De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Anna Maria van Schurman
| |
[pagina 106]
| |
met het verstandige voorhoofd, de zuiver-gebogen wenkbrauwen en heldere, koele oogen, is niets af te dingen; doch de jukbeenderen zijn te breed, de fijngevormde maar te spitse neus steekt te veel vooruit tegenover de zeer kleine, wat achteruitloopende kin. Het geheel krijgt hierdoor iets slaps, de breede bovenkaak vooral accentueert die zwakheid van de kinlijn. De mond is klein, niet leelijk, maar heeft noch geestige belijning, noch kracht. Anna's verstandelijke verdiensten liggen uitgedrukt in de bovenhelft van haar gelaat; haar gebrek aan oorspronkelijkheid, aan scheppingskracht, aan humor, aan intuïtie, in één woord aan fijner menschelijkheid, worden verraden door kin en mond. Intusschen waren werkelijk haar verstandelijke gaven buitengewoon: Cats geeft ons reeds in 1637 een overzicht van haar studiën die eerbied afdwingt; met name haar talenkennis is verbazend: van de moderne talen spreekt en schrijft zij Hoogduitsch, Fransch, Engelsch, Italiaansch en Spaansch; behalve Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, waarin zij bijzonder thuis is, verstaat zij Chaldeeuwsch, Rabbijnsch, Syrisch, Arabisch, welke talen zij placht, ‘met de Heijlige Hebreeuwsche tale te confereeren, tot reijnder ende geleerder opening van de H. Schriftuere’. Zij wachtte op dat oogenblik slechts op de noodige boeken, om zich verder te bekwamen in Perzisch, Samaritaansch en Aethiopisch en heeft, althans wat de laatste taal aangaat, dit voornemen zeker ten uitvoer gebracht. Wat bovendien aan de taalkundige studiën van Jonkvrouw van Schurman een bijzondere waarde geeft: deze studie was geen droge veelweterij, haar uitingen bewijzen telkens, hoe zij geniet van het lezen der werken in het oorspronkelijk, proevend de schoonheid, het karakter van iedere taal. Naast de uiterlijke beeltenis door Anna Maria in haar zelfportret gegeven, kennen we haar innerlijk beeld uit haar geschriften aan dezen tijd (1636-1640). Het belangrijkste in dit opzicht zijn: haar verhandeling over vrouwenstudie (1638) met de brieven aan Rivet, daarbij aansluitendGa naar voetnoot1), Paelsteen | |
[pagina 107]
| |
van den Tijt onzes Levens (1639) en Opuscula, die eerst 1647 het licht zien, doch waarin een aantal brieven en gedichten ook uit deze jaren zijn opgenomen. In dit alles vertoont zich Anna Maria van Schurman vooral als feministe en humaniste; al hebben voorzeker haar studieplan en haar wellevenskunst een godsdienstigen grondslag, haar Christendom doordringt nog niet haar innerlijk leven; haar Calvinisme werkt slechts beperkend, niet scheppend, openbaart zich nog steeds in hoofdzaak in de anti-wereldsche scrupules, die steeds haar godsdienstige opvoeding hadden beheerscht. Wel is haar theologische belangstelling sterk, we herkennen de geestdriftige leerlinge van Voetius in de wijze waarop ze de Theologie in het centrum van haar studiën plaatst; doch deze belangstelling is overwegend intellectueel en zal dit nog jarenlang blijven. Het schijnt een bescheiden opzet, wanneer de Utrechtsche ‘geleerde maagd’ zich voorneemt te bewijzen: ‘Dat de Christelijke vrouw de studie der Letteren past’. Doch niet lang bepaalt zij zich tot talen en geschiedenisGa naar voetnoot1), die van den aanvang af op het programma staan. Weldra komt zij tot een hoofdstelling van veel wijder strekking, inhoudend dat: ‘De Theologie en al die takken van wetenschap, die als hulpvakken van de Theologie moeten worden beschouwd, dat zijn, behalve Grammatica, Rhetorica en Logica ook Physica en Metaphysica, de Christelijke vrouw passen’. Verre van zich te bepalen tot dit reeds zeer uitgebreide studieplan, betoogt Anna verder dat de zoogenaamde ‘vrije kunsten’ n.l. Mathimatica, Muziek, Dicht- en Schilderkunst, als sieraden en verpoozingen zeer zijn aan te bevelen, al doen zij in belang onder voor die vakken, die in onmiddellijk verband staan met de Theologie, ‘de koningin der wetenschappen’. De ‘praktische’ wetenschappen, met name Rechtsstudie, Krijgskunde, Welsprekendheid, en Staatkunde, zijn voorzeker voor de vrouw niet zoo noodzakelijk, daar zij zelden tot de uitoefening daarvan zal geroepen zijn. De bestudeering van de theorie dezer wetenschappen heeft echter voor de vrouw haar nut. Ook de Scholastiek, een studie die Anna's bijzon- | |
[pagina 108]
| |
dere belangstelling had, mag vooral de vrouw niet worden onthouden, oordeelt zij. Men meene niet, dat Anna Maria slechts bij uitzondering de vrouw geroepen acht, tot deze universeele studiën: theoretisch valt althans de eerste, en zwaarste, groep onder de plichten van elke Christelijke vrouw. Immers deze, gelijk ieder Christen, moet zich toeleggen op alles, wat haar verder kan doen doordringen in de kennis Gods en die der H. Schrift. Praktisch echter stelt de betoogster aan het openstellen van het geheele, wijde veld van studie voor de vrouw, drie voorwaarden: Ten eerste een goed, althans middensoort verstand. Ten tweede ruime maatschappelijke omstandigheden. Ten derde vrije tijd, hetzij tengevolge van haar ongehuwden staat, hetzij tengevolge van haar huiselijke omstandigheden, die ook de gehuwde vrouw uit den gegoeden stand veelal in staat stellen, de zorgen voor het huishouden, het oppertoezicht uitgezonderd, aan bedienden over te laten. De maatschappelijke beperkingen zijn, gelijk men ziet, vrij sterk, en het verraadt wèl, hoe de geestesaristocrate in haar de Christin overheerscht, dat de schrijfster dezelfde studiën, welke zij een oogenblik tevoren als hoogste Christenplicht had aanbevolen, het volgende oogenblik tot een maatschappelijke élite beperkt, zonder eenige scrupule omtrent de talloozen, die op deze wijze van haar hoogste plichten worden afgehouden. De Christelijke gedachte, hoe ook op den voorgrond gesteld, is bijzaak in dit feminisme, zij lééft niet: het werkelijk ideaal dat de Utrechtsche Jonkvrouw voorzweeft, is dat van den geestes-aristocraat, den ‘Uomo universale’ der Renaissance, wiens geest de geheele encyclopedie der wetenschappen omvatte. Binnen de grenzen der hoogere standen zou Anna Maria zulk een universeele ontwikkeling algemeen verbreid wenschen: nadrukkelijk herhaalt zij, dat niet slechts voor de vrouw van buitengemeene geestesgaven, maar voor alle vrouwen van normaal verstand, de weg der studie moet openstaan, gelijk dit voor den man van normale intelligentie het geval is. Evenals de man immers, verlangt de vrouw van nature te weten, en daarom alleen reeds past haar de studie, want: ‘de natuur schenkt niets te vergeefs’. Aan ieder die God ge- | |
[pagina 109]
| |
schapen heeft ‘met het gelaat omhoog en tot den hemel geheven’ past ‘de kennis van verheven en hemelsche zaken’, luidt het verder, ergo past de vrouw, gelijk den man als Gods schepsel, de studie der goddelijke waarheden. Hoever staan we hier van de overtuiging der menschelijke nietigheid, door het Calvinisme gepredikt! De Renaissance denkbeelden omtrent geestelijke gelijkwaardigheid van man en vrouw, omtrent de hoogheid van den mensch zijn in godsdienstige sfeer gebracht, doch het is de sfeer van den Christen-philosoof Pico della Mirandola, door Anna Maria van Schurman zeer bewonderd, niet die van den hervormer Calvijn. Om te beseffen hoe sterk persoonlijk Anna Maria's feministisch streven is, moet men naast de verhandeling haar brief aan Rivet uit 1638 over hetzelfde onderwerp plaatsen, met het krachtig protest tegen degenen die de bezigheden der vrouw tot het hanteeren van spinnewiel en naald willen beperken. Met welk recht wordt zulk een beperking gesteld? vraagt zij. Voorzeker is dit geen goddelijke, maar een menschelijke instelling. Nergens zijn deze beperkingen, hetzij door het lot, hetzij door den hemel voorgeschreven, al wordt helaas de vrouw er in den regel toe gedwongen. Talrijke voorbeelden uit elke eeuw, het gezag der grootste mannen, weerleggen een dergelijke opvatting omtrent den werkkring der vrouw, gelijk door Marie de Jars Gournay in: L'égalité des Hommes et des Femmes, ‘niet minder geestig dan geleerd’ is aangetoond. Zoo luidt haar levendig betoog, en de geringschattende toon, waarop zij spreekt over de ‘enge grenzen’, waarin zich een ‘edeler aanleg’ niet laat terugdringen doet ons zelfs een persoonlijke grief vermoeden. Juist omtrent dezen tijd immers had de geleerde Utrechtsche, door den dood van haar moeder in 1636, zich voor de noodzakelijkheid geplaatst gezien, een deel van haar tijd, tot nu toe geheel aan studiën en liefhebberijen gewijd, aan huiselijke zaken te geven, daar haar toen, gelijk ze in Eucleria zegt, ‘de zorg voor het huisgezin en van de huiszaken ten meesten deel op den hals kwam’. Op haar ouden dag heeft zij de gunstige zijde van dezen overgang, ‘van een al te zeer beschouwend en studeerend leven, tot hetgeen meer werkelijk | |
[pagina 110]
| |
was’, leeren inzien; in de opkomst van haar roem en op het hoogtepunt van haar studielust echter, moet zij er vooral de bezwaren van hebben gevoeld, en de vernedering, dat zij, die wellicht van jongs af de ‘nederige taak’ der huisvrouw, als haar ‘verhevener geest’ onwaardig had beschouwd, zich thans tot deze taak gedwongen zag en - in de vervulling daarvan niet van de handigste bleek! Blijkbaar is haar eerzucht in verzet gekomen tegen het denkbeeld, in de vergetelheid van huiselijke plichten en ‘vrouwelijke bezigheden’ haar leven te moeten slijten: zoo immers ‘is er in 't geheel geen uitzicht op eenige eer, eenige waardigheid, op eenige belooning der deugd, waartoe zielen, die niet ontaard zijn, plegen te worden aangetrokken’. Daarentegen kan vrije tijd, welbesteed, de edeler geesten roem en onsterfelijkheid doen erlangenGa naar voetnoot1). Het is nog dezelfde roemgedachte, die haar in het begin van haar loopbaan beheerschte; maar hoeveel meer inhoud heeft deze gekregen; hoe veelomvattend is intusschen haar belangstelling geworden, hoe ernstig haar streven in universeel-wetenschappelijke richting. Zij wordt beheerscht door een vast en fier vertrouwen in den menschelijken geest, haar ijdelheid heeft zich gelouterd tot eerzucht; zij vergeet in het vuur van haar rede alle vertoon van bescheidenheid, alle kleine achterdocht tegen ‘wereldsche vermaardheid’, om zich geheel over te geven aan de Roemgedachte der klassieke wereld, die door de Renaissance weer als edel en ‘anregend’ was erkend en met geestdrift aanvaard door al wat zich dichter, kunstenaar of geleerde voelde.
Hetzelfde vaste vertrouwen in het heil der Wetenschap, en dezelfde vermenging van godsdienstige en humanistische denkbeelden, die wij in haar wetenschappelijk programma voor de studie der vrouw ontmoetten, spreekt uit de ethische stellingen, die Anna Maria ten gunste van de ontwikkeling der vrouw opwerpt en waaruit zij ook haar eigen wellevenskunst opbouwt. Ziehier haar hoofdstelling: Aan de vrouw past iedere deugd, wetenschap is geestelijke deugd, ergo past de vrouw weten- | |
[pagina 111]
| |
schap zoo-goed als zedelijke deugd. Het is de Renaissanceidee der virtù, die geestelijke en zedelijke beschaving gelijkelijk omvatte, beide geput uit de bestudeering der ‘bonae litterae’. Voor Anna Maria staat dan ook de heilzame zedelijke invloed der studie voor de vrouw vast, die immers ten zeerste behoefte heeft aan ernstige en voortdurende bezigheid tegen over de ijdele en wereldsche verlokkingenGa naar voetnoot1) en tegenover eigen onstandvastigheid van geest. Erasmus zelf, zoo verzekert zij, was van oordeel, dat ‘niets zoo de ziel van een meisje vervult als de studie’. Niet alleen Erasmus steunt Anna Maria's betoog: Is niet ook door den Apostel Paulus aan de vrouw huiselijkheid aanbevolen? vraagt zij iets verder, en zoekt niet juist de vrouw van studie thuis en in de eenzaamheid haar vermaak, buiten gevaar in wereldsche gezelschappen te worden meegesleept? De Utrechtsche Jonkvrouw blijkt een handig advocate, waar het geldt de verdediging van haar geliefde studiën, wat niet wegneemt, dat Erasmus een veiliger steun bood aan feministische stellingen dan de Apostel. Onvoorwaardelijk vertrouwen in de uitwerking eener theoretische zedeleer versterkt Anna Maria's overtuiging in de moreele voordeelen der studie: door de kennis der zedekundige beginselen, zoo betoogt zij, kan de vrouw rechtstreeks tot deugd worden geleid langs een weg, beter en veiliger dan die der ervaring. In haar eerbied voor de zedeleer der Ouden mengt zich weer de angst voor een ‘verdorven wereld’. Hoe hachelijk was een levenswijsheid, inderdaad in het leven verkregen! Gelukkig wie zich zijn levensleer verwerven kon, zonder de veilige haven der theorie te verlaten, zoo redeneert de geleerde maagd, zelf opgevoed tusschen Seneka, de catechismus en de wijze raadgevingen van haar vader. Dat de Wellevenskunst der Ouden naar den geest van zulk een standpunt even ver staat als de Apostel van het feminisme, gaat de ijverige pleitbezorgster voorbij. Met de vaste overtuiging van den zuiveren theoreticus lanceert zij haar verdere stellingen: Onverstand en onwetendheid zijn de gereede aanleiding tot | |
[pagina 112]
| |
dwaling en ondeugd in wil en handeling; eigendunk en trots komen voort uit onwetendheid, want zij zijn het gevolg van gebrek aan zelfkennis. Is het niet of we Coornhert of Spiegel hooren? ‘Alleen hij die weet, hoeveel hij niet weet, kent zichzelf op de juiste wijze’, zegt zij wat verder Socrates na, en nog eens maakt zij één van Erasmus' uitspraken tot de hare: ‘niets is onhandelbaarder dan het onverstand’. Zoo vormt zich Anna's ideaal van de geestesaristocrate, deugdzaam tengevolge van redelijk inzicht in zichzelf en de zedelijke wereld, aangevuurd door een edele zucht tot weten, vervuld van een geestelijk geluk, dat, volgens Aristoteles, dat der Goden het meest nabijkomt. ‘Er is geen vreugd (de bovennatuurlijke vreugd der Christenen uitgezonderd), hooger dan deze geestelijke vreugd door studie verworven’, zoo besluit zij haar verdediging van het zedelijk heil der studie. Voorzeker meent zij het Christendom in deze parenthesis de verschuldigde eer te hebben bewezen, doch bewijst niet het gemak, waarmee zij de ‘vreugd der Christenen’, als niet ter zake dienende ter zijde stelt, hoe weinig inderdaad het Christendom nog in haar leven beteekent, tegenover de aantrekkingskracht der Klassieke wereld? Anna Maria van Schurman heeft in deze jaren ernstig getracht, eigen leven naar het hier gestelde ideaal te vormen dit blijkt uit een brief aan een Engelsche vriendin Mrs. Moore, die Anna Maria om een uiteenzetting van haar levenswijze had verzocht. Bijna kloosterachtig gestreng en vroom klinkt de uiteenzetting van haar levensplan; maar bij nader toezien blijkt ook hier weer hoe, meer dan de Christin, de geleerde humaniste aan het woord is. Vertrouwen op God, zoo begint zij, is de vaste grond van een gelukkig leven. Verontrust U niet over den uitslag der dingen, die alleen van het scheidsgericht der hoogste Godheid afhankelijk zijn, en overleg omzichtig en ijverig die dingen, welke binnen 's menschen bereik liggen. Op deze wijze zal niets ons uit de sterkte van onze rust werpen, noch de slechte voorbeelden, noch de verleidingen dezer eeuw: Stoïsche rust, meer dan Christelijk Godsvertrouwen, gelijk men ziet. | |
[pagina 113]
| |
Een leven, in de afzondering der studiën doorgebracht leent zich het best tot het bereiken van deze gerustheid en deugd. Immers door de verdorven zeden, waarin men heden ten dage leeft is het nauwelijks mogelijk voor een deugdzame, door zijn omgang met wereldlingen deze tot deugd te brengen; veeleer zal hij iets van eigen deugd door dezen omgang inboeten. Anna Maria zal zich op het eind van haar leven meer dan eens beschuldigen van Phariseeschen hoogmoed in haar onbekeerden staat: we zien er hier een niet onduidelijk voorbeeld van. Niet alleen is hier geen spoor van Christelijke naastenliefde, evenzeer ontbreekt de ruime belangstelling in den mensch, die groote Christen-humanisten als Erasmus, Thomas More en Coornhert had bezield. Het moge nog zoo verheven klinken dat zij, ‘het goochelspel dezer wereld’ verachtend, hoopt te komen tot ‘een gelukkige rust aan de Muzen gewijd, hoopt den geest tot hooger te verheffen en zonder belemmering naar wijsheid te streven’, in deze fraaie voorstelling mengt zich duidelijk haar egoísme. 't Is niet onaardig hier een stukje werkelijkheid uit Anna Maria's leven te plaatsen, dat haar gebrek aan maatschappelijke belangstelling belicht. Anna Maria's moeder was blijkbaar een zeer weldoende vrouw geweest, bij wie armen en zieken om hulp plachten te komen, die hun, niet slechts in aalmoezen, maar evengoed in belangstelling en goeden raad gegeven werd. Na haar moeder's dood (1636) viel op Anna Maria deze maatschappelijke plicht, maar zij heeft in haar levensherinneringen meer misslagen dan successen te boeken bij de vervulling dezer ‘werken der liefde’. Zij heeft ze ‘volgens (haar) kennisse oprechtelijk betracht’, verzekert zij; maar moet tevens bekennen, dat zij ‘deze dingen doorgaans zeer onvoorzichtig gedaan (heeft) ten dele omdat (zij) onwetend was van (haar) stant en pligt, ten dele ook om de bedrieglijkheit van die (zij) zogt te helpen’. Men ziet haar voor zich, ‘de geleerde maagd’, met de theorieën van deugd en menschenkennis zoo vertrouwd, maar geheel buiten het praktische leven staande; zonder anderen steun bij haar liefdewerk dan het theoretische inzicht dat haar vertrouwde moralistische werken haar gaven in zedelijke en maatschapelijke vraagstukken. Meer uit plichtsgevoel dan uit | |
[pagina 114]
| |
belangstelling moet zij haar nieuwe werk hebben aanvaard ‘de kranken te bezoeken, de treurigen te troosten, de onwetenden te onderwijzen, de armen met aalmoezen te helpen, of ook die haar plicht niet deden af te manen en tot Godvruchtigheid en deugt op te wekken’; aan eigen bekwaamheid echter zal zij in den beginne niet hebben getwijfeld. Totdat telkens weer haar onhandigheid en gebrek aan inzicht haar verkeerd deed beslissen, staande tegenover de ellende, maar ook tegenover de sluwheid en bedelaars-praktijken der achterbuurten; haar onhandigheid, die haar deed aarzelen of streng ondervragen, waar het tegenover eerlijke armoede onnoodig was en slechts grieven kon; haar gebrek aan menschenkennis, dat haar te gul en vertrouwend steun deed verleenen, waar wantrouwen een vereischte zou blijken; haar te theoretisch inzicht, dat in al te geleerd-stichtelijke vermaningen haar eerlijk pogen, om met troost en goeden raad te helpen, deed falen. Nooit kon een hechte band tusschen haar en haar beschermelingen ontstaan, omdat nooit een spontane belangstelling haar weldadigheid steunde, omdat zij, op zichzelf geconcentreerd, aan menschenkennis en menschenliefde slechts theoretisch haar aandacht schonk. Eerst in haar ouderdom, als zij na haar bekeering tot het Labadisme mèt haar wetenschappelijk streven, haar geheele vroegere levensopvatting verwerpt, zal zij ten volle haar te kort aan menschelijk medegevoel leeren inzien. Dan zal zij, althans in den beperkten kring van de Labadisten-maatschappij, meeleven met haar medemensch; een ruimte van menschelijke belangstelling die reikt ook buiten den onmiddellijken kring van haar geestverwanten zal zij nooit verwerven. Gelijk naar de wijsbegeerte der Stoa gaat tusschen 1636-40 Anna Maria's diepe bewondering naar Stoïsche vroomheid uit, dit bewijst een passage uit haar geschriftje: De Paelsteen van den Tijt onzes Levens (1639). Als geheel is haar betoog van humanistischen geest doortrokken en op het hoogtepunt laat de schrijfster Epictetus aan het woord: ‘Laet ons hooren de Goddelicke stem van den Philosoof Epictetus: ‘Ick wil altijt liever, 't gene dat God wil, als ick selve. Ick sal hem bijblijven ende aanhangen, gelijck een dienaer ende navolger, met hem begeer ick, met hem verlang ick ende om simpelick | |
[pagina 115]
| |
ende met één woort te seggen: dat God wil, wil ick ook’.Ga naar voetnoot1) In ontroerde bewondering voor den grooten Stoïcijn roept Anna Maria uit: ‘Hier is de rechte stilte voor het onweder der bekommernissen, hier is een zekere haven voor het gegevaerlijck stooten der klippen ende hier is ten laetste de Paelsteen, daer ick met gemoet ende penne op ruste’. Er ligt in deze woorden een warmte gelijk wij ze van Anna Maria nauwelijks kennen: deze klassieke vroomheid ontroert haar, leeft voor haar, terwijl nog haar Christendom in dezen tijd zich bepaalt tot theologische en taalkundig-kritische vraagstukken, tot dogmatisch-strenge plichtmatige vroomheidsoefening. - Eén factor ontbreekt nog om het beeld van Anna Maria van Schurman als humaniste te voltooien: haar geestdrift voor de natuurwetenschappen. In haar vertoog over de studie der vrouw staat de Physica onder de hulpwetenschappen der Theologie genoemd, doch slechts in het voorbijgaan; uit den meer aangehaalden brief aan Rivet echter blijkt haar bijzondere belangstelling in deze richting. De natuurwetenschap is als onderdeel van de Theologie, zoo meent zij, van groot belang; deze beide wetenschappen moeten elkander vergezellen omdat zij ‘op schoone wijze met elkaar overeenstemmen’ en ‘omdat de eene de andere ondersteunt en belicht’. Talrijke punten, de wenteling, de rondheid der aarde, de welving der horizon en dergelijke, worden aangestipt als belangwekkend, een bewijs dat Anna Maria zich van de voornaamste vraagstukken, die toen de aandacht vroegen, op de hoogte had gesteld.Ga naar voetnoot2) Wat meer zegt, ze kiest uitdrukkelijk partij voor den natuuronderzoeker en maakt het duidelijk, dat het de nieuwe, empirische methode van natuuronderzoek is, die haar aantrekt. Men store zich niet aan hen die kwaadwillig zulk een belangstelling verdacht maken. De natuur heeft ons immers niet zoo stiefmoederlijk bedeeld, dat wij niet in staat zouden zijn, haar te onderzoeken. Zou het niet tegen de bedoeling van den Schepper zijn, die ons immers tot het verheerlijken, ken- | |
[pagina 116]
| |
nen en vereeren van Zijn zeer schoone werken op dit aardsche schouwtooneel heeft geplaatst, indien wij ons van dergelijke vraagstukken afkeerig toonden?’ Wij zouden palen zijn, geen menschen; vreemdelingen, geen bewoners dezer aarde, indien wij tot zooveel schoons en heerlijks, waarin de majesteit der eeuwige Godheid straalt onze ziel niet keerden in ontroering en als door Goddelijke liefde ontgloeid’. Meer dan ooit is hier de dochter der Renaissance aan het woord in vereering voor de wonderen der natuur, maar evenzeer in vast vertrouwen op de vermogens en het goed recht van den menschelijken geest, de geheimen van aarde en hemel niet slechts te aanbidden, maar te onderzoeken en te doorgronden. Bovendien is een onmiddellijke, persoonlijke invloed aan te wijzen, als verwekker van deze belangstelling, zoo verrassend te midden van Anna Maria's overwegend letterkundig-wijsgeerige ontwikkeling, de invloed n.l. van Descartes, dien zij reeds geruimen tijdGa naar voetnoot1) èn persoonlijk èn door zijn werk kende. Hoe weinig bijzonderheden we helaas weten omtrent Anna Maria's betrekkingen tot den Franschen philosoof, dit is zeker, dat zijzelf zijn invloed in een bepaald tijdperk van haar leven van groot belang acht. Immers de breuk die omstreeks 1640 een eind maakt aan haar omgang met Descartes beschouwt zij als een keerpunt in haar leven: ‘God’, zoo schrijft zij later, ‘heeft mijn hart van dezen profanen mensch afgewend, en heeft zich van hem als een prikkel bediend, om mij tot vroomheid op te wekken en mij geheel aan Hem te wijden’. Brengen we deze bekentenis in verband met de mededeeling in Eucleria, dat ze zich in een bepaald tijdperk van haar leven ijverig op de bestudeering der natuurwetenschappen heeft toegelegd en met haar geestdrift die uit haar brief aan Rivet van 1638 blijkt, dan mogen we Descartes' invloed op de Utrechtsche geleerde maagd zeker niet gering achten. Het is dan bovendien niet twijfelachtig of die invloed nog in 1638 van belang was, ondanks Descartes' spijtige uiting in 1640: ‘ce Voetius à gasté aussi la demoiselle de Schurmans,... | |
[pagina 117]
| |
il y a désja cinq ou six ans qu'il la possède si entièrement qu'elle ne s'occupe plus qu'aux controverses de la théologie, ce qui luij fait perdre la conversation de tous les honnêtes gens’. Sedert 1634 inderdaad kende Anna Maria Voetius en was zij zijn leerlinge; dat zijn invloed in deze jaren echter op verre na niet zoo overwegend was als Descartes beweert, behoeft na de uiteenzetting van Anna Maria's universeele belangstelling nog in 1638, geen betoog meer. Het was spijt - en geen geringe spijt -, die Descartes tot zulk een overdreven voorstelling bracht; omstreeks 1640 is inderdaad in zijn verhouding tot de Utrechtsche Jonkvrouw een wrijving ontstaan die onvermijdelijk tot een breuk moest leiden; in de hevige botsing die op dit tijdstip tusschen zijn denkbeelden en die van Voetius plaats grijpt, kiest Anna Maria de partij van den Utrechtschen theoloog. In 1639 eerst ontbrandt deze strijd tusschen de aanhangers en tegenstanders van Descartes' philosophie, waarbij Voetius zich steeds als feller bestrijder der nieuwe denkbeelden doet kennen. Anna Maria, die nog zoo kort geleden het empirisch natuuronderzoek had verdedigd en van een harmonisch samengaan van deze moderne denkbeelden en de theologie had gedroomd, moet vrij hardhandig uit haar illusies zijn wakker geschud. Ondanks Rivet's waarschuwingen, in antwoord op haar geestdriftig betoog, waarbij Voetius ongetwijfeld de zijne heeft gevoegd, toen hem de gevaarlijke sympathieën van zijn leerlinge bleken, had zij in haar Verhandeling de plaats der natuurwetenschappen als hulpwetenschap der Theologie gehandhaafd. Thans (1639) openbaart zich aan de Utrechtsche hoogeschool de tegenstelling tusschen beide richtingen zoo scherp, dat een compromis niet langer mogelijk is. Tegenover Regius' dispuutcolleges over problemata physica, waarin de Cartesiaansche denkbeelden ijverig worden voorgestaan, opent Voetius nog in hetzelfde jaar 1639 een reeks disputaties, waarin, eerst nog zonder namen te noemen, scherpe stellingen tegen de Cartesiaansche richting worden geformuleerd. Met name de Cartesiaansche twijfel wordt als atheïstisch gebrandmerkt en het vrije natuuronderzoek als in strijd met het Bijbelgezag verworpen. Thans geldt ook voor Anna Maria van Schurman: kiezen | |
[pagina 118]
| |
of deelen. Onder de onmiddellijke inwerking van Voetius' woorden - immers wij weten dat zij diens colleges en disputen placht bij te wonen en waar het zulk een brandende kwestie gold zal zij ze minder dan ooit hebben verzuimd - ziet zij haar illusies van een verzoening tusschen natuurwetenschap en theologie verdwijnen; meer en meer komt zij tot de overtuiging dat Descartes' richting gevaarlijk en goddeloos moet zijn. Binnen korten tijd heeft de ommekeer plaats; in 1640 is de breuk onvermijdelijk; zij voltrekt zich gedurende de heftige pamflettenoorlog door Voetius met zijn aanhanger Schokius tegen Descartes en de zijnen in de volgende jaren gevoerd. Een brief in 1644 door Jonkvrouw van Schurman aan Prinses Elisabeth van de Paltz gericht, wie Descartes toen juist zijn Principia Philosophica had opgedragen, is een overtuigde verdediging van de oude scholastieke wijsbegeerte tegen die van Descartes, al wordt zijn naam niet genoemd. In dit licht gezien krijgt ook de anecdote omtrent het laatste gesprek van Descartes en Jonkvrouw van Schurman haar volle beteekenis. Bij een bezoek in 1640 zou Descartes aan Anna Maria hebben gevraagd, waarom zij zich met zulk een voorkeur in de studie van het Hebreeuwsch verdiepte? Om te beter Gods woord te leeren verstaan, was het antwoord. Descartes verzekerde daarop, dat ook hij eenmaal om deze reden studie van het Hebreeuwsch had gemaakt en zelfs begonnen was het eerste hoofdstuk van Genesis over de schepping te lezen; maar ondanks ijverige studie had hij er niets klaars of duidelijks in kunnen vinden. Anna Maria, verontwaardigd over zulk een profane uiting zou na dit gesprek voor goed alle relaties met Descartes hebben verbroken. Inderdaad is in deze anecdote de kern van het geschil geraakt: Voortaan zal Anna Maria de nieuwe wijsbegeerte, het natuuronderzoek dat buiten den Bijbel om zich een voorstelling van het ontstaan der wereld trachtte te maken, verwerpen en zich scharen bij hen, die, met Voetius overtuigd waren, dat zulke pogingen het gezag van de H.S. ondermijnden en de goddelijkheid van het Bijbelwoord op losse schroeven stelden. De verbreking van Anna Maria's vriendschap met Descartes | |
[pagina 119]
| |
beteekent aldus haar eerste, beslissende wending van Renaissance naar Hervorming in streng-Calvanistischen geest. Voor het eerst wordt het streven naar Universaliteit verlaten, het zoeken naar een compromis tusschen beide wereldbeschouwingen opgegeven, voor het eerst overweegt haar Godsdienstige overtuiging op een beslissend punt.
In antwoord op een klacht van Huijgens, dat Jonkvrouw van Schurman zijn brieven niet beantwoord, schrijft Rivet den 26en September 1639, dat hij geheel in 't zelfde geval verkeert en voegt er als verklaring van dit stilzwijgen bij: ‘Monsieur Voetius luij charge tellement l'esprit, et luij taille tant d'affaires qu'elle est toute à luij, et je crains, pour vous en parler librement, qu'il accable cet esprit, qui veut tout scavoir et exactement’. Ziehier dezelfde klacht die kort daarop Descartes zal uitspreken, en ditmaal komt ze van één van Voetius' beste vrienden, die zonder spijt en overdrijving, maar met eerlijke bezorgdheid, den al te grooten, eenzijdigen invloed van den Utrechtschen theoloog op Anna Maria betreurt. Zorg voor haar gezondheid sprak hier in de eerste plaats; Anna Maria zelf zal later de onmatigheid in haar studiën erkennen, ‘daar ik eertijds krank aan gelegen heb’; het jaar 1639, als te Utrecht de strijd voor en tegen Descartes in vollen gang is en Anna Maria zich daarbij ten nauwste betrokken ziet, terwijl tegelijk haar theologisch-taalkundige studiën onverpoosd worden voortgezet, moet een tijd van bijzondere inspanning zijn geweest. Hoewel een geestverwant en vriend van den Utrechtschen Professor, en een ijverig strijder voor zijn kerk, was Rivet's geest ruimer, zijn geloof gevoeliger, inniger dan dat van Voetius; er leefde in hem iets van het mystische, iets van vrome ontroering die aan Voetius vreemd was. Aldus moest hij, die Anna Maria van Schurman kende als geen ander, ook in haar geestdrift, in haar behoefte aan idealisme, aan vereering, die achter het koud-geleerde van haar intellectueele ontwikkeling schuil ging, wel vermoeden dat de dogmatische, wetenschappelijk-theologische richting waarin Voetius zijn leerling dreef, de methodische vroom- | |
[pagina 120]
| |
heidsoefening waaraan hij haar onderwierp, haar op den duur geen voldoening geven kon. Intusschen vervolgt Anna Maria tusschen 1640-1650 vol vertrouwen den weg, haar door haar Utrechtschen leermeester gewezen. Zij geeft weinig uit, maar werkt veel; de Opuscula, die zij op herhaald aandringen van haar vrienden, vooral van Ds. Spanheim, in 1647 doet verschijnen, houden gedeeltelijk brieven en gedichten uit een vorige periode in, gedeeltelijk zijn zij gevuld met haar brieven aan theologische vrienden, in wier kring zij steeds meer vereerders telt, die haar oordeel vragen over punten van dogmatiek en exegese en volgens wier meening zij een professoraat in de theologie met waardigheid zou hebben bekleed. Zij vervaardigt een Grieksch woordenboek en stelt het ontwerp samen voor een Aethiopische spraakkunst; zij gaat steeds verder in de bestudeering van de Oostersche talen en wordt door groote geleerden van haar tijd als Vossius, Heinsius en Balsac, als autoriteit op dit gebied beschouwd. Tegelijk leeft zij mede in de kerkelijke politiek van binnenen buitenland; vol bezorgdheid voor den toestand der Hervormde Kerk in eigen land en in Frankrijk, waar het welzijn der Hervormde gemeenten waarin zij zooveel vrienden telt, telkens wordt bedreigd. Als vriendin van Voetius is zij ingewijd in de verschillende theologische oorlogen, door hem en zijn aanhangers gevoerd en kiest met overtuiging partij; ze is vol zorg voor de zuiverheid der Kerk, die zij door het streven van Voetius' tegenstanders, evenzeer als door de onverschilligheid der ‘rekkelijken’ en door de boosheid dezer wereld bedreigd acht. Gelijk haar leermeester ijvert zij voor Zondagsheiliging en haar kleeding en kapsel wijzigt zich meer en meer naar streng-eenvoudigen, onwereldschen trant. Zij neemt de leiding op zich van huiselijke conventikels, door Voetius aanbevolen tegenover den ‘wereldschen’ geest, die de openbare godsdienstoefening maar al te dikwijls besmet, wanneer de ‘preciesen’ in de minderheid zijn. Meer en meer wordt zij overtuigd, dat een grondige reformatie in de Kerk noodzakelijk is; de weg der uiterste ‘preciesen’ schijnt haar daarbij de eenige ware; zij veroordeelt streng en onvoorwaardelijk hen die, als Hugo de | |
[pagina 121]
| |
Groot, herstel en vrede zoeken in de Kerk langs een anderen weg dan zij. Terwijl zij voor de wereld de vermaarde geleerde en humaniste blijft, vervreemdt zij meer en meer van haar roem; zij tracht den kring van haar correspondenten te beperken en de kennismaking met nieuwe vereerders te vermijden. Ook haar vrienden als Huijgens en zelfs Rivet hebben te klagen over de trage beantwoording van hun brieven; zij zelf verklaart slechts zelden aan landgenooten en nog minder aan buitenlanders, die haar briefwisseling zoeken, te kunnen voldoen. Intusschen blijven theologische vrienden haar welkom en zij houdt ook nog genoeg over van haar oude feministische geestdrift, om mannen als Gassendi en Simon d'Ewes, die deze geestdrift waardeeren zonder in de overdrijvingen van den vrouwendienst te vervallen, uitvoerig te beantwoorden. Wel vinden we nog enkele gelegenheidsgedichten van Anna Maria's hand in den ouden pompeus-vernuftigen stijl; maar het is slechts een echo van vroeger tijd; zij verwijdert zich gestadig meer van de geleerd-complimenteuse sfeer der Renaissance-wereld; aan de huldeblijken die haar ook nu nog van daaruit bereiken, dat van Giberto da Cesena in 1642, dat van le Sieur des Haijons in 1649Ga naar voetnoot1), zoo geheel in het genre van den platonischen vrouwendienst, is zij voor goed ontgroeid. Zulke eerbewijzen dragen er slechts toe bij, evenals de bezoeken van voorname, nieuwsgierige buitenlanders als de Koningin van Polen (1645) en Christina van Zweden (1651), die haar dwingen haar geleerdheid ten toon te spreiden, om Anna Maria van de holheid van een roem te overtuigen, die haar eens zoo begeerenswaard had geschenen. Naar een steeds strenger, meer kloosterachtigen regel zoekt zij haar dagelijksch leven in te richten; had omstreeks 1640, gelijk ons uit haar brief aan Mrs. Moore bleek, in haar wellevenskunst nog een stoïsche geest voorgezeten, deze wordt meer en meer teruggedrongen door een levensleer van strengcalvinistischen aard; een ommekeer, ongetwijfeld ook door haar breuk met Descartes verhaast. Tusschen de studie der Godgeleerdheid en de ‘beoefening der Godzaligheid’ wordt haar | |
[pagina 122]
| |
tijd verdeeld. Zij overzag, gelijk zij later schrijft, het geheele veld der Godgeleerdheid, zoowel de dogmatische als de werkstellige en zij had zelfs alle takken der theologische wetenschap en praktijk ‘met al haar onderscheidingen voor (zich) zeer net op tafelen in order gebracht, in welke (zij) alle schatten van deze Princesse der Wetenschappen en alle (hare) plichten, als met een opslach van het oog kon beschouwen.’ Even methodisch als haar theologische studiën was haar vroomheidsoefening: in waken en bidden bestond haar dagelijksche praktijk; zij ging de haren 's morgens en 's avonds in gebed voor en had zich bovendien verbonden ‘alle dagen zooveel mogelijk was, om driemaal op gezette tijden alleen te bidden’. We behoeven de verzekering niet van de schrijfster van Eucleria om te begrijpen hoe dikwijls al deze strenge, gereglementeerde vroomheid in warmte en eenvoud van religieus voelen te kort schoot, en gelijk zij het uitdrukt, hoe dikwijls in deze gebeden ‘de hemelsche olie en 't vier ontbrak’. Toch was in den grond van dit alles een oprecht zoeken naar godsdienstige bevrediging, een geestdrift die niets ten halve wilde doen, die, eenmaal op den weg der strenge, kille vroomheid der Preciesen, deze ten einde toe vervolgde hopend op vervulling van een diepe gemoedsbehoefte door een leven van kloosterachtige gestrengheid en regelmaat. Er vormden zich, dit toonden leerlingen en volgelingen van Voetius als Teellinck en Lodensteijn, ook onder de geestverwanten van den Utrechtschen Theoloog overtuigingen, waarin gevoelsvroomheid en mystiek meer plaats innamen dan bij den geleerden voorganger der Preciesen. In Teellinck's vroomheid vooral klinkt een nagalm van de Middeleeuwsche Christusmystiek, van het smachten der menschelijke ziel als een bruid naar den hemelschen bruidegom. Moeten we in Anna Maria's zinspreuk ‘mijn liefde is gekruisigd’, een neiging tot zulk een mystiek aannemen? Zeker is dat, reeds geruimen tijd voor haar bekeering, zich ook in haar geleerd klooster-bestaan sterker de gevoelsfactor deed gelden, die ten slotte zulk een beslissende overwinning zal behalen. Wellicht ook was Rivet's invloed aan deze versterking der gevoelsvroomheid niet vreemd. In de hartelijkste bewoordin- | |
[pagina 123]
| |
gen had deze oude vriend Anna Maria op zijn sterfbed (1651) herdacht, en nog jaren later herinnert zij zich Rivet's stemming van innige geloofszekerheid op het laatst van zijn leven, toen hij, alle ‘wetenschap uit boeken’ verwerpend, en ‘gesteund door Gods geest’, meer wijsheid had vergaard, dan alle godgeleerdheid in vijftig jaren van studie hem schenken kon. Mogen wij in Anna Maria's leven de kentering omstreeks dit jaar 1651 stellen? Ook uiterlijke omstandigheden die haar een tijdlang uit Utrecht en de onmiddellijke omgeving van Voetius wegriepen, waren gunstig voor zulk een verandering. Reeds van omstreeks 1642 tot haar dood in 1662 woonden bij Anna Maria van Schurman en haar broeder twee tantes in, die vooral gedurende de laatste tien en vijf jaar van haar leven door haar blindheid meer en meer zorg en verpleging eischten. In de verzorging van deze beide hulpbehoevende vrouwen leert Anna Maria, naar zij zelf getuigt, voor het eerst ‘de oefening der liefde’, het zichzelf geven, kennen, dat haar in haar op zichzelf geconcentreerd leven van geleerde vrouw, vreemd was gebleven. Vriendschap had voor haar, ondanks wat dweperij, vooral intellectueele samenstemming en waardeering beteekend; in den familiekring was zij, bewonderd en vereerd door ouders en broeder, slechts zelden de offerende geweest. Nu haar beide ‘moederszusters’ haar hulp meer en meer behoeven en tenslotte bijna geen oogenblik kunnen ontberen, komt de tijd dat de zong voor haar zieken en voor het huishouden Anna Maria van haar studiën en andere bezigheden bijna geheel afroept. Maar er is ditmaal geen spoor van dat half-onwillige, dat zich-te-goed-vinden voor kleine dagelijksche plichten, dat haar houding in vroeger jaren had verraden als de omstandigheden voor haar studiën ongunstig waren; de eerste, alles overweldigende geestdrift voor de wetenschap, de eerzucht die haar tot steeds grooter inspanning had aangezet, zijn voorbij; in den kleinen engverbonden huiselijken kring is haar zorg en liefde ontwaakt: ‘Ick hebbe wel reden’ schrijft zij na den dood van haar tantes in 1662, ‘God te dancken dat ik die twee lieve en waerde personen, die als mijn moeders waeren, tot het laetsten toe hebbe mogen mijne wederliefde betoonen, doch is het | |
[pagina 124]
| |
scheijden en afwezen van dezelve, niet zonder bittere droefheit, wanneer ick reflexie neme op het derven van zulken trou en soet geselschap, dat ick hier bijzonderlijk misse’. Terwille van deze tantes nu, die na den chaos van den dertigjarigen oorlog iets van haar bezittingen in Duitschland trachtten te herwinnen, had Anna Maria in 1652 met deze beiden en met haar broeder Godschalk, een reis naar Keulen ondernomen en was daar eenige jaren gebleven. Van Utrecht uit, vertelt Anna Maria later, werd in dezen tijd het lasterpraatje verspreid, dat zij den Hervormden godsdienst zou hebben verlaten om tot het Pausdam over te gaan. Dit en de kerkelijke beroeringen die zij bij haar terugkeer te Utrecht vond, deden haar ‘al te groote liefde’ tot die stad bekoelen en brengen haar ertoe, zich met tantes en broeder te Leksmonde te vestigen. Hier dan breekt het laatste bedrijf vóór haar bekeering aan ‘van alle wereldsche gezelschappen bijkans ten eenen male ontslagen’ leeft zij daar ‘met haar twee moeitjes en haar broeder die de Godvruchtigheit in ons zeer beminde, met twee zeer vrome dienstmaagden’ reeds in een ‘Christen Kerkje’, der wereld afgestorven. Gestadig vervreemdt zij meer van de sfeer der officieele kerk met haar theologische twistgedingen, haar geleerde predicatiën en van buiten geleerde gebeden, waarin zij vroeger heil had gezocht. Het is een voorproef van het leven in die afgesloten en innerlijk eng verbonden gemeente der Labadisten, waartoe zij eenige jaren later zal overgaan. In 1662 werd door den dood van haar tantes dit ‘gerust leven op het lant’ afgebroken. Wanneer Anna Maria daarop na het vertrek van haar broeder ‘die een groote reize naar Duitslant en Switserlant te doen had’, het oude huis te Utrecht weer betrekt, zijn de oude banden reeds zoo goed als verbroken, de oude interessen gestorven en een diepe eenzaamheid maakt zich van haar meester. Met een huivering herinnert zij zich in Eucleria dezen tijd, ‘nu al veel dingen slimmer geworden waren, omdat de eerste liefde en de vorige ijver in de meeste dingen had opgehouden, omdat de geest des werelts der kerke dagelijks meer innam, maar tegen het getal der goeden geenszins opkonde en alle het raatslaan om de zake van God in de Kerke te hulpe te komen nergens anders in eindigde, als in ellendige en machtelooze klachten’. | |
[pagina 125]
| |
Hoe was het vertrouwen in haar leermeesters en voorgangers getaand, en daarmee de hoop dat de weg dien zij aanwezen, en dien zij zoo lang had gevolgd, de ware was! 't Is een crisis in haar geestes- en zieleleven, zoo hevig, zoo alles verontrustend als zij nooit te voren had gekend; 't is de mislukking van haar geheele streven, wetenschappelijk en godsdienstig, die Anna Maria op dit oogenblik onder de oogen ziet. Voor het laatst staan de twee groote machten in haar, haar intellect en haar vroomheidsdrang tegenover elkaar, en te heviger is de reactie, omdat zij, zwak in zelfkennis en arm in oorspronkelijkheid, ondanks alle theoretische wijsheid nooit voor zichzelf een levend, harmonisch geheel had kunnen vormen uit de veelzijdigheid van eigen innerlijke krachten en van de geestesstroomingen van haar tijd. Een eerlijk idealisme en een sterke maar zuivere eerzucht had haar beheerscht; maar geen ruimte van blik, geen diepte van inzicht had haar behoed te ver in de ingeslagen richting voort te gaan, in tè enge, rechte lijn voor zich uit te zien. Zoolang haar idealisme bevrediging had gevonden in een humanistisch, godsdienstig-wetenschappelijk ideaal, zoolang zij gelooven kon aan de moreele en geestelijke hoogheid van den mensch in verband met een universeel-wetenschappelijk streven, was haar religieuse behoefte op den achtergrond gebleven; een vast vertrouwen in eigen intellectueel kunnen, in het wijde veld van studie en geestelijke volmaking dat zij voor zich ziet; een optimistisch geloof in een harmonisch samenwerken van intellectueele en religieuse krachten hadden haar bevredigd. Wanneer dan de eerste kentering komt en zij haar vertrouwen in een universeel godsdienstig-wetenschappelijk streven opgeeft, om zich meer en meer tot Hervormd-theologische, vooral taalkundig-theologische studiën te bepalen, brengt zij feitelijk haar vertrouwen in den menschelijken geest, haar geloof in het menschelijk intellect onveranderd op dit nieuwe gebied over; zij verengt slechts haar veld van studie, zonder haar intellectueel standpunt te verlaten; en ze dreigt zich meer en meer te verliezen in detailstudie. Tegelijk maakt haar Christelijk-Stoïsche wellevenskunst plaats voor een streng-methodische vroomheidsoefening in den | |
[pagina 126]
| |
geest der Preciesen, doortrokken van de nietigheidsidee van het streng-Calvinisme, volkomen in tegenspraak met de intellectueele fierheid die haar aangeboren is en die gesterkt werd door haar opvoeding en veelzijdige ontwikkeling; te somber gestreng ook en te dor om de lang-teruggedrongen maar diep in haar levende behoefte aan religieuse ontroering te kunnen voldoen. Echter wordt reeds langzaam een ommekeer in haar voorbereid. Terwijl zij, tijdelijk onttrokken aan de oude sfeer, leeft te midden van een kleinen kring van geestverwanten, wien geen geleerdheid de eenvoud en innigheid van geloof ontneemt; terwijl de verzorging van haar hulpbehoevende huisgenooten haar wegroept uit haar studieleven, vervallen de oude levenswaarden; tot het oogenblik dat zij in eenzaamheid, vreemd geworden aan haar oude wereld, onafwijsbaar zeker de nietigheid van al haar methodische geleerdheid en stelselmatige godsvrucht inziet. De terugkeer van Godschalk, vervuld van liefde en geestdrift voor Labadie en zijn prediking, die hij in Zwitserland had leeren kennen; kort daarop (1665) het sterven van dien geliefden broeder, nog geheel in de stemming van godsdienstige extase door Labadie in hem wakker geroepen, verhaast de crisis. Met vreugd grijpt Anna Maria de gelegenheid aan, om op verzoek van eenige theologische vrienden, Labadie, op wien velen hier te lande hun hoop hebben gevestigd als mogelijke reformator der verwereldlijkte kerk, hierheen te roepen en weldra heeft ten haren huize de eerste ontmoeting tusschen den Franschen prediker, de geleerde Utrechtsche jonkvrouw en eenige van de voormannen der Preciesen als Voetius, Essenius, Lodensteijn, plaats. Gegeven Anna Maria's stemming, haar hunkeren naar natuurlijk, eenvoudig, warm geloof, naar spontane ontroering, was Labadie's overwinning niet verbazingwekkend. Hij bezat de spontane welsprekendheid, die overrompelt, meesleept, ontroert en zekerheid geeft, niet uit kracht van geleerde en weloverwogen argumenten, maar uit kracht van gloeiende overtuiging en dwepend geloof. Door deze goddelijke gave erkent zij in hem den meester, waar anderen hoogstens de meerderen in kennis en verworven geleerdheid waren geweest. | |
[pagina 127]
| |
Reeds bij de gesprekken in Utrecht over den toestand der Kerk, hadden Labadie's redenen, die ‘in 't minst na geen zweet of olie van nachtlicht en menschelijke naarstigheit roken’ den diepsten indruk op zijn gastvrouw nagelaten, en dit blijft voor Anna Maria het groote wonder: de erkenning van deze goddelijke kracht in den prediker, die onuitputtelijke schatten ‘sonder eenige voorbedenkingen of menschelijke studie bij alle gelegenheit en op alle tijt uit (zijn) herte voortbracht, terwijl anderen slechts dorre redenen door studie en arbeit als uit den top van haar harzenen of uit geschreven boeken, meer konstig dan natuurlijk in order brachten en voortstieten’. Door deze welsprekendheid werden voor haar inderdaad ‘de alleroudste en allergemeenste waarheden’ als met nieuw licht bestraald, en hoe had zij ze noodig, die bestraling, die herleving der eenvoudige geloofswaarheden, die haar eigen geleerdheid en die van haar vrienden had doen verdorren en verstijven. Wat deerden haar de bezwaren van de meest vooraanstaande theologen, die door Labadie's neiging tot afscheiding, de eenheid der Kerk bedreigd zagen; zoolang reeds was zij vervreemd van de groote kerkelijke gemeenschap, en was zij, de ‘Preciese’ geneigd, al wat buiten den streng afgebakenden kring van haar geestverwanten stond, als ‘de wereld’ te veroordeelen; ook als aristocrate van geboorte en van geest was afzondering haar natuurlijke sfeer. Bovendien: in een dergelijke kleine, door vroomheid eng verbonden kring als waarvan Labadie droomde, had zij de laatste jaren reeds geleefd en zich gelukkig gevoeld. Dus is haar overgave onvoorwaardelijk en zij verbreekt met die eerlijkheid, die haar steeds ten einde toe den weg deed gaan, dien zij den goeden achtte, alle vroegere banden om hem te volgen, die haar alleen de eenvoud en de lang verlangde rust van een innig gevoels-geloof schenken kan. Ongetwijfeld herkent men ook in de schrijfster van Eucleria, ondanks de plechtige afzwering van heel haar vroeger leven, nog dikwijls de humaniste, de theologe in aanhalingen en redeneeringen; zelfs komt, in de uitgebreide details die zij geeft omtrent haar geleerdheid en kunstvaardigheid, de ijdelheid, het zich-bijzonder-voelen nog menigmaal | |
[pagina 128]
| |
om den hoek kijken; doch daartegenover staat als het nieuwe, alles-overheerschende, een warmte en innigheid van geloof, gelijk zij vroeger nooit had gekend. De reactie in dit opzicht was hevig, omdat de afdwaling vèr was geweest; de reactie was noodzakelijk en waar; de bekeering der geleerde Utrechtsche Jonkvrouw tot dit dwepend gevoelschristendom met zijn mystiek en zijn blijmoedig vertrouwen is een bevrijding en een terugkeer tot zichzelf; ook het kind had deze spontane ontroering gevoeld, vóór haar opvoeding in te-eenzijdig intellectueele richting, haar vervreemdde van eigen, innigste gemoedsbehoeften. Daarom heeft Anna Maria van Schurman onmiddellijk in dit geloof de zoolang gezochte vrede en kracht gevonden en behouden tot het einde, ondanks de vervolgingen, de ontberingen en omzwervingen, waaraan zij met de gemeente der Labadisten heeft blootgestaan, eer deze, niet lang voor haar dood in 1678, te Wieuwerd in Friesland een veilige schuilplaats vond. H.C.M. Ghijsen. |
|