem dacht. Bovendien niemand begreep in dien tijd hoe gevaarlijk het wantrouwen en de haat ook van den ‘man in the street’ (dit bij millioenen vermenigvuldigd) eventueel kan worden voor den vrede der volken. De ontzettende ervaringen van den oorlog hebben een nieuw besef van solidariteit in het leven geroepen, dat niet langer bij de grenzen ophoudt. De houding van trotsch | |
[pagina 240]
| |
isolement is onmogelijk geworden en evenzeer de sporadische, schijnbaar willekeurige, bemoeiïng met de zaken van het continent, nu eens uit eigen belang, dan weer als gevolg van populaire en ontegenzeggelijk echte sympathie met onderdrukte volkenGa naar voetnoot1). Men heeft zich in Engeland langen tijd geen rekenschap gegeven van het feit, dat althans in Frankrijk en Duitschland, de meening algemeen verbreid was, dat ‘Engeland in zijn verhouding tot Europa zich altijd egoïstisch, geldzuchtig en laf had getoond, en, zelf als eiland onbevreesd voor inval, steeds beproefde de volkeren op het continent tegen elkander in het harnas te jagen, teneinde van hun uitputting partij te trekken om zijn koloniaal rijk uit te breiden en het feitelijke monopolie van den wereldrijkdom te bekomen’Ga naar voetnoot2) Engelsche schrijvers maken zich thans sterk de ongegrondheid te bewijzen dier geweldige beschuldiging. Hun bewijsvoeringen tegen de ‘legende’ van het ‘perfide Albion’ kunnen hier natuurlijk niet vermeld wordenGa naar voetnoot3). Zij ontkennen | |
[pagina 241]
| |
echter niet, dat Engelsche staatslieden somwijlen aanleiding gaven tot het verwijt van dubbelzinnigheid. Onder den drang eener krachtige publieke meening in Engeland, in sommige gevallen uit persoonlijk, hartstochtelijk medegevoel, lieten zij zich gaan om in de bres te springen voor onderdrukte Polen, Hongaren, Italianen, doch slechts met het goedkoope middel van woorden; daar er geen daden volgden, werd de belangeloosheid hunner protesten niet onnatuurlijk in twijfel getrokken. Het behoeft verder geen betoog dat niet één hoogstaand Engelschman iedere bladzijde zijner geschiedenis zou willen rechtvaardigen, evenmin als de meest vaderlandslievende Nederlander iedere bladzijde der zijne, hoewel noch de een noch de ander geneigd is tot eene openbare boetedoening tegenover den buitenlander!Ga naar voetnoot1)
De beschuldiging van huichelarij brengt ons terug tot ons uitgangspunt - de oogenschijnlijk veranderde mentalitiet der Engelschen. Die beschuldiging, meer of minder fel geuit, in bedekte of onbedekte termen, in puntige essay of ingevlochten in den roman, vloeit telkens en telkens uit de pen der hedendaagsche schrijvers, wanneer de ‘Victorian age’ hun onderwerp is. Het is waar, wanneer de publieke opinie, zooals toen het geval was, een vaste richting aangeeft voor den gedachtengang, en bepaalde regels voor uiterlijken wandel, en er min of meer schande aan verbonden is om daarvan af te wijken, bestaat natuurlijk het gevaar, dat de overtreder dier ongeschreven wet zich òf schuil houdt, òf, waar zijn belang het meebrengt, een gehuichelde instemming betuigt met stellingen, die hij in zijn hart verfoeit. En, hoe hooger het ideaal, hoe fijner de beschaving, hoe strenger de eischen van den maatschappelijken omgang, des te grooter het gevaar van die subtiele openbaringen van onwaarachtigheid, die onder de rubriek vallen der typisch Engelsche termen ‘cant’ and ‘humbug’. Zou het tegenwoordig geslacht in dit opzicht geheel vrij uitgaan en met een nieuwerwetsch Farizeeïsch gebaar ‘dankbaar’ kunnen getuigen, ‘niet te zijn gelijk de Victorians’, die naar zijn oordeel in dezen ‘zondaren’ waren? | |
[pagina 242]
| |
In een geestig betoog beweerde kort geleden de bekende jeugdige schrijver Clutton Brock dat, al waren de Higginses en Chadbands van Dickens stellig uitgestorven, er alle reden blijft voor den hedendaagschen Engelschman om op zijn hoede te zijn tegen den altijd bestaanden vorm van zelfmisleiding, die Clutton Brock vergelijkt met de beschermende nabootsing (protective mimicry) welke men in de natuur waarneemt. ‘We are on our guard against the humbug of the past, and for that reason all the more liable to deceive ourselves and others with the humbug of the present. For the Englishman now prides himself not on the profession of any lofty morality, but on being a good fellow without any such profession. He plays the game; his heart is in the right place, though he does not wear it on his sleeve; above all he can do the right thing without talking about it. He prefers common sense to vague theory and slang to rhetoric’...Ga naar voetnoot1). Prof. Quiller Couch, dien wij in een ander verband aanhaalden, is niet de eenige onder de oudere tijdgenooten, die een lans durft te breken voor de ‘Victorian age’. De bekende letterkundige, Sir Edmund GosseGa naar voetnoot2), die zelf behoorde tot de niet zeldzame rebellen van dat tijdperk, deed zulks in een geestig artikel in de Edinburgh Review (Oct. 1918) dat hij betitelde ‘The agony of the Victorian age’. Het was geschreven naar aanleiding van de verschijning van het ook ten onzent bekend boek door Lytton Strachey ‘Some eminent Victorians’, en in verband met een lezing door den toenmaligen heer Asquith over ‘Some aspects of the Victorian Age’. Terecht werd van dat artikel van Gosse elders gezegd: ‘He points out the lack of human sympathy and the consequent radical unfairness, which are latent under the veneer of contemptuous impartiality. The essay is a vindication of sanity and breadth of view over the powers of incisiveness and epigram’Ga naar voetnoot3). Men zou dien laatsten zin mogelijk kunnen paraphraseeren | |
[pagina 243]
| |
als de tegenstelling van een gezond idealisme met een gevaarlijk cynisme. De cynicus is al te veel aan het woord in het hedendaagsche Engeland. Men zou haast zeggen, dat de idealist en de cynicus strijden om de ziel van Engeland. Het idealisme openbaart zich in den ‘geest van Locarno’, in het propaganda voor den volkerenbond, in de gemoedelijke speeches van den Premier in Parlement en meeting, aan Capital and Labour gericht, om eensgezind te arbeiden voor het welzijn der gansche natie. Intusschen heeft een en ander een soortgelijke uitwerking op den cynicus, die zich natuurlijk realist noemt, als die van een rooden lap op een stier. Men lacht over ‘stemming maken’ en wordt korzelig over het herhaald beroep op altruïstische, of zelfs bloot verstandige overwegingen. En toch... Engelsch idealisme heeft steeds een bestanddeel van nuchterheid. Niet de logica, doch het gezond verstand, maakt de gevolgtrekkingen der voorafgaande stellingen. (Het is gansch iets anders dan de sentimentaliteit à la Rousseau, verbonden met de scherpe wapenen der logica, die de wijzen in alle landen zoo terecht duchten voor de steeds wassende democratie). En de Engelschen met hun fijnen praktischen zin weten dat hun landgenooten niet door koele redeneering van tegen- tot vóórstanders eener ‘cause’ worden gemaakt. Zij zeggen terecht in een bekend rijmpje: A man convinced against his will
Is of the same opinion still.
In het lange, moeilijke, geduld eischende procédé van overreding der massa's, dat in onze hedendaagsche maatschappij nu eenmaal onvermijdelijk is geworden, houden zij rekening met al de factoren van geweten en wil, van liefde en haat, die ten slotte de beslissenden zijn in het leven van den enkeling en dat der volkeren. In Engeland althans schijnt waar te zijn, hetgeen een Engelschman onlangs in een particulieren brief schreef: ‘Lord Birkenhead may sneer at second class brains, but it is first class character we want’. Het spreekt van zelf, dat zij, die in Engeland deze opvatting deelen, zich angstvallig afvragen of het volkskarakter niet een ongunstige verandering ondergaat. Men moet zich natuurlijk het standpunt indenken van iemand, die de hoofdtrekken | |
[pagina 244]
| |
van het Britsche karakter ziet zooals Burke zulks deed. Allerlei materieele oorzaken, allerlei geestelijke stroomingen, veelal dezelfde, die wij ten onzent kennen, zijn bezig aan de ‘omwenteling’, die dag in dag uit haar onverbiddelijken gang gaat. Het is ondenkbaar dat John Bull daarbij geheel dezelfde zal blijven. Doch welke wijzigingen het volkstype ook zal ondergaan, men kan met zekerheid zeggen, dat het behoud van al het beste daarin, indien het behouden mag blijven, te danken zal zijn aan dezelfde soort invloeden, waaraan Lecky en Trevelyan zoo groot gewicht hechtten. Men zou aan dat behoud kunnen twijfelen, wanneer men b.v. den hier ook veel gelezen, uiterst knappen roman van Galsworthy ‘The Forsytes’ als een beeld der gansche Engelsche samenleving beschouwde. Waar hij op zulk een groot doek uitsluitend meestal ignobele figuren schildert, althans niet één, die in de verste verte overeenkomt met den typischen ‘Christian gentleman’ van Dr. Arnold, is het begrijpelijk, dat de buitenlandsche lezer, die slechts sporadisch met het Engelsche leven in aanraking komt, schouderophalend beslist, dat het beweerde idealisme der Victorian Age een hersensschim is geweest. Gelukkig behoeft de bekwame schrijver niet beschouwd te worden als de eenige tolk van bestaande Engelsche toestandenGa naar voetnoot1), evenmin als het legio romanschrijvers en romanschrijfsters, die in het algemeen een geheel anderen blik op het leven hebben dan hun groote voorgangersGa naar voetnoot2). Er zijn gelukkig nog andere stemmen in het groote koor van schrijvers en schrijfsters dan die, wier geluid het meest buiten de grenzen reikt. Doch... wij mogen geen plaatsruimte meer | |
[pagina 245]
| |
verwachten. Slechts zij het ons vergund één kort geleden verschenen levensbericht te noemen, dat daarom in ons kader past, omdat de persoon, daarin beschreven met recht een ‘Puritan Cavalier’ is genoemd en dus het tweevoudige type in zich vereenigde, dat wij in deze bladzijden hebben trachten te teekenen. Wij bedoelden het Leven van Dr. Butler, als ‘Master of Trinity’Ga naar voetnoot1) 1886-1918 door zijn zoon J.R.M. Butler. De hulde van den jongen man (een zoon uit een tweede huwelijk) aan den reeds bejaarden vader is des te schooner, omdat zijn eigen schitterende academische loopbaan geheel behoort tot deze eeuw en zijn vader in de meeste opzichten een echte ‘Victorian’ is gebleven. Verschil van opvatting is hier en daar blijkbaar, maar dit maakt den indruk des te sterker van den eerbied en de liefde, die deze groote Christen inboezemde in zéér wijden kring èn als headmaster van Harrow èn te Cambridge, waar aanvankelijk zijne benoeming geen onverdeelde goedkeuring ontving. Ten slotte vragen wij vergunning voor de plaatsing van nog één citaat (hoewel wij vreezen in dit opzicht reeds indiscreet te zijn geweest), omdat dit uittreksel uit een invloedrijk weekbladGa naar voetnoot2) een bewijs levert van het groote gewicht, ook in hooge universiteitskringen in Engeland, aan zedelijke waarden gehecht. ‘What gave Dr. Butler his position in Trinity and in Cambridge was not his courtesy or his tact, or his beautiful speeches, but his character’. ‘There is no other man I have known’, wrote one of the Fellows of Trinity, ‘whose record of pure goodnessGa naar voetnoot3) is so absolutely unbroken in my memory’.
S.I. van Zuylen van Nyevelt. |
|