| |
| |
| |
Inzake overheidsbemoeiïng.
De zes mannen van ‘Nijverheid’, door hunne Maatschappij in commissie gesteld in de eerste plaats tot onderzoek van de verschillende klachten over de organisatie van wetgeving en overheidsbeheer, en voorts om, als zij er kans toe zagen, middelen tot verbetering aantegeven, moeten, zoodra hun rapport klaar lag, hebben begrepen, dat zij tegenstand gingen ontketenen.
Alvast doordat zij een aantal vragen lieten rusten. De vragen naar de wenschelijkheid van overheidsbemoeienis en van hare uitbreiding; ook die naar de deugden en gebreken van ons parlementaire stelsel en van het bestaande kiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging.
Zij stelden, dusdoende, zich onmiddellijk bloot aan het verwijt, dat zij de ziekte, waartegen zij medicijn zochten, aan de oppervlakte van ons politieke leven meenden te kunnen vinden, terwijl de kwaal mogelijk dieper zit, in de grondslagen zelf van ons staatkundig stelsel.
Maar ook hebben zij critiek opgeroepen door den positieven inhoud van hun voorstel. Deze inhoud deugt niet, kan de een zeggen; òf hij deugt, kan eerst blijken uit nadere, geprecizeerde uitwerking in een of meer wets-ontwerpen, kan de ander meenen.
Zij zullen dit alles hebben overwogen en geweten en welbewust van wat zij deden en nalieten hun opzettelijk beknopt gehouden rapport als voorwerp van door henzelf begeerd debat hebben voorgelegd aan hun Maatschappij en aan het naar zij mochten hopen belangstellende wijl belanghebbende nederlandsche volk.
| |
| |
Reeds voor het kiezen van deze gedragslijn verdienen zij een compliment.
De vragen, door hen uitdrukkelijk aan de orde gesteld, leenen in dezen vorm zich voortreffelijk voor beraadslaging. Enkele weinige vraagpunten, met enkele weinige proeven van beantwoording.
Zij hadden tienmaal meer overhoop kunnen halen. Het gevolg zou geweest zijn een vaag en grenzenloos debat, ofwel - vanwege den afschrik dien dit grenzenlooze wekt - geen debat hoegenaamd dan plichtmatig in wat trouwe departementen van ‘Nijverheid’ en verder niets.
Hadden zij de positieve en de negatieve verdiensten van ons parlementaire stelsel en van ons verkiezings-systeem tot onderwerp van hun overleggingen en tot onderdeel van hun verslag gemaakt, - of zelfs hadden zij, wat het voorwerp van hun onderzoek betreft dezelfde beperkte keus doende als thans, op het voetspoor van staatscommissies een aantal wetsartikelen als concrete uitwerking geformuleerd, - het einde zou op zijn best verwatering en rekking van discussie zijn geworden. Dit wil zeggen: het einde zou ver-af hebben gelegen. En op een wat spoedig einde waren zij belust.
Zij en hun lastgevers immers zien de gebreken van de organisatie onzer wetgeving en van ons overheidsbeheer als een ziekte, waarvan men hopen moet, dat zij acuut is en met prompte middelen kan worden bestreden. Deugen hun middelen, dan zal het de natuurlijke taak van den wetgever - niet die van een particuliere commissie - zijn, de aangegeven beginselen omtegieten in wetsformaat.
De Gids-lezer kent den inhoud van het rapport uit ir. C. Wolterbeek's artikel in de Maart-aflevering. De Gids-lezer was bovendien op een deel van den inhoud voorbereid door de studie van denzelfden schrijver over ‘de organisatie van het overheidsbedrijf’, die de Februari-aflevering van een jaar geleden opende en die kennelijk de volle aandacht der ‘Nijverheids’-commissie heeft gehad. Een en ander ontslaat hier van uitvoerig citeeren.
⋆⋆⋆
Hervormers - en dus ook dit zestal - hebben altijd éénzelfde kwade kans geloopen: dat de beoordeelaar, op hun
| |
| |
verzoek zich in hun voorstellen verdiepend, er fouten en leemten treft, die hem brengen tot verwerping, maar die hij verzuimt aftewegen tegen de fouten en gebreken van het bestaande stelsel, op welks verbetering de hervormers uit zijn. Aan onwelwillendheid van den beoordeelaar behoeft dit niet te liggen. Het is het begrijpelijk gevolg van zijn concentratie op dit hem voorgelegd onderwerp, met tijdelijke verwaarloozing van al het overige. Toch stelt aldus de criticus het vraagstuk glad verkeerd. De vraag is niet, of het voorgestelde menschelijkerwijs volmaakt is; zij is deze of het beter is dan de bestaande toestand, welks onvolmaaktheid door haast ieder wordt erkend, maar waaraan men gewend is geraakt en die dus minder opvalt dan een gloednieuw plan.
Wanneer eens de overheids-bedrijven gingen functioneeren naar het nieuwe schema van Wolterbeek-‘Nijverheid’, met hun directies, veel zelfstandiger dan thans, met hun bedrijfsraden, met die verkleinde gelegenheid voor de leden der volksvertegenwoordiging om zout te leggen op alle slakjes, maar terwijl toch deze bedrijven zouden blijven wat zij nu zijn: organen der gemeenschap, met verantwoordelijkheid in laatste instantie aan de vertegenwoordigers der gemeenschap, en dan, dank zij hun grootere bewegings-vrijheid, méér bijdragend tot haar bloei dan hun mogelijk is onder het bestaand regiem, - wat zou dan verloren en wat zou dan gewonnen zijn?
Verloren: een stuk parlementaire bevoegdheid? In zekeren zin natuurlijk: ja; als de bedrijfsleiding meer arm-ruimte krijgt, wordt de sfeer der parlementaire bemoeienis met deze ruimte ingekort. Doch een wezenlijk verlies kan men hierin alleen dan zien, zoo men de bevoegdheid van Kamerleden om zich periodiek met allerlei details van staatsbedrijven bezig te houden aanmerkt als een voor den Lande kostbaar bezit. Het is dit echter allerminst, al heeft het eenige voordeelen. De Kamer kan haar tijd en de gaven harer leden beter gebruiken voor werk van grooter stijl, ook op ditzelfde gebied der overheidsbedrijven, waar haar naar de denkbeelden van Wolterbeek en van het zestal de taak zal wachten om voor elk bedrijf met zijn directie en zijn bedrijfsraad een wettelijke organisatie te scheppen, de werking van deze organisatie te
| |
| |
blijven gadeslaan en zoo noodig natuurlijk de regeling te herzien.
De vraag, wat gewonnen zou worden, is hiermede ten deele al beantwoord: er wenkt winst, zelfs voor de volksvertegenwoordigers, die men op 't eerste gezicht te kort gedaan zou kunnen achten. Maar grooter zal de winst zijn voor de overheidsbedrijven zelve, die dan zullen kunnen functioneeren zooals bedrijven dit plegen en wenschen te doen, en deze winst zal gewin van de gemeenschap zelve zijn. Juist zij, die wenschen, dat staat en gemeenten niet enkel als controleurs van particuliere bedrijven maar ook als scheppers zelf van economische waarden in het bedrijfsleven zich zullen bewegen, moeten begeerig zijn naar dit gewin, dat de overheidsbedrijven den bestaansstrijd verlichten zal, terwijl de wetgever, wiens taak het leggen en onderhouden van den wettelijken grondslag voor elk bedrijf zal zijn, de bepaling van de beginselen, waarnaar het bedrijf zich zal hebben te gedragen, geheel in de hand houdt. De directie zal die beginselen moeten naleven; de toeziende raden, waarin desgewenscht ook Kamerleden kunnen plaats nemen, zullen hebben nategaan of aldus geschiedt; en de verantwoordelijke minister zal de permanente schakel blijven tusschen bedrijf en parlement. Het trekken der groote lijnen en de zorg, dat deze niet worden weggewischt, wordt dan de taak der Kamer, een ten slotte heel wat hooger en dankbaarder taak dan het bedillen in kleinigheden, waartoe het thans bestaande stelsel letterlijk uitlokt.
Deze overdracht van controleerende bevoegdheid van het ééne parlement op vele en waarschijnlijk allengs zich vermenigvuldigende bedrijfsraden zou men een vorm van decentralisatie van bestuursmacht kunnen noemen. Maar passender wordt zij een vorm van differentiatie geheeten. Van die differentiatie in zijn bewerktuiging, die elk groeiend organisme voor zijn gezond voortbestaan, voor zijn blijvend gedijen, volstrekt behoeft.
Het is niet de eenige decentralisatie, door de commissie beoogd. Naast die op bestuursterrein betuigt zij, decentralisatie van wetgeving te begeeren, en wel in dezen vorm, dat aan de reeds lang bestaande territoriale decentralisatie, (waaraan provincies en gemeenten hun betrekkelijke zelfstandigheid danken) er eene in verband met het te behartigen belang
| |
| |
worde toegevoegd. Zoodra de bij een bepaald onderwerp van wetgevende zorg met hun belang betrokkenen behooren tot een of meer wèl herkenbare maatschappelijke groepen, vatbaar voor behoorlijke organisatie, zou aan de organisaties dezer groepen - mits altoos binnen de grenzen en onder de waarborgen, door den souverein blijvenden wetgever in het algemeen belang, waaraan de groepsbelangen ondergeschikt moeten blijven, te stellen - de nadere regeling van deze groepsbelangen kunnen worden overgelaten.
Ook dit is een vruchtbare gedachte.
Voor geheel oorspronkelijk geeft ook de commissie haar niet uit.
Reeds Talma wilde ze toepassen op zijn Raden van Arbeid. Dit stuitte toen af op grondwettige bezwaren. De nieuwe Grondwet heeft deze in 1917 opgeruimd. En in de bestaande Arbeidswet 1919 wist Aalberse een aan deze gedachte verwant voorschrift te doen opnemen, dat het den minister mogelijk maakt, op gemeenschappelijken wensch van werkgevers en arbeiders afwijking van de normen der wet inzake arbeidstijd in den zin van verschuiving van den normalen werktijd binnen de grenzen der gemiddelde 48-urige werkweek toetestaan.
Ziehier nu een dier punten van het rapport, waar de critiek makkelijk aanhaakt. Zij ruikt iets als Veraart's ‘economische bedrijfsorganisatie’, of als bindend-verklaren van collectieve arbeids-overeenkomsten, en zij brengt zich te binnen, dat voorstanders van niets minder ergs dan socialisatie zich tactisch wel verantwoord en geroepen hebben geacht, met maatregelen van dit slag als voorbereidend werk, als eersten aanloop, op afbetaling, genoegen te nemen.
Het is die soort van critiek, welke op eigen kleinmoedigheid zich inspireert.
De wetgever zal hier geen duimbreedte gronds méér afstaan dan hij wil, noch veel ander terrein dan hij ook tegenwoordig reeds ter verdere bewerking (naar zijne voorschriften!) pleegt overtelaten aan algemeene maatregelen van bestuur. Maar het verschil zal dit zijn, dat thans haast bij uitsluiting, hetzij bij wet, hetzij bij koninklijk besluit, gereglementeerd wordt van boven-af, terwijl de commissie wil, dat men een poging doe om het maatschappelijk leven, maar binnen de perken der wet,
| |
| |
zichzelf te laten reglementeeren en organiseeren. Het maatschappelijk leven, dat zelf niet anders begeert. Dat een tijdlang onmachtig was en zich wel moest laten bevoogden van hooger hand, al dien tijd toen ook vele leden van ‘Nijverheid’ nog schichtig plachten te worden als er van arbeiders-vakvereenigingen sprake kwam en toen de collectieve arbeidsovereenkomsten nog niet een wettelijke basis hadden. Een tijd, die voorbij is.
Gelooven de kleinmoedigen, die den vreemden, nieuwen weg niet opdurven, dat zij het in hun hand hebben, de zelfreglementeering van het bedrijfsleven te keeren als dit bedrijfsleven zelf haar wil?
Reeds nu is zij, in beperkte maar niet onbelangrijke mate, mogelijk. De organisatie van het drukkers-bedrijf heeft het bewezen. Juist deze evenwel pleegt dienst te doen als bewijs van hare ongewenschtheid. En inderdaad heeft dit verbond tusschen drukkers-patroons en drukkers-gezellen, voelbaar gericht als het was tegen de afnemers van drukwerk, er, zacht gezegd, weinig toe bijgedragen om het publiek gunstig te stemmen voor het denkbeeld van verderen groei onzer maatschappij naar dit model.
Toch houdt dit argument geen steek. Kort is het geheugen en kort het gezichtsveld van hen, die het bezigen tegen denkbeelden als thans wederom in het rapport der commissie uit ‘Nijverheid’ ontwikkeld.
Zouden deze onwilligen heusch terug willen naar de toestanden van vóór die befaamde drukkers-contracten? Om de enkele reden, dat toen het drukwerk zooveel goedkooper was? Maar dat goedkoope drukwerk werd gekocht voor een sociaal zeer hoogen prijs: er waren destijds niet veel bedrijven in Nederland, waar de verhouding tusschen werkgevers en werknemers zoo gespannen was als in het drukkersvak. Stakingen en uitsluitingen waren er niet van de lucht, natuurlijk gevolg van het elkaar onderbieden der drukkers-patroons. Op dat stuk klassenstrijd parasiteerden de verbruikers. Acht men terugkeer naar dien toestand sociaal begeerlijk?
Toen hebben, buiten alle bemoeiïng van den wetgever om, de strijdende partijen elkander weten te vinden. De band is misschien later weer wat losser geworden, maar geslaakt is hij niet.
| |
| |
Tegenover deze straf georganiseerde typografen-wereld stonden de niet georganiseerde verbruikers machteloos. Zij zijn geschoren en hebben gegild, het eenig middel van protest dat hun beschikbaar was.
Welnu, laten inderdaad in dit geval de georganiseerde voortbrengers misbruik hebben gemaakt van hun machtspositie tegenover de ongeorganiseerde verbruikers. De stelling is debattabel, maar ook zoo men ze toegeeft is niets anders ermee bewezen dan dat wij hier weder een van die gevallen hebben, waarin de vrije werking der maatschappelijke krachten stuur en breideling van wetgeverswege behoeft. Deze ontbraken in het drukkers-geval. Van hier de klachten der zich mishandeld achtende gebruikers van drukwerk. Juist deze leemte echter staat te worden aangevuld als de denkbeelden der ‘Nijverheids’-commissie ingang vinden. Precies hetzelfde voorbeeld dus uit de practijk, dat dienst moet doen om deze denkbeelden te bekampen, verschaft, beter bekeken, aan deze denkbeelden krachtigen steun.
De commissie verklaart (bl. 8), ‘dat zij als haar taak niet anders heeft begrepen dan het zoo mogelijk beramen van middelen ter verbetering, die naar haar inzien nadere overweging verdienen’. Zij geeft, met andere woorden, hare denkbeelden niet voor onweersprekelijke waarheid uit; zij geeft ze voor beter. Zij is verlangend naar critische toetsing en men mag de hoop koesteren, nadat de critiek tijd tot uiting zal hebben gehad, de commissie of hare individueele leden op post te vinden om het rapport te verdedigen of wellicht te herzien.
Op één punt, en een belangrijk, zal, dunkt mij, herziening niet kunnen uitblijven.
De commissie wenscht, dat de Grondwet aan de Tweede Kamer gelaste, commissiën van niet-Kamerleden te benoemen, aan welke zij het technisch onderzoek en het amendeeren van ingediende wetsontwerpen zal overlaten en van welke ook de Regeering zich zal mogen bedienen bij de voorbereiding van intedienen wetsontwerpen.
Delegatie van amendeerende bevoegdheid derhalve door de Kamer op door haar op grondwets-bevel samengestelde commissies van ter zake deskundigen buiten haar midden. Het
| |
| |
resultaat der overleggingen van commissie en minister door de Tweede Kamer en bloc te aanvaarden of te verwerpen, zoo de minister het eens is geworden met de commissie of haar meerderheid. Stemming door de Kamer over de amendementen, voorgesteld door de commissie (of hare meerderheid), - maar ook alleen voor deze amendementen! - zoo de minister de amendementen niet overneemt.
Deze delegatie van amendeerings-recht is inzonderheid bedoeld voor wetsontwerpen, waarvan de wijziging niet is een kwestie van ‘politiek’, maar van ‘deskundig overleg’. Bij andere ontwerpen, waar niet ‘deskundig overleg’, maar juist ‘politiek’ bij mogelijke wijziging den doorslag zal geven, ‘zou de Kamer - meent de commissie van zes - op die wijziging wellicht meer invloed moeten kunnen behouden, dan haar volgens bovenstaanden gedachtengang zou overblijven’; dien invloed, mag men aannemen als de bedoeling der commissie, die thans ter beschikking der Kamer staat; den invloed dus, die in het onverkorte recht van amendement zich uit.
De instelling dezer commissies - waarvan de samenstelling telkenmale na een algemeene Kamerverkiezing door de Tweede Kamer zou geschieden - zou moeten geschieden bij de Grondwet zelve.
Op dit punt nu ware het van de commissie uit ‘Nijverheid’ niet te veel gevergd geweest, dit eene grondwets-artikel eens nauwkeurig te redigeeren. Bij deze redactie zou denkelijk gebleken zijn, wat voor moeilijkheden aan de uitwerking van het denkbeeld vastzitten.
Het artikel zou moeten gelasten de samenstelling van commissies uit deskundige niet-Kamerleden voor een bepaald soort wetsontwerpen, die in een rapport gemakkelijk en vagelijk kunnen worden aangeduid als te zijn van niet-politieken aard, maar die in een grondwets-artikel natuurlijk niet kunnen worden omschreven met dezen, in zijn soort overigens fatsoenlijken, straatterm.
Den Grondwetgever, moet men vreezen, zal het niet gelukken, voor dezen term een preciezer woord of een bruikbare omschrijving te vinden. En hierbij komt nog, dat er geen enkel onderwerp is, geheel behoorende tot de sfeer van technische deskundigheid, geen enkel ook, volslagen thuisbehoorend in die der ‘politiek’. Zelfs zoo de grondwetgever,
| |
| |
het zoeken naar een vertaling van ‘politiek’ in wettisch nederlandsch moe, enumeratief te werk ging en een aantal onderwerpen opsomde, waarvoor van die gedelegeerden-commissies moeten worden ingesteld, zou hij geen enkel onderwerp kunnen vinden, waarvan bij voorbaat zou vaststaan, dat hier elk gebruik door de Kamer van haar eigen amendements-recht een misbruik zou zijn uithoofde van de desonkundigheid der Kamer op dit stuk. Bovendien is er tal van onderwerpen, die, alnaarmate zij al dan niet een algemeene belangstelling en partij-kiezen in den lande wekken, nu eens behooren tot de politieke, dan weer tot de niet-politieke sfeer.
Zeker zijn er gevallen denkbaar, waarin de Kamer verstandig doet, van haar recht van amendement geen gebruik te maken. Deze gevallen kunnen tevens zulke zijn, waarin niettemin de Kamer niet geheel veilig gaat met te varen enkel op het kompas der deskundige regeerings-ambtenaren of -adviseurs, die het wetsontwerp in gereedheid brachten. Doch deze gevallen laten zich noch onder een algemeene formule, noch onder een grondwettelijke optelsom brengen. En deze bevoegdheid om verstandig te zijn bezit de Kamer gelukkig reeds even lang als zij zich in het recht van amendement verheugt.
De commissie zelve geeft een overzicht in vier tabellen van wetsontwerpen, door de Tweede Kamer ‘behandeld’, en van dezulke, door haar zonder beraadslaging en hoofdelijke stemming aangenomen, voor de zittingjaren 1924/1925 en 1874/1875. ‘Behandeld’ werden vijftig jaar geleden 80, verleden jaar 42 wetsontwerpen; aangenomen zonder meer in deze zelfde jaren 68 en 95 wetsontwerpen.
Indien uit deze statistiek iets mocht worden afgeleid omtrent groei of afneming van het verstand der Kamer, zich uitend in bescheiden zwijgen over technische en niet-politieke aangelegenheden, dan zou het nederlandsche volk trotsch op zijn Kamer kunnen zijn. Die van een halve eeuw geleden zweeg over 46% der haar voorgelegde ontwerpen, die van verleden jaar over wel 69%. Toenemende zelfkennis, het beginsel van alle wijsheid, zou hieruit blijken.
Een aantal van de wetsontwerpen, die thans de Kamer aannam in zwijgzaam en volledig vertrouwen op de deskundigheid, reeds in de regeerings-bureaux eraan ten koste gelegd,
| |
| |
zou in het stelsel der zes rapporteurs van ‘Nijverheid’ zonder twijfel in handen der gedelegeerde amendeerings-commissies van deskundige niet-Kamerleden worden gesteld. Zoo ergens, dan heeft men hier immers onderwerpen, aan alle ‘politiek’ gespeend. De staats-machine zou hierdoor in haar loop worden vertraagd. En of zij beter product zou afleveren, is onzeker, want niet bij voorbaat staat vast, dat de deskundigen, door de Kamer benoemd, kundiger dan die der regeering zullen zijn.
Nu moet één mogelijkheid aan de commissie worden toegegeven. Onder de 42 wetsontwerpen, waarover de Kamer in 1924/1925 niet zweeg maar sprak, kunnen er geweest zijn, waarover zij gaarne nog andere voorlichting had ingewonnen dan welke haar officieel door de departementen was verstrekt.
Deze mogelijkheid te erkennen is echter geheel iets anders dan toetegeven, dat in deze gevallen afstand van het primaire Kamer-recht van amendement aan niet-parlementaire deskundigen-commissies - gesteld, dat deze onderwerpen kunnen worden gerekend tot de gansch-onpolitieke, wat nog de vraag is - een betere behandeling zou hebben gewaarborgd. Alleen deze slotsom wordt erdoor gerechtvaardigd, dat wellicht de Kamer moet kunnen beschikken over een eigen staf van deskundige raadslieden.
Deze staf zou dan in wezen iets anders moeten zijn dan een, bijvoorbeeld aan de griffie der Kamer verbonden, ambtelijk bureau met practisch moeilijk afzetbare ambtenaren. Zulk een bureau toch zou niet veel meer opleveren dan een doublure der reeds aanwezige voortreffelijke staatsdienaren, voor wie de taal onzer departementen geen beteren naam dan ‘raadadviseur’ heeft weten te verzinnen.
Het zou moeten zijn een staf, gerecruteerd uit de besten des lands, die niet voor een vol kamerlidmaatschap, wèl voor afen-toe dienen van raad op het gebied hunner speciale kennis, den tijd hebben. Een staf ook, te vernieuwen telkens als de Kamer, wier vertrouwensmannen zijn leden zullen zijn, zal zijn vernieuwd, (al moet zonder twijfel herbenoeming mogelijk blijven); deze gezonde gedachte der ‘Nijverheids’-commissie verdient inderdaad alle aandacht.
Zoodra zulk een staf door het gehalte van zijn adviezen het oor der Kamer heeft weten te vinden en te boeien, zal zonder eenig wets- of grondwetsartikel vanzelf een officieuze delegatie
| |
| |
van amendeerende bevoegdheid van de Kamer op hare raadslieden plaats vinden en dit nauwkeurig binnen die grenzen, welke de Kamer naar bevind van zaken in elk afzonderlijk geval zelve trekken zal en welke geen wet- of grondwetgever voor haar bij voorbaat zou kunnen aangeven. Dit proces van vrijwillige delegatie kan worden vergemakkelijkt door van meet af deze adviseurs eraan te wennen, hun raad, zoodra deze een raad tot wijziging is, te gieten in amendements-vorm; de beschikking over vaste ambtenaren, met het redigeeren van wetten vertrouwd, zal hiertoe allicht noodig blijken. Maar dit en soortgelijks zijn enkel vragen van uitwerking.
Wellicht dus de wenschelijkheid van afzonderlijke Kameradviseurs. Ziehier de bruikbare kern van een der denkbeelden der commissies van zes. Men ziet, de onbruibare schaal, die moest worden weggepeld om de wellicht bruikbare gave pit te vinden, was tamelijk dik.
De arbeid der commissie, hoewel aanvechtbaar op een belangrijk onderdeel, is niettemin een kloeke daad geweest. Dat zij constructief werk heeft geleverd (en dan van die soort, waaraan onze samenleving in dit tijdperk van groei en gisting vóór alles behoefte heeft) kan men alleen ontkennen bij die enge opvatting van het begrip ‘constructief’, welke hiervoor uitwerking van alle aanbevolen denkbeelden tot in bizonderheden (wat in dit geval wil zeggen: in wetstekst) eischt. Maar ook hij reeds construeert, die de groote lijnen trekt.
De verschijning van deze constructie is, behalve om veel van haar inhoud, verheugend om het oord van haar herkomst. De Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel, die in de wandeling ‘Nijverheid’ heet, stond, terecht of ten onrechte, in den roep, bij het behartigen van nijverheidsbelangen deze bij voorkeur te bezien van ondernemers-standpunt. Daarvoor echter zijn in den loop, of wil men: uit den nood, der tijden andere stevige organisaties ontstaan. Naast deze zal ‘Nijverheid’ haar zelfstandig en blijvend bestaansrecht hebben te bewijzen door een werkzaamheid, die erop uit is, onze nijverheid en onzen handel te behartigen als een algemeen volksbelang.
Begin van dit bewijs is thans geleverd.
D. van Blom. |
|