| |
| |
| |
Bibliographie.
Karel van den Oever: ‘De Heilige Berg’, verzen, met prenten door Gerard Rutten. J.J. Romen en Zonen, Roermond.
De nostalgie naar God, die van een gansch geslacht het eerste kenmerk is, maar in sommigen steeg tot een brandenden, beklemmenden nood, door wetenschap of wijsbegeerte niet te stillen, door de liturgie van het woord niet dicht te zingen, neemt in het werk van Karel van den Oever hier en daar vormen aan van een hypochondrisch christendom, een schrilprofetisch, vinnig boete-preeken. De strijd tusschen goed en kwaad gelijkt een neven-conflict, verdwijnend in een apocalyptische crisis, die maar één motief kent: zich oogenblikkelijk redden en - zelfs dàn - mateloos vreezen. De aarde is een vat van afzichtelijk excrement en stort peilloos in een grondeloos duister. Achter iedere deur stampt de bokspoot, achter ieder raam steken de hoornpunten omhoog, en de mensch is slecht, zéér slecht, - zóó slecht, dat ‘het mager straatgras’ en ‘de adem van een zieke mond’ beter zijn. Dit klinkt eenkennig en bijna calvinistisch - het woord dat Van den Oever het meest zal schuwen is er, nochtans, uit -, het heeft in ieder geval meer van een zwaar koraal dan van de luciede, hymnische polyphonie eener lichtende extase. Maar het is, nog steeds, een facet van katholicisme, van Vlaamsch katholicisme zelfs: men kan zich den eenzelvigen Kempenjongen voorstellen, die met den drogen wind, het blinkend ven en het donkere dennebosch leefde, die door de weelderige renaissancecultuur der steden werd aangetrokken, maar, alvorens verteerd te zijn, psychisch murw gebeukt in slag op slag over het harde aanbeeld van een bewogen tijd, weenend inkeerde, en zijn stem hief tot groot vermaan, als een nieuwe Savonarola.
Iconoclast echter is Van den Oever niet geworden. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan: Vlaamsch bloed zal nog liever springen. In de poëtische verwerkelijking van zijn levensbeschouwing is de dichter eerder een apostel van de contrareformatie: hij is over-plastisch en denkt in beelden. Het bezwaar is niet zoozeer gelegen in de stoutheid van zijn fantasie (alles is bruikbaar wat goed wordt aangewend, dat zien we bij zijn landgenooten Breughel en Jeroen Bosch), als wel in de soms al te groteske plaatsing van het motief. Het beeld is dan niet on-poëtisch in se - wie zou dit uitmaken? - maar het valt door onzuivere voeging
| |
| |
in den stroom van het vers, den stroom dien het vers zou kunnen hebben, voor de poëzie als waardeloos uiteen. Als het ‘gebonden’ vers 'n oogenblik de Reformatie mag voorstellen: Van den Oever bestrijdt die, behalve met theorie, soms met een te goedkoope kermisbarok. Het beeldwerk behoeft aan den achterkant desnoods niet massief te zijn, maar de polychroom van den voorkant moet voorzichtig worden aangebracht. Voor hem is kenmerkend het verkleinend zien, het in miniatuur herscheppen van de realiteit. Hij ziet de dingen op een afstand, als een eenzaam kluizenaar achter een ver luik:
‘De bataljons der sterren
- gespijkerd aan uw tentdoek -
zij vielen en dreunden over het blauw asfalt,
als ballen op de kegelbaan.
De zon schommelde: zoo een lantaarn
in de mast van een schip.
En de menschen als een vliegen-zwerm,
gekorst aan de aardpruim’.
Het bewaren van dien afstand nu is hier, en vaak elders, zuivermaterieel: een visueel effect. Men krijgt dan niet den indruk, dat een zwoeger vechtend deel heeft aan de realiteit, en ook niet, dat een geresigneerde geest van ver-weg schouwt op het dwaas gewurm. Men kan de zielsbewogenheid niet meten in dit geduldig opnoemen, het sentiment was zwak, groeide niet sidderend uit, of heeft zijn volgroeiden poëtischen vorm niet verkregen. Een bewijs voor onscherp inwendig zien vindt men bijvoorbeeld in het gedicht ‘De Doodsgedachte’. De dichter vergelijkt de doodsgedachte met een ‘bitter kruid’, dat de mensch in het knoopsgat van zijn jas steekt. De aandacht wordt, door voortgezette vergelijking, geheel geconcentreerd op dit kruid, dat door den mensch a.h.w. wordt gedirigeerd, inplaats dat de Dood zelf in het vers de centrale gedachte, de obsedeerende kracht wordt, die de gemoedsrust belaagt. Maar meestal is het de vorm an-sich, die de noodige verdichting mist, vooral in het rythme. Hierin staat Van den Oever achter bij Marnix Gijsen, die evenals hij uit spontanen drang tot het vrije vers kwam (waarin gemis aan intensiviteit van toon zich zooveel sneller openbaart), maar die het beter stroomend en agogisch-verrassend houdt. Men moet hier natuurlijk gedachten aan melodische waarden bijna geheel laten varen. Maar wanneer men willekeurige regels van Cocteau leest:
‘Soleil, tu vernis tes chromos,
‘tes paniers de fruits, tes animaux -
dan ondergaat men altijd een sterke logica, een suggestie van trillenden stilstand, een evenwicht van vorm, waarin alles precies op zijn plaats zit. Er is soms dezelfde intimiteit van beeldvondst die Van den Oever heeft, geen enkel bruikbaar element van versificatie is versmaad, maar alles is uit het onbewuste gerezen, gekristalliseerd, feilloos in zijn uniek verband gezet en daarmee in een nieuwen staat onwerkelijk en phenomenaal geworden. In dezen bundel schiet Van den Oever onder dat opzicht méér dan vroeger tekort. Als hij tot een ‘Auslese’ kon komen zou er heel wat te schrappen zijn. Maar ook thans ontglipt hem de
| |
| |
praegnante èn poëtische zegging niet immer, hij kan ook nu zijn specifieken, doordringenden en ernstig-klagenden toon aanslaan:
hoe ik dring mijn oor, als een zot,
steeds sterker tegen uw dichte deur,
waarachter de zuivere zaal,
waarbij ik mij angstig wil beveiligen.
Want het leven: lang van duur?
O, wanneer klinkt op des afgronds gonzende schaal
dat Iemand de dichte deur ontsluit
en ik mag ingaan tot die klare zaal?’
Ik behoor geenszins tot hen, die van ieder katholiek dichter verlangen, dat zijn werk zich zal onderscheiden door een gevaarlooze ‘blijmoedigheid’, die met het onbegrepen mode-etiket ‘fransciscaansch’ spoedig beplakt en buiten gevecht is gesteld, noch ben ik met hen die Van den Oever's geheele oeuvre superieur voorbijgaan. Zijn verschijning in de Vlaamsche letterkunde is daartoe te markant en hij heeft dingen geschreven van een kernachtigheid en een veerkracht, die velen hem mogen benijden. Maar wel verwacht ik van hem, dat hij Pegasus zal breidelen, als deze in de etalages van de devotiewinkels langs den weg springt en te veel buitgemaakte scherven aan zijn zadel wil meevoeren.
De teekeningen van Gerard Rutten, die nota bene wankelen tusschen de geometrische constructie en de gearceerde perspectief, kunnen alleen uitwerken, dat ernstig modern werk in discrediet wordt gebracht.
Jan Engelman.
| |
Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien (Van Kampen).
De frank staat laag, maar de Vlamingen komen toch uit hun glazen kasken en schrijven reisboeken. Buysse toert in zijn Rolls, Streuvels pagaait, gelijk wijlen Stevenson, door de binnenwaters van Vlaanderen en Holland, en Timmermans is anno santo een kruisken gaan vragen aan den Paus en heeft een boek geschreven, niet ‘over Italië’, maar over zijn reis. Spijtig dat hij zoo haastig heeft moeten reizen, want op zoo'n jachterige tocht is er zoo veel schoons dat men niet ziet. Maar onze Felix is een leek in het reizen. En daarom is zijn werk zoo sympathiek. Wij leven de ontroeringen mee van een onbedorven Lierenaar die voor het eerst zijn neus in de wereld steekt, en met kinderlijke opgetogenheid naar de wonderen der natuur en der menschen gaapt. En dat is het merkwaardige van dit sappig en banaal boek. Laat ons nu niet denken aan Goethe, Stendhal, Barrès; laat ons vooral niet verwachten dat hij onze menschelijkheid zal verrijken. Hij ziet Italië als een stel mooie prentkaarten; gondels, de dom van Milaan, den Mozes van Michel Angelo. En met één woord komt Pallieter los: de gondels zijn als oranjeschillen,
| |
| |
de dom, een rondedans van pinakels, en Mozes een dondertoren. Ach, hoe gaarne hadden wij hem eens gehoord over de twee wachtende juffrouwen van Carpaccio, de fluisterende maskers van Longhi, café Florian of den geestigen Goldoni bij het Rialto! Hij had ook beter gedaan zijn aas op te halen te Siena - dat op zijn weg lag - in plaats van paternosters te gaan koopen te Lourdes.
In Italië heeft hij de menschen ontmoet die hij het liefste ziet: de simpele zielen, Franciscus, en de H. Clara, pastoorkens en bruurkens, en over een paar schilders heeft hij heel mooie bladzijden geschreven, Fra Angelico, Giotto en over Gozzoli's landschappen te Pisa. Hij bewondert alles met zijn eerlijke oprechtheid. Wat een afstand van den geblaseerden Couperus en den vervelenden Vosmaer! En wij zijn bijna veroverd door dat goedig, en zonder pretentie geschreven relaas, wanneer hij het besluit met deze eeuwige waarheid: ‘de bewondering voor elkaar is de schoonste en de eenigste band die de menschen kan vereenigen’. Men zou haast gaan spreken van de wijsgeerige dracht van zijn reis...
A. Cornette.
| |
Firmin van Hecke, Gedichten (De Sikkel).
In een weelderige vóór-oorlogsche uitgave verschenen destijds van dezen dichter veelbelovende Verzen die hem een mooie plaats in onze letteren verzekerden. Jaren hebben wij op hem gewacht; ons geduld is niet bedrogen: in onzen tijd van haastig en ongerijpt schrijven is de verschijning van dit al te bescheiden ingekleed bundeltje Gedichten een gebeurtenis van belang. Fermin van Hecke (men gelieve hem niet te verwarren met den geestigen essayist Paul-Gustave van Hecke, bestuurder van Sélection) vat de traditie weer op van Prosper van Langendonck, en zijne kunst is verwant met die van Van de Woestijne, Jan van Nijlen, Urb. van de Voorde. Wat niet het minste wegneemt van zijne oorspronkelijkheid; wij situeeren hem slechts tegenover een Marnix Gijsen, een Wies Moens om hem a contrario te bepalen. Bij dezen hooren wij de onmiddellijke klanken van het snelle leven, bij Van Hecke den dieperen toon van veel bezonken ervaring. Zij hebben iets gemeens dat ontbreekt bij Van Hecke: zij staan in het teeken van die sociale grimmigheid van nà den oorlog die zich gaarne uitdrukt in nerveuze rhythmen en felle visueele beelden. Van Hecke is minder spannend, maar ook minder opzettelijk. Geen convulsieve rubato's, geen flitsende vizioenen, zelden sarcasm, maar een kalme maatgang, breede statige verzen van klassieke strengheid, en groote soberte in het pittoresk. Hier is meer dan voorbijgaande emotie; het is diepe zielsbeproeving van een mensch die veel geleden heeft. Ik geloof niet dat na Van Langendonck een dichter in ons land gesproken heeft gelijk Van Hecke, misschien een enkele maal de la Montagne. De Renaissance-kunstenaar Van de Woestijne is grandiozer en van een kwistige fantastische pracht. Van Hecke is intiemer. Hij is Gothiek. Wat gaat er groote eerlijkheid uit van zijn smartelijke belijdenissen over zijn eenzaamheid, den dagelijkschen tragischen strijd van lichaam en ziel, den angst om de
kwellende levensraadsels. Soms een
| |
| |
romantische klank, bv. in de suite Taveernen (Ik durf U het volmaakte gedicht In de Jagersrust aanbevelen!). De Gedichten van F. van Hecke zijn niet alleen heel zuiver literair; zij zijn de vrucht van een lange dracht. Er staat een leven achter. Dus: superieur werk, en een kostbare gave aan de Vlaamsche letteren.
A.C.
| |
Arthur Schnitzler: Fräulein Else (Novelle) Paul Zsolnay Verlag; Berlin-Wien-Leipzig; 1924.
Het zal in zekeren zin voor den psycholoog Arthur Schnitzler een persoonlijk-psychische noodzakelijkheid geweest zijn deze novelle te schrijven; een experiment, dat consequent moest voortkomen uit zijn voorafgaande werken, en dat, daar het hoogstwaarschijnlijk op zichzelf zal blijven staan, als een soort herstel door ontlading moet worden gekarakterizeerd. Een proefneming; en een die rechtstreeks volgt uit hetgeen bereikt - en hoe subliem bereikt! - werd in die respectabele reeks romans, novellen en tooneelstukken die aan dit ‘Fräulein Else’ voorafgingen.
Waar Schnitzler tot nog toe steeds een psychische inhoud, een zielsontwikkeling, een door conflicten bewegende ziel op uiterst geraffineerde wijze wist te omringen door een eigen sfeer, die met de gebeurtenissen van het innerlijk leven harmonisch verweven was, - waar tot dusverre steeds de analytische denk-, gevoels- en schrijfwijze middel was om een bepaalde materie der ziel te behandelen, - daar dunkt het mij de consequentie en de uitlaat voor de verhevigde wijze van voelen, dat de inhoud, de materie van innerlijk en uiterlijk leven zich zoude verbranden, dat zijn aandacht zich als uiterste en laatste belangstelling ging saamtrekken op het bloote feit der psychische ‘Vorgang’, op de psychische gebeurtenis in haar verloop en in haar reacties. De ontwikkeling der ziel als ontplooiïng verdwijnt dan ook in deze novelle voor de ontwikkeling der psychische gebeurtenis ten opzichte van zichzelf. Met andere woorden: het organisch gevoel werd sensatie; de ontleding van het gevoel werd beschrijving der opeenvolgende schokken; het totaal: een volslagen ledig doch ronduit meesterlijk boekje.
Want het grenst aan het ongelooflijke, hoe Schnitzler in deze, grootendeels onuitgesproken, bijna geheel gedachte, monoloog een auto-psychische concentratie niet slechts als aanvaardbaar doch als onafwijsbaar en noodwendig voelbaar maakt. Tot zelfs in de schaarsche oogenblikken, waarin een dialoog aanvangt, geschiedt dit nog schijnbaar: de personen buiten Else ontleenen hun bestaanskracht enkel aan hun functie in hare gevoelssfeer en slechts als gedachte-inhoud van Else kunnen zij buiten haar treden en verkrijgt hun leven een bepaalde omlijning. Door de, naar het einde steeds wassende, snelheid van zeggen die de sensatie opvoert tot de vereischte hysterische gejaagdheid, suggereert Schnitzler tegelijkertijd de innerlijke en uitwendige atmosfeer die immers alleen in betrekking tot Else, want uit haar voortkomend, zijn relatieve en eenzijdige geldigheid bezit.
Slechts door zijn psycho-pathologische deskundigheid heeft Schnitzler
| |
| |
dit ‘ziektegeval’, en door zijn schier onbegrensde techniek heeft hij het aldús, kunnen enscèneeren. Alleen door de merkwaardige bijverschijnselen tijdens het verloop van dit geval, kon het hem gelukken op voortdurend eendere wijze een werkelijkheid op te roepen en te versnellen als een geestes-inhoud die a.h.w. zichzelf aan zichzelf onthult. Zoo is het mogelijk, dat het leven der omstanders voortgaat op zichzelf en tevens in conflict verkeert met Else's inwendig leven, ja zelfs uit dit laatste resulteert, ondanks hare bewusteloosheid en krachtens de hoogspanning der sensitiviteit in dergelijke momenten van hysterische onmacht.
Deze novelle van interne waarneming, opgetrokken uit de enkele werkzaamheid der ziel, werd zoowel naar den inhoud en de aard als door de schakel-functie in het oeuvre van Schnitzler een merkwaardig tijdbeeld èn een artistiek-creatief verschijnsel van niet te onderschatten beteekenis. Eenerzijds dus voor de typische sensitiviteit en zelfbewustheid van het twintigste-eeuwsche jonge meisje van nà den oorlog (‘Denn sinnlich bin ich gewisz. Aber auch hochgemut und ungnädig, Gott sei Dank’. - ‘Ach Gott, ich hab' nichts gegen Filous, im Gegenteil’), anderzijds voor de kortstondige en radicale ‘modernizeering’ van het talent van Arthur Schnitzler dat - het blijkt uit de onlangs verschenen novelle ‘Die Frau des Richters’ - voor deze fabelachtige kunstvaardigheid, voor deze meesterlijke ledigheid, toch nog te mild en te bloedwarm schijnt te zijn.
D.A.M.B. |
|