De Gids. Jaargang 90(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 195] [p. 195] Strofen. I. Mij docht ik hoorde in droom geroep van wilde duiven, een welbekend gezang voor al wie heeft bemind, verlangens keergezang, waarmee het hart begint in 't wilde bosch der wereld, in het wuiven der duistere takken, als 't geen nest meer vindt. En ik herkende weer de eentonige vervoering woedende angst en onrust ieder uur; een enkele rust, een enkele ontroering, een stilte, en dan opnieuw de eendere beroering, de klacht om vluchtigheid en toegemeten duur. Toen riep een stem mij aan en zei dit is verleden, herinner u, gij hebt een vlucht gedaan op andere vleugelen, dit roepen is vergaan. Ik geef in uwen mond een ander lied, een vrede, dat gij na 't eerst gezang thans liefde moogt verstaan. ⋆⋆⋆ En zie, die liefde werd als van twee nachtegalen zingen en tegenzang in een lied gansch den nacht, vinden, verliezen, zoeken en verdwalen een fluisteren en vliegend ademhalen een zaligspreken, als van God bedacht. [pagina 196] [p. 196] Dankbaarheid sloot en opende onze monden, gezegend evenzeer in teederheid en kracht, een wonder, onverpoosd in dezen nacht gevonden, een mond die lacht en weet haar lach gezonden en glimlacht heerlijker om haar geschonken macht. Een edele glimlach brandt in stille donkere oogen in helderen hartstocht, in het heilig licht, elkander aan te zien gaf ons een nieuw vermogen: de oogen sluiten zich en zien in ander licht als ware het zichzelf het andere gezicht. De handen weten niet hoe heilig brood zij breken, zij vinden 't ranke lijf gelijk een hart ontroerd, geopend als een hart, gelijk een hart ontvoerd in woorden, die zichzelven hooren spreken; een bron in ons sprong op en voert ons voort. ⋆⋆⋆ Zoo werden wij bemind boven ons eigen minnen, vervoerd tot zingen als een instrument waar melodieën een groot spel beginnen, dat geen van ons in de aanvang zelve kent maar spelende herkent met alle zinnen. Zoo keerde een glans ons leven weer te binnen, als de avondster, waar 't eindeloos heelal iederen nacht als nieuw mee gaat beginnen, en Gods groot licht ging op in onze zinnen, een zingen, dat de sterren duren zal. [pagina 197] [p. 197] II. Elkaar te zien bij middernacht, twee menschen, zonder onderscheid, glanzend als engelen verblijd, wiegend als bloemen in hun pracht, Twee witte rozen, bij een vlam des bliksems plotseling gelijk in een onmetelijk stil rijk van licht, een eindeloos oogenblik, Dat is genoeg, al werden blind beide onze oogen, te verstaan wat bloeien is, en dat vergaan geen naam heeft voor wie eenmaal vindt. Gods lied zingt verder, onze naam vergaat, en onze pracht tezaam Wij keeren weder, want het lied zijn wij, en verder deert het niet. J.W.F. Werumeus Buning. Vorige Volgende