| |
| |
| |
De avonturen van den muzikant aan het water.
De Avonturen op de Markt.
Het wachten op zijn Jakob Stainer viel Allard te lang; hij ging naar Tiefenbrucker. Die zei norsch, hij was nog niet gereed met haar, zij had geleden in die jaren van stilzwijgen, dat onnatuurlijke, een wezen aangedaan welks leven de klank is.
Hij nam het instrument in handen, bezag door een vergrootglas een haast onzichtbare scheur in het bovenblad, streelde eens langs de welving en de golf die van den rand naar haar opsteeg.
‘Stainer maakte de welving anderhalf en twee millimeter hooger dan zij het in Cremona deden’.
Hij legde de viool tegen zijn hals en begon te spelen, de oogen toe.
Allard werd getroffen door iets in dat zonderlinge wezen, dat hem tegelijk aantrok en afstiet.
‘Alles in dien man’, dacht hij, ‘is met alles onverzoenlijk in tweedracht en strijd’.
Hij beschouwde hem zooals hij daar zat, met gesloten oogen overgegeven aan het milde geluid van de viool.
Boven den verwrongen en verbogen romp met de ingevallen borstkas en de hoekige schouders glansde, als aan een wanstaltig vergroeiden cactusbonk de wonderbloem, een schoon gelaat zuiver van lijn en ommetrek. Het hooge voorhoofd opvallend blank binnen de in evenredige spitsen en bochten
| |
| |
geteekende omlijsting van dun en zeer fijn goudgeel kroezelhaar was sterk gewelfd boven de diep in de kassen liggende oogen. De krachtige kin sprong een weinig naar voren. De roode mond met de ietwat vooruitstaande onderlip was tegelijk gevoelig en vast.
Ook de hand blank tegen het doffe bruin der viool was schoon, met die slanke, fijngeknokelde vingers, die een krachtigen top hadden. Alleen het te lange platte polsgewricht was geteekend met het teeken van den mismaakte.
De vioolspeler zag eindelijk op. Er was iets stekends in den blik van die fel-blauwe oogen.
‘Het is werk uit zijn goeden tijd, vóor hij nog gebroken was door de ellende, waaraan zijn rijke zoogenaamde beschermers, de Keizer en de vorsten en kardinalen hem overlieten, die met enkele guldens zijn werk van vele maanden, de glorie van hun orkest, hadden betaald’.
Hij hield zijn hand op de viool die hij neerlegde op de tafel.
‘De Duitsche vioolbouwers hebben het nooit tot de hoogte der Italianen gebracht. En toch, en toch: er is iets in den klank van zulk een Stainer, dat alleen komen kan uit het gemoed van een Noorderling; dat verstaat de Natuur....
Hij leefde in een landschap als dit; berg en donker woud van dennen en lorken en levend water. Daar was hij lange dagen alleen met zijn droomen, luisterend naar dien toon binnen in hem, dien hij wilde laten klinken uit zijn violen. Houthakkers zagen hem voorbijgaan, blootshoofds, nalatig gekleed. Soms stond hij stil bij een gevelden boom en bezag de jaarringen, bruin in het vochtige wit van den stam. Uit hun vorm, hun breedte en onderlingen afstand las hij de levensgeschiedenis van den boom, de jaren van weelde, wanneer hij zijn behoef had gehad aan zonneschijn en aan regen, aan sterken wind, die rukkend zijn kracht beproefde en vermeerderde; en de jaren van nood wanneer de vezel los en slap was gegroeid. Zonder groet ging hij verder. En de mannen, die hem nazagen, vertelden in het dorp wonderlijke dingen van hem. Hij legde zijn oor te luisteren, zeiden zij, tegen boomstammen, die hij met de knokkels betikte; zoo hoorde hij of het hout een goeden klank zou geven als blad van een viool. En als zij een glad bekapten stam het ravijn in wierpen, waar de beek bruist, dat het water hem voort- | |
| |
droeg naar het dal, dan stond hij plotseling te midden van hen en over den rand gebogen der kloof, luisterde hij den vallenden, springenden stam na, in zijn donderende slagen tegen de rotsblokken, of dat hout was dat hem deugde. In zulke sproken uitten zij wat zij onduidelijk, maar diep, voelden; de verwantschap met de natuurgeluiden van den toon zijner violen. Het woud is daarin te hooren, de wind en het water en de groote eenzaamheid. En dat zeker heeft ook in de gevangenis nog vrijheid en wijdten geschapen om hem heen, de zwarte klamme muren werden donkere stammen, terwijl de tonen er langs streken van de violen, die hij niet ophield te bouwen. Toen hij krankzinnig werd, wezen zijn vijanden met den vinger op hem; dat was de wroeging van zijn schuldig geweten, de straf voor zijn duivelskunstenarijen. Neen! de weldaad was het van de Natuur, haar loon voor zijn
levenslange trouw; zoo onttoog zij hem aan de vervolging der booze wereld. Wie den klank van zijn instrumenten verstaat, die begrijpt dat wel...’
Hij legde de viool neder, streelde er nog eens over; en opeens, met een rechten blik uit zijn felle oogen op Allard:
‘Uw spraak klinkt naar de streek aan de mondingen van de rivier. In het museum van een oud half dood stadje daar is een heerlijke Stradivari: een vijftien jaar geleden heb ik haar gezien. Weet u iets omtrent haar?’
Allard herhaalde Compenius' woorden omtrent het vergeefsche bod van Tryggvason.
Met een buitengewone heftigheid viel de vioolbouwer uit. Zijn wangen, slapen, voorhoofd werden rood.
‘Alweer geweigerd! Zij laten dat heerlijke instrument, dat vreugde en schoonheid en deugd, ja! deugd, deugd! in duizenden levens kon brengen, in de knokenhand van dien maniak, die lang al dood was voor hij stierf!
Nog eenige jaren en de Stradivari is een stuk hout. Begrijpen die bewakers van vergeefschen rijkdom dan niet, dat een viool een levend wezen is, dat al schooner wordt door het bespeeld worden?, ook de allerschoonste, die de alleredelste kunstenaar bouwde bereikt haar volkomenheid pas door den streek van den kundigen violist, De klank, de klank is het, die aldoor, onmerkbaar, de onzichtbare deeltjes van den houtvezel doortrillend, naar zijn wil en behoef hen
| |
| |
schikt, tot zijn huis hen maakt, tot zijn feilloos passend kleed, waarvan elke plooi en spanning zich naar zijn leest en zijn bewegen voegt! Heeft dan niemand ooit hun dat verklaard?!’
Allard antwoordde, hij wist dat Tryggvason had beproefd de curatoren te overtuigen. Maar de eerbied voor de wet was sterker dan al het andere geweest.
De vioolbouwer sprak in een aanwakkerenden hartstocht van bitterheid.
‘De wet! de wet! dat mislukte namaaksel van het gebod der rechtvaardigheid! - Maar er zijn menschen die in alles den namaak verkiezen boven het echte - dat kan hun zwak gestel niet verdragen. - De wet! wat beteekent een wet die het leven en de samenleving uitlevert aan een doode? Ik ben in het Museum Godijn geweest - ik wist dat de Stradivarius daar was. Ik was de eerste bezoeker sedert maanden, mompelde de slaapmuts op pantoffels, die mij rondleidde. Wat heb ik al niet moeten bezien voor hij mij in de muziekzaal - zoo heet het daar hoorde ik - verkoos te brengen! Potten en pannen van porselein en brons, een poppenhuis, speelgoed voor dwergenkinderen van gesponnen zilver, waaiers, kant, de ijdelheid twee of drie eeuwen volgehouden van bezittenden wier eenige beteekenis in de wereld het was, dat zij bezaten - als dat dan voor beteekenis gelden zal. Altijd datzelfde leege gezicht kijkt iemand aan van de muren; een allonge-pruik er om heen of een steek met pluimen er boven of een vadermoorder er onder, altijd hetzelfde gezicht een heel klein weinigje vetter, een weinigje leeger en doffer enkel maar, bij elk wederverschijnen. Dat half versufte wezen tusschen pantoffels en kalotje heeft het ook. Natuurlijk is hij de zoon van dien grijpgraag, die de laatste heette van het patricische geslacht, dien melomaan die de klokken van het carillon aan eiken balken liet hangen in zijn zaal om die te betokkelen nu en dan; een buitenechtelijk kind; geen wet legt den vader plichten op. De natuur? Wat heeft de wet met de natuur te maken? Zeker heeft de vader met dat levenslange postje van bewaker in het huis dat zijn tehuis had moeten zijn, zijn verplichtingen tegenover den zoon-in-stilte op edelmoedige wijze gekweten geacht. - Nu, wie weet? Misschien is hij als concierge Jansen gelukkiger dan hij als Jonkheer Godijn had kunnen wezen - en nuttiger in de wereld.’
De tegenstelling in het wezen van den vioolbouwer die
| |
| |
Allard had getroffen onder zijn spel, was verdwenen; enkel haat, de toorn van den zwakke, was nu in dien blik, in die gezichtstrekken die pas nog schoon waren geweest.
Allard dacht, de haat van den mismaakte was dat, den altijd vernederd zich voelende. Als een onrecht tegenover dat misvormde wezen besefte hij de kracht en rankheid van zijn eigen lijf. Hij zei verzachtend dat de klokken toch wèl geborgen waren geweest in het museum; en ook, hoe een lid van hetzelfde geslacht, afstammeling langs de vrouwelijke lijn die den ouden naam aan zijn jongeren had toegevoegd, door een edelmoedige gift de stad weer in het bezit van haar klokken had gesteld.
Tiefenbrucker greep naar dien naam van den Muziek-Godijn die Allard ontviel. Hij hoorde, het was inderdaad de handelsman-kunstkenner uit de fabriekstad, de machthebbende in Flumen Sanat, de aanwerver van het orkest en van hem den jongen dirigent. Vóor zich ziende, zweeg hij.
Allard was opgestaan. Hij vroeg wanneer de Stainer gereed kon wezen? De vioolbouwer draalde met antwoorden. Opeens, met een plotselinge oprechtheid, zei hij binnen enkele dagen wel, maar wilde Allard niet voor eenigen tijd nog het instrument hem laten, een van zijn eigene in ruil nemend zoolang? Zijn blik smeekte. Allard begreep, dat de kundige ambachtsman zich vermeien wilde in die volmaaktheid, met liefde in elke afzonderlijke schoonheid van den bouw zich verdiepend. Hij zei ja.
In zijn dankbaarheid wilde Tiefenbrucker nu den edelmoedigen klant al zijn schatten laten zien. De zijne; zoolang zij in zijn werkplaats waren, beschouwde hij de violen als zijn eigendom. Onder allerlei voorwendsels of ook wel zonder, behield hij ze, maanden achtereen; onderzocht tot in de laatste kleinigheid hun bouw, trachtte, in zijn aangroeiende bibliotheek zoekend, hun lotgevallen op het spoor te komen, en hoe zij van den eenen kunstenaar, liefhebber, verzamelaar, handelsman, naar den anderen waren gegaan, werkte er aan wanneer hij lust had, speelde er op, als hij in de ware stemming was, genoot op deze wijs of op gene, altijd ervan. De eigenaars, geen van wie hij het ooit had gevraagd, als ditmaal Allard, schikten zich naar zijn luim omdat geen ander met zooveel kennis en zooveel liefde hun kostbaar bezit behandelde.
| |
| |
De instrumenten die hij Allard toonde riepen de geschiedenis der vioolmuziek op. Hij gaf zijn gast een Amati in de handen. Hij reikte hem een Guadagnini, er bij voegend dat aan dit moderne te zien was, hoe het geslacht welks voorvader de leerling heet van Stradivarius, in den loop der verminderende tijden afgedaald was tot het marktkramerschap van dezen dag. Allard die het heerlijke spel der in elkaar vloeiende schakeeringen van geel oranje en rood, als water door schaduw en schijn ribbelig verschietend op het onderblad van een der oude violen bewonderde, deed een vraag naar vernis.
Minachtend antwoordde de vioolbouwer, de buitengewone belangrijkheid en de geheimzinnige macht van het vernis was een bedenksel van den nieuwen tijd, toen de plotse felle uitbarsting van levenskrachten die de Revolutie ontstoken had ook de muziek deed opvlammen, en als vliegende vonken de virtuozen opstegen over Europa. Die over dat nieuwe spel, die uitgelatenheid, die fonkeling, dat overmoedige uitspatten van ziels- en lichaamskrachten opgetogen stonden, dachten, dat moest van de Cremona-violen komen, die deze virtuozen bespeelden; het lag aan den strijkstok en de snaren, maar niet aan den violist! Dat die schoonheid ook de gift aan de viool was van opeenvolgende geslachten van voortreffelijke violisten - zulk een gedachte lag te ver buiten dier materialisten zicht.
Met een begeerlijken ijver gingen zij dus de violen der oude Italiaansche meesters bezien en onderzoeken. En te samen met de averechts begrepen waarheid dat het vernis onmisbaar is voor den schoonen klank van het speeltuig, bedroog hen de bekoorlijke schijn; dat prachtig kleurende en vonkelende, het vernis waarvan de samenstelling niet was uit te vorschen, dat was het eigenlijke geheim!
Hij hield op, glimlachte, en vroeg Allard of hij ‘The Cloister and the Hearth’ kende?
Die zei van neen, licht van de wijs gebracht door de schijnbaar onsamenhangende vraag.
‘Een kenner van harten, een proever van nieren was de schrijver, Charles Reade. Hij was ook een fijn muziekkenner. Wat hij over violen heeft gezegd, en hoe zelfs van een simpel speeltuig goede behandeling en lange tijd een kostelijk instrument kunnen maken, terwijl speeltuig en speler elkander
| |
| |
opvoeden, dat heeft nog niemand verbeterd na al dezen tijd.
Er was een tentoonstelling in '72 van oude Italiaansche violen in het South Kensington Museum; daar ging hij heen ook om de Stradivari te zien die Vuillaume er tentoonstelde. Den Messias, had de Times hem genoemd. Ja, die heeren journalisten! wat werd er van ons, als zij er niet waren met hun schoone, schóone woorden? In het voorbijgaan - waarom juist Messias? Maar dat zijn van die vragen... De Messias dan, was zijn gewicht in goud waard. De Messias had een prachtig gewaad aan, een vernis schitterend goudgeel en als doorgloeid van een inwendig vuur; in het donker, bij het schijnsel van een kaars, was het als sloegen er vlammen uit. ‘Welnu! roept Reade: Ontdoet den Messias van dat prachtige gewaad, wasch dat vernis met alcohol af, en niemand geeft meer dan een twintigste van den prijs voor hem. Daarentegen; in Parijs maken handige falsarissen van splinternieuw hout, dat zij met zwaveldamp geel kleuren tot het lijkt op oud en van prachtig vernis “oude Cremona-violen” heerlijk om te zien, en afgrijselijk om te hooren, de slechtste prullen van onzen tijd. En hoewel zij in ontelbare getallen op de markt komen, gaan zij weg als versche broodjes, en honderden liefhebbers luisteren er naar met de oogen, en raken in verrukking over den goddelijken klank van die miserabele ketels’. ‘Luisteren met de oogen’ schreef hij. Dat is het woord. Hij was een groot schrijver, die Reade. De schijn, de schittering in de oogen, dat is wat de menschen van nu willen.
Maar de tijdgenooten van Stradivari, mijn waarde Dirigent, - Ja ik ben in het Sanatorium concert geweest, ik heb uw Falstaff gehoord - dat waren muziekminnaars van een ander slag. En van Stradivari zelven wordt immers verhaald, dat hij zijn vernis niet maakte maar het kocht, evenals al de andere vioolbouwers van de stad, van een apotheker wiens specialiteit dat vernis was. En Stradivari, ‘il gran Antonio’, ging zelf naar den winkel met zijn flesch, dat vader apotheker niet een leerling naar huis stuurde met een grondsopje’.
De voorstelling maakte Allard aan het lachen. Maar hij eindigde op een zucht.
‘Dat er toch een wonder geschiedde en Stradivarius verscheen in een vizioen aan een braaf vioolbouwer en open- | |
| |
baarde hem het geheim van zijn bouw en van zijn vernis!’
‘Een kenner van violen, die ook een kenner van de markt moet zijn, heeft zulk een wensch voorzien en om den wille van Stradivarius zich verblijd over de onmogelijkheid der vervulling. Ik kan u zijn boek wel leenen. ‘Kon Stradivarius’, zegt hij, ‘opstaan uit de dooden, er zou een zwijgende samenzwering ontstaan tegen hem en zijn vernis. Daarbij komen al te groote belangen in het spel. Immers, juist in de onmogelijkheid, dat er ooit weer een Stradivari wordt gemaakt, bestaat de marktwaarde der Stradivari-violen. Welke kapitalen zijn niet in die instrumenten vastgelegd! De bezitters van Stradivaris, virtuozen, dillettanten, collectionneurs, kooplui, zouden den dooden Stradivarius moeten verdedigen tegen den levenden om hun waar op prijs te houden. En het beste wat de arme Stradivarius doen kon, was met bekwamen spoed weder te sterven om de hem vereerende muziekminnaars in staat te stellen hem een tempel op te richten, waar dadelijk de kooplieden zich zouden installeeren’. Een zwijgende samenzwering! O neen! dat liep met zwijgen niet af! Denk eens aan een Stradivaribezitter zooals de Amerikaan er nu ook een geworden is - ge weet wie ‘de Amerikaan’ is?
Allard zei, hij kende onder dien bijnaam den dorpeling, die de vioolbouwers in levende werktuigen had veranderd.
‘Denk eens aan hem, en aan mannen van zijn slag; hoe zouden die den herrezen Stradivari ontvangen? Wat zouden zij doen als hij weer violen ging bouwen? Zouden zij hem éen enkele viool afkoopen? Als hij aanklopte aan hun deur zouden zij opendoen? Wat! een onverlaat, die met een paar plankjes en een pot vernis hen kwam ruineeren! Als een schurftigen hond joegen zij hem weg met een trap! En riepen hun kornuiten te hoop en braken de straat op om hem te steenigen!’
Hij krijschte. De felle oogen waren blauw vuur. De mond stond giftig.
Allard had den blik afgewend. Het aanzien van dat boosaardige wezen deed pijn.
Tiefenbrucker reikte hem een viool, waarin hij hem zijn eigen naam wees.
‘Het is de beste die ik gemaakt heb’.
Allard probeerde het instrument in zijn werkkamer. Het
| |
| |
had een schoonen milden klank, verwant aan dien zijner Jakob Stainer, een toon die recht naar het hart ging. Hij dacht, terwijl hij ontroerd luisterde, dat toch veel verborgen liefelijkheid moest leven in het verbitterde gemoed van den bultenaar, dat hij zulk een speeltuig had kunnen maken.
En door die gedachte schoot plotseling een andere heen: Dezen zelfden klank had hij al eens vernomen. Waar? Wanneer?
Hij zocht tusschen de herinneringen van den Conservatoriumtijd en vond niets. Toch, nergens, nooit, dan dáar had hij vioolspel gehoord.
Nadenkelijk speelde hij Titania's klacht, stem van een rouwende vrouw, gedragen op de groote stem van de zee.
En een andere stem van het water steeg op en antwoordde uit diepten van herinnering.
Toen, fel, als bij bliksemlicht, zag hij; een blakende helling aan den voet van donkerbegroeiden berg, langs een ravijn in de diepte bruischend van water, waar halfnaakt bruine mannen hakten en groeven; en in schaduw van den woudzoom zichzelf als kind, naast een blindeman spelend op een viool; een viool die zóo klonk.
Zijn vaders dreigende oogen, die vreeselijke loop achter het groote paard aan, het groenige gezicht van den Armeniër, zijn moeder die hem opving in haar armen, haar verhaal van den kellner-muzikant, die de viool uit balsturigheid naar den woekeraar had gebracht, alles tegelijk kwam terug van dien beslissenden dag.
En Pan Bengkol streelde met zijn blindemans-vingers, vingers die zagen, over de viool.
‘Wat god is het, die in dit speeltuig leeft?’
Uit ongetelde bronnen, beken, sprongen, aders, watervallen, onstuimig stroom geworden, stort het water van het gebergte de groote vlakte in naar het Meer waar zijn wervelende kracht en troebele sleuring bezinkt; uit den Westelijken oever stroomt breed en klaar de groene rivier te voorschijn, die bergstreken, heuvelland en breede vlakten doorwandelend, breeder al wordend van toevloeiende stroomen, statig stuwt naar de zee.
Tusschen stroom en Meer ligt de groote fabriekstad.
| |
| |
De fabriekstad drijft en druipt van het water, dreunt, druischt, briescht van het water, het water slaat in nevelwaden en wolken van haar af. Zij grijpt die voorbijrennende kracht met al haar ontelbare vangarmen die kanalen, sluizen, molenraderen, machines zijn. Zij laat den stroom niet los eer hij al den arbeid heeft gedaan dien zij van hem vergt, geweldigen arbeid en allerfijnsten, rotsblokken en het woud van het gebergte gezaagd, erts verpletterd en gesmolten, spinsel als herfstdraden zoo luchtig geweven en gekleurd, edelsteen geslepen, aan gedachte en nog onhoorbaren klank den zichtbaren vorm gegeven der letters. De stroom schiet voort, het stortende sleurende wervelende water; en op zijn dreunende maat wentelen de groote raderen, stampen en hijgen de machines, ronken witgloeiende vuren, vliegen korte blauwe vonken, reppen menschen hun leden en hun gedachten. Geen ademhaling lang staat die arbeid stil; want geen ademhaling lang stokt in zijn vaart het water.
Machtig door het water en rijk is van oudsher de stad geweest; en van oudsher een slagveld van wie dien rijkdom en die macht begeerden. Om den stroom, den reusachtigen lijfeigene, hebben geharnaste heeren gevochten met poorters achter gracht en wal, om den molendraaienden stroom de landsheer met de stad die haar keuren toonde, om het waterrecht de oudingezeten stedelingen-geslachten met nieuwkomelingen, de meesters van de trotsche gilden met de gezellen, de burgers, door nieuwe wet elkanders gelijken, met elkaar. Vele geslachten hebben in het troebele water tusschen vuilbonte streken van wol en zijdeververijen het rood gezien van bloed, afdruipend uit brullende en brandende straten. Het geslacht dat nu oud wordt verhaalt nog daarvan.
Die in dien laatsten strijd overwonnen, zijn nu de eigenaars van het water, de anderen allen hun begeleiders, volgelingen, dienaren, knechten, aan wie zij van het water zooveel afstaan, als loon geven, toebedeelen als hun goed dunkt. Met hun eigen maat meten, verdeelen, waardeeren, prijzen zij het water en zijn kracht. Een element komt het aangestort op de stad; een marktding wordt het binnen haar muren.
De stad gaat trotsch op haar rijkdom en macht met een trots dien de steden stroomaf langs de rivier aanmatiging noemen. Zij is rijker en machtiger dan allen; want van al die anderen is
| |
| |
de rivier de voerman en lastdrager die rijkdom aanbrengt en verder voert; maar voor haar is de rivier de maker, die onophoudelijk bij dage en bij nacht nieuwe dingen maakt, nieuwe marktwaar, nieuwen rijkdom, nieuwe macht. Daarom kan zij goud bieden tegen het zilver van de andere steden; en binnen haar muren is van alles het allervoortreffelijkste te vinden.
Het is de roem der fabriekstad dat in haar prachtig operagebouw en in haar wijde en hooge concertzalen muziek wordt gehoord, zoo veel en zoo schoon als zelfs in de oude Conservatorium-stad niet, die een stad der muziek van oudsher is. Beroemde zangers en spelers die aan de oude muzikantenstad voorbijgaan, zingen in de opera der fabriekstad en zingen en bespelen hun speeltuig in het Odeon waar het door Povell Godijn opgerichte orkest hen begeleidt. Iederen winter voor hij naar Amerika ging had Tryggvason hier gespeeld. En op kerkelijke feesten weerklonk de prachtige Kathedraal van een muziek, die met de muziek in de Opera en in het Odeon wedijverde in zinnestreelende zoetheid en in uitbundige macht van rollenden klank.
Bekend en bemind bij weinigen slechts, was daar echter ook nog andere muziek, die voor enkele jaren haar eerste geluid had doen hooren; een geluid diep en ernstig als de stem van een volk dat zijn geloof uitzingt en zijn hoop op eeuwige dingen; en niet lang leed het of andere stemmen verhieven om die eene groote zich heen, die liefelijk klonken, of argeloos vroolijk, stemmen van gezamenlijken arbeid en gezamenlijk feestvieren, danswijzen en soldatenliedjes. Het was een menigte van vooyzen zoo bont als de menigte op een markt wanneer boerenvolk, varensgezellen, wijngaardeniers, mijnwerkers, ambachtsvolk, studenten, kooplieden, huisvrouwen en vroolijke meisjes langs de tenten en kramen slenteren, op het door linden overschaduwde plein voor de kerk.
En zooals zulk een menigte bont en onderling verscheiden toch als eenslachtig verschijnt tegenover de drommen rondom het Beursgebouw of de wandelaars in de wijde aanzienlijke wijken der stad, zoo gaf al deze muziek, gewijde en wereldsche, oude en nieuwe een eensgezinden klank in vergelijk met de muziek in de Kathedraal, de Opera en het Odeon. En zelfs gebeurde het niet zelden dat wie dezelfde muziek had gehoord
| |
| |
hier en ginder, in het oude Sint Cunera kerkje en in de Kathedraal, in de Opera of het Odeon en in de lage rookerige, tusschentijds voor vergaderingen, voordrachten en tentoonstellingen dienende ruimte in een donker voorstadsgebouw waar zij, die zich de muzikanten van Sint Cunera noemden, speelden en zongen, meende: dat kon dezelfde niet zijn; zoo ten eenen male verschillend waren de gedachten die deze opriep en gene.
De bent van deze jonge muzikanten die niet alleen in de fabriekstad, maar in bijna alle de steden langs de rivier, en zelfs in de Conservatoriumstad, alle de gestelde machten in de muziek tegen zich hadden, eerden als hoofd den ouden organist van Sint Cunera, een zacht in zichzelven gekeerd en zeer vroom man, voor wien zijn orgelmuziek gebed was. Zijn door slechts enkelen der allerbesten geëvenaarde, door niemand overtroffen kennis omtrent de wetten der muziek had hij geput uit de levenslange studie van J.S. Bach en van Beethoven. En met een gevoel aan het hunne verwant door Gods-liefde, maar zachter en meer tot een peinzenden weemoed geneigd en tot een deemoed en een schroom die ook in de opperste hoop nog bleef beven, schreef hij overschoone orgelcomposities, oratoriën en geestelijke gezangen, waartoe de dagelijksche lezing van het Evangelie hem bezielde. Die muziek die aan uitvoerders en hoorders beide strenge eischen stelde deed weinig opgeld op de markt. Geen uitgever wilde daaraan. Hij leefde armelijk van zeer veel lesgeven dat maar weinig opbracht. Van negen 's ochtends tot negen 's avonds zagen voorbijgangers in de straten de magere gebogen gestalte in de slecht zittende glimmend gesleten kleeren daar heen schuifelen, het witte haar om slapen en wangen dat hij naar een lang vergeten trant droeg, waaiend in den wind, de kinderlijke blauwe oogen in de verte of hij daar iets ontwaarde dat hem onuitsprekelijk gelukkig maakte. Van zes tot acht in den morgen was al de tijd dien hij had voor zijn muziek.
Een van zijn leerlingen, de eenige rijke, had eindelijk een wijze van helpen en ondersteunen gevonden, die zijn overgevoeligen trots niet kwetste; met de bede om van de muziekschool die hij oprichtte, een kweekplaats van muzikanten in zijn geest, de leider te willen zijn; zorgvuldig hielden allen voor hem verborgen, dat hij de eene was wiens arbeid aan de school werd betaald. Sedert werd niet zoo dikwijls meer in
| |
| |
den bitteren winterwind die als een dor blad zoo ijle en onzekere figuur gezien op de straten. Sedert schreef de organist ook weder nieuwe schoone muziek.
In de groep die den ouden meester omgaf, was die rijke man de drijvende kracht. Als wees was hij vroeg zijn eigen meester geweest en had die vrijheid gebruikt om te leven naar zijn aanleg, muziek makende inplaats van nog meer geld. Zijn talrijke familie, een der machtigste van de stad, als bezitter van een ontzaggelijke mate van de krachten van den stroom, de machines, de molens en de menschen, was daarover verontwaardigd als over een verraad aan hun geslacht en aan de stad. Weinig bekreunde hij zich daarom. Gedurende een lang verblijf in de streken rondom de mondingen der rivier, waarheen zijn voogd hem had medegenomen, in de hoop, dat omgang met zijn vaders handelsvrienden en het zien der trotsche oude havens en handelssteden den handelsgeest vaardig over hem zou maken die tot nog toe slapend was gebleven, was hij, kerken en kloosters bezoekende in plaats van handelskantoren, stap voor stap verder binnengedrongen in oude en half-verlaten en vergeten landen der muziek; had handschriften gelezen, had gezangen gehoord, waarvan ook aan het Conservatorium, tot het bezoek waarvan hij als jongen al, den zijnen verlof had weten af te dwingen, niemand wist. Van toen aan was hij, zonder rechts of links te zien, zijn eigen weg gevolgd. De voogd had de vergeefsche pogingen moeten staken hem terug te voeren naar het erfelijke kantoor in de fabriekstad. Van de librye van een aanzienlijk oud klooster uit zond hij den organist van Sint Cunera het eene afschrift na het andere van vijftiende en zestiende eeuwsche kerkmuziek. Dufay, Josquin des Près, Orlandus Lassus, Palestrina, Vittoria, Allegri; en daarnaast ook wereldlijke muziek; naast de missen en motetten, statig-vroolijke madrigalen, beurtgezangen, minneliederen en ronden, waarin de maatslag was te gevoelen van den dans.
Teruggekeerd in zijn vaderstad verbijsterde hij den voornaamsten muziekuitgever met het voorstel van de uitgave eener Anthologie van vroege Meesters, den voorzichtigen koopman een schrik berokkenend, die zelfs door de verklaring, dat de uitgave op eigen kosten geschieden zou ten deele slechts werd verzacht. En aanstonds ging hij aan de oprichting van
| |
| |
een koor, dat in de Sint Cunera kerk die muziek zou zingen, die sedert bijna drie eeuwen niet meer weerklonken had onder de oude gewelven. De oude organist zelf kende haar niet. Maar zijn ziel was voor de ontvangst van zoodanige schoonheid bereid en versierd als voor de blijde inkomst der bruid het feestelijke huis. En de waardige oude geestelijke der kerk, die zijn vriend was, geloofde om zijnentwille den brenger van die nieuwe dingen, die zoo zeer oude dingen waren, en liet hem dien hij zijn kapelmeester maakte, volle vrijheid, onder de mits, dat zijn kerk, die arm was, niet in schulden zou komen noch in haar geringe inkomsten lijden. Delpont verpandde zijn woord en vermogen daarvoor. Daarop stichtte hij de school waar jonge talenten gevormd zouden worden door deze tegelijk strenge en liefelijke leer. En richtte een tijdschrift op, dat in den te verwachten strijd wapen van aanval en verweer, en verspreider de landen door van de boodschap der muzikanten van Sint Cunera zou zijn.
De in macht gezetenen aan de Opera, het Odeon, de Kathedraal en zelfs die aan het Conservatorium in de oude stad der kooplieden en der muzikanten, zagen dat oproerige drijven met een schouderophalen aan. Te avond of te morgen maakte geldgebrek een einde daaraan. Zij spraken het smadelijkste woord van hun taal uit met de voorspelling van het bankroet der mannen van Sint Cunera.
De fabriekstad bekommerde zich, behalve bij buien en vlagen, om geen van beiden veel. Zij had wel anders te doen. Aan andere dingen moest zij denken als zij rijk en machtig zou blijven door altijd nog rijker en machtiger te worden, altijd de heerschende te blijven over die vele andere rijke en machtige steden die al driftiger opgedrongen kwamen tegen haar.
Sedert het midden van dien winter was Allard dirigent van het Odeon orkest. Zonder Tryggvason ware dat niet gebeurd. Hijzelf, toen hij had moeten handelen, mededingen en mededringen in den drom die drong en werd gedrongen, zat ver weg in de stilte, volkomen gelukkig bij zijn muziek. Tusschen hem en de woelende markt lag hoog de sneeuw op de bergen.
| |
| |
Van de witte bergtoppen, kristallyn in zuiverheid van spitse lijnen en klaarte, die in den zonneschijn doorschijnend schenen tegen de ijlblauwe winterlucht, tot aan den witten voet der onbetreden heuvels, die verglijden in de vlakte naast de ijsschotsen en kegels van den waterval, was alles wit, wit waaruit plotselinge kleuren te voorschijn braken, een pooze lang glansden en weder teruggleden in wit. De zonneschijn ontstak er verblindende flonkeringen in en zette wijde vlakten in een gloed van geel. Wolkenschaduw en de slagschaduwen van hellingen, woud, besneeuwde groepen boomen, struiken en struweel, spreidden een teeder blauw met regenboog-paars omzoomd en doorvloten. De maneschijn vereffende alles tot zilver naast zwart. In flauwe golving en daling enkel kwam de gestalte van het landschap te zien; zoo had de wind de zacht overspreidende sneeuw gemodelleerd. Als hij over de bergen liep, woeien doorzichtig fonkelende driften sneeuw op voor hem uit, die stegen, schitterend stonden en weer zonken. Dan was alles weder onbewegelijk onder de sneeuw. Het eene snelle, driftige, levende in die wijde roerloosheid, was het water, de vele beken, de hellingen afschietend, zwart tusschen al dat wit, de watervallen, waarvan het schuim als sneeuw bleef hangen aan de buigende struiken langs de zijden van de kloof. Geen spoor, geen stem van menschen. De elementen hadden hun oud rijk hernomen. Wat dien zomer een stad was geweest van altijd verhuizend genotzoekersvolk, het Sanatorium, de vele paviljoens in het park, de villaas, optrekjes, nagebootste boerenhofsteden was veranderd in heuvels en hoopen sneeuw op een effen gespreide sneeuwvlakte. Alleen de grauwe steenklomp aan de beek, waar in zijn witten mantel en witten mijter met een krans van witte sterren om het hoofd Sint Nepomuk wacht hield bij het water, had een eigen leven behouden. Adem bij dag, blik bij nacht van der menschen vriend onder de elementen, het vuur, brak daaruit te voorschijn. Op de blauwe rookwolkjes tegen
de zonnige lucht, op de gele lamplichte vensters in den donker, stuurden houthakkers en kolenbranders aan, die achter hun hoogbeladen sleden de steilten van het bergwoud omlaag schoten, daarnaar zag de postbode uit, die, als de sneeuw het toeliet, tweemaal in de
| |
| |
week uit het naaste marktstadje kwam, langs wegen ver van den onder de sneeuw verdwenen zomerspoorweg.
Toen Allard, van een tocht naar het hooggebergte terugkeerend, dien hij na zijn laatste Sanatoriumconcert had ondernomen, zóo de heuvels zag liggen en het vioolbouwersdorp, stiet hij een vreugdeschreeuw uit, die weerkaatste langs de steilten. Vrij! vrij! Alleen! In de wijde, witte zuivere stilte alleen met zijn muziek!
Nu was hij, als hij schreef aan Lucie, als die lijsters in het eikenlaantje met een tros bessen in den sneb naar hun tak gevlogen; zijn wil om als werkman onder werkers te leven de kracht die worgenden strik onschadelijk had gemaakt.
De Shakespeare muziek was voltooid met Oberons bezwering van de booze machten, die het bruiloftshuis bedreigen, met Pucks verbiedenden roep tegen den hongerigen leeuw die brult naar prooi, den wolf, die tegen de maan huilt, den uil, die den kermenden zieke aan zijn lijkwade doet denken, de spoken uit de kier van opgelichten grafsteen te voorschijn gegleden; het grijze wichtje met den bezem heeft hal en kamer gekeerd, nergens loert meer onheil, licht als vogel van braamtak, hippen vriendelijke geestjes naar het bruidsvertrek met zegenwenschen. De laatste schrille dissonant is opgelost in welgeluid.
En reeds kwam nieuwe muziek in hem opgeweld terwijl hij luisterde naar de stem van de bergbeek onder zijn vensters, en over de blanke hellingen heen zag naar het Meer en de dofgroene rivier in het westerlijke verschiet.
Herinneringen, verbeeldingen, gedachten met een schok tot hem gekomen, overpeinzingen, een ontroering, die zijn hart had vernieuwd, een hoop, die hij nog niet fluisterend bij haar naam dorst noemen, kwamen saamgevloeid, verijlden en verdichtten, zonken neder, stegen weer op in muziek als het water van die voorbijruischende beek, als nevelwaden over het verre meer, glansden als blinkende sneeuw op de bergtoppen en de blinkende wolk er boven, te samen een eenige glans. Hij vernam de stem van de landendoorwandelende rivier, stemmen van landouwen en van steden. Geluid van leeuwerik in de lucht, van gewette zeis, van geklep uit dorpskerkje hadden de lage streken nabij de monding. De stad der mijnwerkers en der ijzersmelters brulde, stad ontzettend in duisternis en in laaie,
| |
| |
zwart bij dag van drommen zwartig volk, dringend door zwart bemuurde straten, waarboven een lage zwarte hemel hangt van rook; fel licht bij nacht een waaiende laaie, een woud van steile vlammende stammen, dat altijd brandende niet verbrandt. Het welige heuvelland, waar op toppen, van trossendragenden wingerd omkranst, ingestorte muren glanzen in de zomerzon en in brokkelige torens vensters, blauw doorblonken, zong met een stem, die uit ver verleden kwam, liefelijk en treurig, terwijl in het dorp aan den oever bij handenreiken en handen aanvatten de rij danste der meisjes met zwierende blonde vlechten en der jonge kerels, bruingebrand bij het volplukken en den heuvel afdragen der druipende korven, die uit volle keel medezongen met den vedelaar op zijn ton. De Kathedraalstad met wolkenzoekende torens boven een drom van spitse huisdaken uit, over zilverend waterverschiet opgestegen, galmde met een bronzen stem die de oevers overschalde. Stroomopwaarts, boven den donderenden waterval, was het groene bergbosch luid van kabbelende beekjes, van wind over buigende boomen, van vogels tierelierend in de takken. En van monding tot bronnen stroomop voer de varensgast, die de veilige laagten had verlaten. De ruime wind, die aanwaait uit de zee, blies zijn zeil vol. Veranderend voer hij door veranderingen. Tot waar niet langer de kracht van water en van wind hem droeg en aan het steile hij stond. Hij klom langs donkerten en duizelingen; hij won de klare hoogte. Daar, van levende wateren omzongen en omblonken verscheen hem Liefde.
‘Voor L.P. G.’ stond boven het eerste lied van den cyclus.
Hij schreef aan het lied van den varensgezel in het bergwoud. Stilte was om hem die verzonken zat in zijn werk. Alleen de beek onder zijn venster maakte geluid.
Maar terwijl, kwam uit de daverende fabriekstad in de vlakte, aan gene zijde van de omveiligende sneeuwwallen, Tryggvason op hem toe bewogen, langzaam tegen glijdende hellingen op.
Het zwoegende span ging stapvoets, spiedende naar eenig teeken, dat den verborgen rand van het ravijn kenbaar maakte, waadde de koetsier tot over zijn kaplaarzen door de sneeuw, met de hand aan het hoofdstel van zijn paard. Tryggvason had ruim den tijd tot nadenken. Sedert die minuut, waarin hij hem door het coupévenster de Stainer had gereikt had hij
| |
| |
Allard niet meer gezien. Maar hij kende den Speelman en de Schoone Danseres in den Waterval - hij had het moeten weten, dat Allard het werk in vollen eigendom aan den uitgever had afgestaan tegen een exemplaar van Compenius' boek over Bach, bij wijze van honorarium! Op alle piano's van New York tot San Francisco lag het nu sedert hij zijn eigen transcriptie van de Vijf Dansen en de Klacht van de Danseres in den Tredmolen op zijn programma had gezet. Hij dacht ook aan de Klokkenfantasie; aan de vriendschap met Compenius; aan den blik, die in Allards oogen kwam bij het muzieken. En een gedachte, die ver was geweest onder het gesprek over hem met Povell Godijn kwam al nader, tot onontkoombaar zij voor hem stond. Wist Allard niet van de de begeerlijke plaats aan het Odeon? of wilde hij er niet van weten?
Hij dubde tot hij de gedachten voelde bevriezen in zijn bevriezend hoofd.
De slede kroop.
Eindelijk en ten laatste, de brug van het vioolbouwersdorp. En in hem weer de vraag:
‘Weet Allard het niet? of wil hij het niet weten?’
Toen in de vioolbouwerswerkplaats hij in het aangezicht zag, dat over den vleugel heen zich tot hem keerde, zoo stil, zoo schoon, wist hij, in een wereld leefde deze man, waarin geen gerucht doordrong van buiten.
Hij ontdeed zich moeilijk van zijn besneeuwden, bevroren pels, zijn muts waarvan de dooi hem over het voorhoofd droop; zei:
‘Allard!’
De van droom omtogen oogen werden plotseling helder. Met een kreet van blijdschap sprong Allard op.
‘Ik had je niet herkend! Aan gene zijde van de wereldzee dacht ik! Je handen, je arme handen!’
Bezorgd bezag hij de fijne vioolspelershanden, stiet een van hars druipend denneblok in de steenen kachel die begon te knetteren, schoof een stoel aan, liep naar een heeten dronk.
‘Door zulk een sneeuw! zelfs de postbode komt er niet meer door!’
Tryggvason herademde; sedert vier dagen al, hoorde hij, was het dorp afgesloten van alle verkeer. Allard die lachte als
| |
| |
een schooljongen zei, hij ging er op uit, op de ski, dat was om de beurt zwoegen en zweven.
Tryggvason zag om zich heen, beschouwde den steenen vloer, de planken langs den gekalkten muur met de vele stapels muziek er op, de withouten tafel vol papieren en, op een hoek, een homp bruin brood, een pot honing, een nog half volle kom dun-bleeke koffie; de drie plompe stoelen als het boerenvolk er maakt, met houten zitting en rug uit een enkel stuk hout; het Lieve Vrouwenbeeldje in krans van palmtwijgjes boven het met grof bont goed bespreide bed; en bij het raam den prachtigen concertvleugel; van het Sanatorium gehuurd, legde Allard uit.
Hij vroeg Tryggvason naar zijn weervaren daarginder, en zijn plannen hier; die haalde de schouders op.
‘Gevedeld, geld verdiend. En hier zal ik verder vedelen en geld verdienen, zooals mijn impresario dat heeft beschikt’.
Hij zweeg, en opeens, als onwilekeurig:
‘Hoe houdt je het uit, hier, en in den winter nog wel!’
Allards oogen gingen wijd open.
‘Nooit zoo mooi als in den winter! Tryggvason! Toen ik voor het eerst alles onder de sneeuw zag, de zomerstad, de paviljoens, het Sanatorium, de heele vunze kermis, toen heb ik gejodeld, dat de losse sneeuw er van in het glijden kwam op de hellingen - ik wachtte op een avalanche! En met de plannen die ik heb zal het volgenden winter nog mooier zijn’.
‘Je woudt hier blijven?’
‘Vooreerst stellig. Het werk aan het Sanatorium is geen genoegen natuurlijk; goede muziek kan ik daar niet spelen, al heb ik mijn orkest al een aardig eind verder gekregen. En een publiek! en de colleges van Povell Godijn op het terras! Maar in Gods naam, ook aan de niet goede dingen komt een eind. De late herfst, de winter en de vroege lente zijn mijn. Dan werk ik. Ik ben nu aan een symphonie voor zang en orkest. En ik verzamel materiaal hier in de streek voor een nieuw werk. Prachtige oude volksliedjes hebben zij hier, en dansen! Als er feest is in een dorp, kermis, een bruiloft, een schutterswedstrijd, ga ik er heen op de ski, mijn viool onder den arm. Ik zeg tegen den vedelaar: Laat mij met jou om de beurt spelen, vriend, wat er van komt is alevel voor jou. Dat vindt hij goed. Ik luister naar zijn dansen, ik dans ook mee als de jongens van het dorp niet al te jaloersch zijn, en zich laten trakteeren.
| |
| |
Als mijn beurt komt speel ik. Ik kijk naar het beste paar dansers - ze dansen hier, een lust om te zien! ik speel met hen mee, wat ik denk dat hun zal bevallen. Op het eind van den avond ben ik met iedereen goed vriend. Ik blijf een paar dagen in het dorp. Oude vrouwtjes, krom op de kachelbank neurieën mij de spinneliedjes voor uit hun jonge dagen. Uit den tandeloozen mond komt een stemmetje als het krieken van een krekel, zij raken in vuur, de gerimpelde wangen worden rood als overwinterde appels. Jonge kerels weten wijzen bij de cither, waarvan de woorden doen denken aan de studentenliederen van de middeleeuwen. Met de meisjes is het moeilijker. Pas als je de eene prikkelt met den lof van een andere, niet zoo verlegen als zij, of die een mooie stem heeft, beginnen zij hun minnedeuntjes. Zij komen over mijn schouder kijken als ik het opschrijf, zij giechelen, en stooten elkander aan en komen telkens met meer liedjes uit den hoek, de eene wil de andere de loef afsteken. Er zijn melodieën onder, die het iemand laten begrijpen, hoe zoo dikwijls van volksdeuntjes de heerlijkste geestelijke gezangen zijn gekomen. En de dansen dan! Het is een koninklijke schat die daar voor het oprapen ligt. Ik denk dikwijls aan de Bachs, de voorvaderen van Johann Sebastian, stadspijpers, vedelaars, trompetters bij een troep soldaten, schoolmeesters en voorzangers in boerendorpen; die hebben met zulke deuntjes, gevonden hier, verzonnen daar, de Duitsche muziek door den Dertigjarigen Oorlog heengedragen. Zij kwamen bij elkaar op den familiedag om te muzieken, zij zongen eerst een koraal, en dan ieder op zijn beurt onstichtelijke liedjes, zij improviseerden een ‘quodlibet’, daarbij kwam van allerlei aardigs voor den dag. Men kan zich voorstellen hoe in een belegerde, verhongerende, kreunende stad zulke deuntjes mannen en vrouwen een hart onder den riem gestoken hebben. Zulk een kerel als Hans bijvoorbeeld:
‘Hier siehst du geigen Hansen Bachen
Wenn du ihn hörst so musst du lachen’.
Lachen, omdat hij op zijn eigen jolige manier vedelde, zóo als het hem in het hoofd kwam.
Duitschland in bloed en brand van den Dertigjarigen Oorlog; en onder vechtenden, verhongerenden, van de pest geslagenen, muzikanten als die Bachs, die zich wisten te weren
| |
| |
en wisten te sterven en die toch muziek maakten en muziek verder droegen naar den tijd dat Johann Sebastian haar ten hemel heffen zou. Zulk slag zijn de muzikanten hier in den omtrek en zulke muziek maken zij. Wie weet welke groote haar eens verheerlijkt als Bach die andere...’
Tryggvason zei, een van de Sint Cunera groep, Delpont, had veel van die wijzen verzameld en ook gebruikt in zijn muziek. Allard wist het en verblijdde zich er over. Hijzelf had een liedje gevonden, zei hij, dat was geweest als de regenbui die diep in den grond een korrel vochtig maakt, dat hij zwellend gaat kiemen en het zonnelicht in spruit; een al half vergeten gedachte was er wakker van geworden: in scherts op den toon van dezen dag, dat overoude te herhalen, den wedstrijd tusschen de onbevangen blijheid, den lust aan zon en aarde en het warme lichaamsleven, den Pan der Oudheid, en de beschouwende gedachte, de kunst, Apollo.
‘Uit Shelley is dat gekomen, op een dag dat ik verzen van hem las op het eilandje in de plassen: Hymn of Pan; en Hymn of Apollo. Wij hadden op school die namen gehoord, natuurlijk. Voor mij waren het namen gebleven. Maar nu las ik Shelleys gezang, daar aan het water, en in den zonneschijn. O! toen zag ik Pan!’
‘From the forests and highlands we come we come,
From river-girt islands where loud waves are dumb,
Listening to my sweet pipings.
The Sileni and Sylvans and Fauns
And the nymphs of the woods and waves
From the edge of the moist river-lawns
And the brink of the dewy caves,
And all that did them attend and follow,
Were silent with love, as you now, Apollo!
With envy of my sweet pipings’.
‘Maar Apollo tegenover hem hoog en streng, de wetende, de heerschende:
‘I am the eye with which the Universe
Beholds itself, and knows itself divine.’
Het was schoon; maar als een prachtig marmeren beeld zoo koud.
| |
| |
Veel meer hield ik van Pan. En nu wist ik dat ik altijd van hem gehouden had, van kind af toen ik nog niet wist dat hij bestond. Dat was Pan dien ik zocht zonder het te weten, en vond zonder het te weten, op het Eiland, als ik met mijn vriendjes de buffeljongens, aan de beek lag in de suizelende bamboeschaduw, en terwijl de groote grijze beesten rondplompten in het water, pijpten wij allerlei deuntjes op de fluit die wij sneden van een bamboetwijg. Ik dacht ook dat Shelley zelf van Pan zeker het meest gehouden moest hebben; en daarom was zooveel rijker, dieper, meer ontroerend dan Apollo's statige zang zijn liedje van Pan, dat de maan en de sterren viert ‘den doolhof der Aarde’ en Liefde en Dood en Geboorte. De rhythme van dat lied, de beweging van het water, van den wind in het riet en de biezen, van de bijen in de thijmklokjes, de vogels in boomen en struiken, de krekels in het loover, de hagedisjes in het gras - dagen en dagen lang bleef mij dat in het oor. Het is vijftien jaar her nu en nog hoor ik dien klank, dien maatslag, die woorden...
Later liet Compenius mij Bachs Wedstrijd van Pan en Phoebus hooren. Ik was zoo blij, toen hij zei wat ik zelf had gedacht; die Phoebus mocht zoo ontzagwekkend wezen als de Keurvost-Koning zelf, in gepoederde pruik en kanten lubben, fluweelen jas met diamanten knoopen, orde als een zon op zijn borst, staatsiedegen opzij; en Pan als een boerejongen zoo simpel; Bach wilde Pan immers belachelijk maken omdat hij met hem een lastigen bediller meende van zijn muziek - in het diepst van zijn diepe hart hield Bach toch van Pan: vroomheid, strenge ernst, contrapunt en al, hij hield van Pans jolig fluitedeuntje. Had hij het anders herhaald tien jaar later, toen hij zijn landvolk zoo vroolijk liet feestvieren?
Nu. Ik kwam hier. Na die vier jaar Conservatorium, stadsbestaan, studie, was het of ik in een nieuwe wereld kwam! Ik klom naar het bergwoud, het zat vol tierelierende vogels. Ik liep door het hooge gras van de weiden vochtig altijd van verborgen beekjes die afgesiepeld komen van de hoogte. Het was er bont van felkleurige bloemen, de wind rook naar honing, de bijen bromden bij zwermen. Ik ging onder een eschdoorn liggen, voeten in de zon, hoofd in de schaduw, boven mijn oogen het wiegelen en gewemel van dat heerlijke purper-engroen, suizelend de wind daarin; een jongen ging voorbij die
| |
| |
floot; en ik dacht, als ik hier muziek ga maken, dan wordt het wat anders dan zij op het Conservatorium leeren; een Pansdeuntje! De Apollo dien Pan stil floot was de professor in de compositie’.
Tryggvason sprak nadenkelijk.
‘Die heeft al heel wat beginnende Pans muziek versmoord met zijn knokige vingers rondom het fluitje’.
‘Hij heeft het de mijne ook willen doen. Nu. Van de anderen ook pijpt er meer dan een dat het een lust is om te hooren, op dezen dag. En ik weet nu: wel ergere vijanden dan hem heeft Pan. De twintigste eeuwsche karikatuur van Apollo, dat is niet de schoolvos, dat is de waanwijze dilettant, de man die alles weet van muziek en niets begrijpt, omdat hij weet met het hoofd en met de zinnen alleen, niet met het hart; een mondain meneer, een smuller en slurper die van de muziek zijn Luilekkerland maakt. Dien zal ik tot zwijgen doen brengen door mijn dorpsmuzikant van een Pan. Luister! zoo zingt hij’.
Hij begon te fluiten, dat leek gefluit van den spreeuw, den spotvogel die al de anderen uitlacht en nabootst.
Tryggvason trok de wenkbrauwen op.
‘Een parodie van Parsifal’.
‘Niet van Wagners Parsifal; van den Parsifal zooals de Dilettant hem herschapen heeft naar zijn beeld. Luister maar eens goed!’
Het moedwillige gefluit begon overnieuw.
Tryggvason schoot in den lach.
‘Ja. Na de eerste vier maten is geen vergissing meer mogelijk. De Graal van dezen Parsifal is een flacon Triple Sec. Ja, ja, fluit maar! Geestig is het. Maar pas op dat de kat je niet te pakken krijgt er voor. Povell Godijn is niet dom!’
‘Integendeel. Buitengewoon en averechts intelligent. Maar wie van ons herkent zich zelven ooit in een spiegel die niet is van glas over foelie?’
‘En wie van ons heeft geen vriendelijke vrienden, die hem helpen zich te herkennen? Povell Godijn in elk geval een menigte. Zij zouden popelen om hem zulk een dienst te doen’.
‘Tryggvason!’
De virtuoos keek in het van joligheid sprankelende gezicht.
‘Mijn zeer onbesuisde jeugdige vriend!’
| |
| |
‘Als ik hem eens ging bedanken voor het onbewuste en onwillekeurige cadeau - zijn poseeren voor dit portret? Denk toch eens aan - al die heerlijke zomeravonden op het terras, wanneer hij zooveel had kunnen doen, dat zooveel pleizieriger was! Maar neen! hij onderwees, mij. Het is edelmoedig! Ik behoorde hem te gaan bedanken. Officieel. Op het Odeon. In gekleede jas en hooge zijden’.
Hij schaterde. Tryggvason lachte mee. Maar hij zei toch:
‘Neem je in acht voor Povell Godijn. Hij is God Almachtig in de muziek hier. En als die Andere weet hij alles. En ànders dan die Andere vergeeft hij niets’.
De vrouw van den maker van vioolbladen kwam binnen. Bleef het heerschap uit stad eten? Er was vleesch te krijg in het dorp vandaag. Zij kon een eierstruif bakken. Zij wou naar De Drie Mooren om wijn.
Allard had al van ja geroepen. Maar Tryggvason zei, neen, hij moest weer weg en meneer Allard ging met hem mede. En toen die hem verbaasd aanzag:
‘Ik ben gekomen om je bij Povell Godijn te brengen en naar het Odeon. Je weet niet, merk ik, dat de dirigent heengaat’.
Allard dacht aan den vorigen en riep:
‘Alweer?!’
Eenigszins korzelig antwoordde Tryggvason op de vraag die niet was uitgesproken:
‘De Philharmonic in Chicago heeft hem een prachtig aanbod gedaan. Overigens wat doet het hoe en waarom er toe? De zaak is: hij gaat. Er zijn een menigte sollicitanten. Je hebt geen dag of geen uur meer te verliezen. Mijn slee zal dadelijk voorkomen. Kleed je aan’.
Allard antwoordde niet.
Driftig riep Tryggvason:
‘Je begrijpt toch dat je je haasten moet?’
Allard was opgestaan; hij liep de werkplaats op en neer, bleef stilstaan voor het venster, met de handen op den rug. Tryggvason zag hoe zijn vingers trokken en klemden.
‘Man! je wilt toch vooruitkomen in de wereld?!’
‘Ik wil muziek maken. Dat wil ik. Niets anders’.
‘Aan het Odeon kun je muziek maken’.
‘Muziek van anderen. En al was het van de grootsten! Ik
| |
| |
wil mijn eigen muziek maken. Hier kan ik dat. Aan het Odeon zou ik het niet kunnen. Daar zou er geen tijd voor zijn’.
Tryggvason maakte een gebaar naar den vleugel met het manuscript op den lezenaar.
‘Je kunt hier, zeker, muziek schrijven. Maar wat daar op dat papier staat ìs nog geen muziek. Zaadkorrels in de aarde, geen koren nog. Muziek is: wat gehoord wordt. Daarbij komt een uitgever te pas, een orkest, zangers, een dirigent, een gebouw, een publiek; dat alles is in het bosch niet te vinden. Daar voor moet men de markt op, mijn waarde componist’.
Allard zweeg; voor de Shakespeare muziek had hij geen uitgever gevonden.
Tryggvason raakte licht zijn hand aan.
‘Ik zal tegenover jou niet spreken van datgene waarover ik tegen ieder ander het eerst gesproken zou hebben, over het geld; als je er mee tevreden zijt te leven zooals je hier doet! Maar denk aan je muziek! Wil je je Klokkenfantasie hooren? Wil je “Aan de Wateren van Shakespeare's Land” hooren? Wil je die compositie voor zang en orkest hooren, waarvan je me geschreven hebt dat je er op dit oogenblik aan werkt? Als je wedstrijd van Pan en Apollo voltooid zal zijn, wil je dien dan hooren?’
Allard zweeg.
En Tryggvason drong aan:
‘Het komt op de proef aan, of je aan het Odeon geen tijd voor componeeren zoudt hebben. Zijn er soms geen dirigenten die ook componist zijn?’
Hij noemde een reeks van namen. Bij twee wendde Allard zich om en zag hem in de oogen.
‘Nu goed - die geef ik gewonnen. Maar de anderen, die werk hebben, even tijdroovend als dat aan het Odeon, vinden toch nog tijd voor hun eigen muziek, die goed is! Natuurlijk; de persoonlijke factor is er ook; jij hebt meer tijd noodig dan de meesten omdat je nooit tevreden zijt met het bereikte, altijd weer verwerpt, altijd weer van voren af aan begint. Maar je moet het beproeven; het is een kans. Blijf je hier, dan blijft je muziek in je schrijftafel; dat is een zekerheid’.
Allard antwoordde niet. Hij was voor het raam blijven staan, als luisterde hij naar de bergbeek. Over de brug met
| |
| |
Sint Nepomuk in zijn witten mantel en mijter, over de besneeuwde hellingen staarde hij een besneeuwde verte in met oogen die niet zagen.
Tryggvason sprak op den rustigen toon van wie weet dat buiten aandrang van hem de feiten zelven zullen bewijzen en overreden.
‘Ik heb gesproken van uitgeven, van opvoeren. Er moet al veel zijn gedaan voor het daar aan toe is. Het begint met het winnen van menschen; men moet zich tusschen menschen bewegen, menschen leeren kennen, menschen in het gevlei komen, met menschen zich verbinden wier belang met het eigene belang te samen valt. Niet noodig, meen je, als de muziek werkelijk goed is? O. Laat mij je herinneren aan Berlioz, hoe die is begonnen. Hij maakte een vriend van den ongerechten Mammon. Hij fluisterde met de konkelende politikasters van de Witte Terreur. Hij wierf een lijfgarde aan uit de geëxalteerde studenten, de dichters en schrijvers, journalisten, schilders van het Jonge Frankrijk. Door zijn aanval op Castil-Blaze, dien zakkenroller, struikroover, moordenaar in de muziek, die Weber naakt had uitgeschud, aanval vermetel in schijn, in werkelijkheid een meesterlijke zet, kreeg hij Webers uitgever Schlesinger op zijn hand, dien hij zoo graag voor den zijne wilde hebben, den eene van de twee gebroeders in Parijs en in Berlijn die op hun gezamenlijken zak pasten als zij pasten op Webers auteursrechten. Met de fijnste vleierij die tegelijk hem prikkelde in zijn eigenliefde temde hij dien Opperintendant der Schoone Kunsten die zooveel meer van paarden wist dan van de kunst, en dien hijzelf het grootste paard noemde dat de Koning ooit in zijn dienst had gehad; en sprong dat groote paard op den rug en reed met hem den “illusteren Cherubini” omver, den Directeur van het Conservatoire die hem, den wat al te rumoerigen en weerspannigen leerling de zaal van het Conservatoire - pas hadden de Parijzenaars daar voor de allereerste maal de muziek van Beethoven gehoord! - niet verkoos te geven voor zijn eerste concert. Berlioz was nog geen vijfentwintig toen. Hij kreeg de zaal. Zie nu eens naar Weber die omstreeks dienzelfden tijd naar Parijs kwam. Hij was al beroemd toen. De eene muzikale grootheid na de andere kwam hem begroeten, complimenteeren, feliciteeren.
Dat konden zij goed doen - het kostte hun geen
| |
| |
rooden duit. Of Weber in Duitsche Opera's zegevierde maakte dat soms verschil in de opbrengst van hun eigen werk in de Fransche? Maar nu had Weber bondgenooten noodig tegen Castil-Blaze. De kunst van die te werven verstond hij niet; hij dacht alleen maar aan zijn muziek. Van al die hoffelijke heeren was er niet een, niet een, die het voor hem opnam tegen den brutalen beul die zijn Freischütz had verminkt tot een klucht en van Euryanthe een potpourri maakte, op zijn matrozen-Hollandsch een rotmokkie, met kliekjes van zes, zeven, acht Fransche, Italiaansche, Duitsche componisten en waarachtig! van Weber zelf, brokken die hij uit den Freischütz had gelicht, den Robin des Bois, zooals hij nu heette. Robin des Bois trok volle zalen, nadat Castil Blaze negen avonden achtereen alles door de claque had laten bezetten. En de schavuit stak voor Webers oogen de opbrengst in den zak en zei, aan de grenzen hielden auteursrechten op, en beduidde hem, hij mocht wel dankbaar zijn voor zulk een popularisatie van zijn opera, waarnaar in haar oorspronkelijken staat geen mensch in Parijs had willen luisteren. Rossini dien Weber haatte, zóó zeer als de fijne, zachte man haten kon, die polichinel van een Rossini! riep Berlioz - kwam ook met buigingen en strijkages en een vetten lach op zijn roode vollemaans gezicht dien al haast stervende complimenteeren, die zich toch nog naar Londen sleepte om Oberon te doen opvoeren voor een publiek dat half onverschillig zou blijven. En nog terwijl hij in Parijs was, in de Opera, waar men hem had geïnviteerd, werd het stuk opgevoerd van zijn ouden vijand Spontini, waarmede die indertijd in Berlijn had getracht de opkomst van den Freischütz te onderdrukken. Maar de Opperintendant “de Paardekop” deed Rossini twintigduizend francs rente cadeau uit de portemonnaie van den Franschen belastingbetaler’.
Allard mompelde iets van Parijs voor '30, tachtig jaar geleden.
‘Goed. Blijven wij bij honk. Laat ons spreken van hier en nu. Ken je werk van dien man van Sint Cunera, den Organist? Christus en het Dochtertje van Jaïrus?’
Allard ging voor den vleugel zitten, speelde.
‘Een wonder! het zegt tot doode harten: Staat op! en zij herleven’.
| |
| |
‘Nu; voor dat wonder heeft hij geen uitgever kunnen vinden’.
‘Maar ik heb hier...’
Tryggvason hield zijn hand op.
‘Wacht. Hij heeft al veel geschreven, even schoon als dit. Maar hoe zijn werk aan den man te brengen, dat weet hij niet. En daarom weet de menigte niet van hem. De menschen van de Opera, van het Odeon, van de Kathedraal, beschouwen hem als een onschadelijken ouden dwaas. Of althans zij zeggen, dat zij het doen. Want ik zou bekende componisten kunnen opnoemen, die in het openbaar zoo over hem spreken en in het geheim hem komen raadplegen over hun werk; hij is een van de beste contrapuntisten van onzen tijd. En hij moet pianoles geven om te kunnen leven. Als Delpont er niet was! Nu; Christus en het Dochtertje van Jaïrus; hij heeft aangeklopt aan de deuren van alle uitgevers in de stad. Delpont ging met hem mee. Bij de beleefden een glimlach, een buiging, een betuiging van leedwezen; bij de anderen - en dat was de meerderheid! - een schouderophalen. Delpont is later bij hem gekomen, met een verzinsel: zijn uitgever had hem geschreven, hij had zich bedacht; hij verzocht om het werk, hij bood een mooi honorarium aan. De oude man is zoo argeloos als een kind. Hij was in de wolken. Het was aandoenlijk hem met de partituur in de handen te zien. Hij liet iemand den band bewonderen, het papier, den druk, de uitvoering volmaakt tot in de laatste kleinigheden toe... inderdaad het wàs volmaakt! Hij kon het niet laten eens over zulk een prachtige bladzij te streelen... Wel; Delpont is rijk; of rijk geweest; naar wat ik zoo hoor, moet de bodem van zijn geldkist al te zien komen hier en daar... Nu de tegenstelling; geen namen, niet waar? maar dit is er geen van die waarover je me zoo aanzaagt straks. Een knap componist; een man van karakter ook. Maar in die stad waar hij tot dirigent van de Opera was benoemd, had hij een felle partij tegen zich. Een zakelijke reden hadden zij voor hun vijandschap niet. Wie ieder van hen op zijn geweten af had gevraagd, had ten antwoord gekregen: hij is een knap dirigent, een degelijk muzikant, een eerlijk man ook. Maar er
was zoo van allerlei...’
Tryggvasons vingers speelden als weefden, strengelden, knoopten zij ontelbare fijne draden.
‘Nu. Bij wijze van voorbereiding heeft hij aan vijf zes van
| |
| |
de vinnigste hitsers een vorstelijk diner aangeboden, zoogenaamd intiem ook nog, in zijn eigen huis. Wolga-kaviaar, wijn in van spinneweb grijze flesschen, een tak orchideeën voor elk van de dames, ten slotte vertrouwelijke kout rondom den haard... Zoo het begin. Het verdere naar avenant. Alles wèl nu, peis en vree’.
Allard gromde.
‘Als wij denzelfde meenen; dat is er een wiens reclame minstens even goed is als zijn muziek.’
‘Een die begrijpt dat goede reclame een voorwaarde is voor goede muziek, mijn waarde Allard. Om muziek te kunnen maken moet een componist bekend zijn; om bekend te zijn moet hij muziek maken. Doorbreek dien cercle vicieux eens anders dan door wat jij reclame gelieft te noemen. Wilt ge muzieken Muzikant, muziek dan op de markt!’
Allard barstte eindelijk uit.
‘Tryggvason, ik ken je te goed. Maar dat is afschuwelijk!’
Tryggvason herhaalde het woord gelaten.
‘Afschuwelijk. Als de markt iets afschuwelijks is? Op school hebben wij geleerd: zij is een voorwaarde voor de ontwikkeling der samenleving. Zelfs nakende wilden houden tegenwoordig markt. Of de marktwaar nu kangaroetanden is of carrières - is het een essentieel onderscheid? Wèl te verstaan; op onze markt staan niet kramen, standjes, tenten, alleen; er staat ook een tempel, een schoone tempel, en geloovigen komen, reinen van hart, met gebeden en offer. Maar in den voorhof van den tempel is het óok markt; daar zitten de geldwisselaars en de kooplieden met duiven en lammeren, offerdieren. Zij hebben hun recht en ruimte daar. Hij is nog niet gekomen die hun tafels omwerpt en met een geesel van strikken hen verjaagt’.
Een helder gerinkink van schellen klonk door de ijle winterlucht. De koetsier van Tryggvasons slede hield zijn afgewreven, gevoederd, gedrenkt span stil voor den echoënden ingang van het vioolbouwershuis.
Tryggvason stond op.
‘Ik geloof geen oogenblik dat ik kans heb. Er zijn er verscheiden veel beter als dirigent dan ik. Maar mochten zij het mij maken, dan vraag ik een jaar proeftijd. Ik moet zien of ik het kan vereenigen met mijn werk’.
| |
| |
‘Ik geloof, - neen ik weet wel zeker -, dat Povell Godijn zelfs dàt zou aanvaarden. Maar nog eens, zorg vrienden te blijven met hem, zorg vrienden te blijven!’
Tryggvason schoot zijn kostbaren pels aan.
Hij stapte in, hield de berenvacht opzij voor Allard.
Zwijgend greep die naar zijn wambuis, zijn muts, zijn bespijkerde laarzen; zette zich naast hem.
De witte steilten af, schoot de slede uit de groote eenzaamheid naar de honderdduizendvuldig wemelende markt.
Daar stond hij nu te midden van het geweld. Zijn honderden tredmolens tredend dreunde het water, raderen raasden, machines hijgden, stampten, pletterden, vuren ronkten, ademlooze menschen haastten, drongen, worstelden. In den wervelpoel van warrelenden wanklank bouwde hij aan een smalle, hooge vastheid van welgeluid, een klaarten dragenden pijler: afweer moest die worden, toevlucht, over zeeën van gevaarlijke duisternis, een baken.
Augusta de Wit.
(Wordt vervolgd.)
|
|