De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Hedendaagsche beschouwingen over het Vereenigd Koninkrijk van Willem I.Ga naar voetnoot1)Verleden voorjaar heb ik onder de titel De Groot-Nederlandsche Gedachte een bundel opstellen en lezingen in het licht gegeven, waarin ik me heb doen kennen als een ketter onder de Nederlandsche historici. De discussie in die vroegere betoogen opgezet wil ik thans vervolgen. Maar waar ik totnogtoe mijn opvatting voornamelijk aan de interpretatie van die groote gebeurtenis, de scheuring van de zeventien Nederlanden op het einde der 16e eeuw, gedemonstreerd heb, wil ik nu handelen over de hereeniging en de hernieuwde scheuring van een eeuw geleden. Ik ben in verzet gekomen tegen wat ik de klein-Nederlandsche traditie in onze historiographie heb genoemd. Die traditie heeft tot voor kort zoo bij uitsluiting geheerscht, dat een afwijkende meening eerst al een heel excentrieke verschijning maakte. Fruin heeft de stelling, dat de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden eigenlijk in alle opzichten van elkaar verschilden en dat hun uiteenvallen dus een doodnatuurlijke zaak was, het bondigst, maar tegelijk ook het onhoudbaarst geformuleerd. Van levende meesters heb ik bij verschillende gelegenheden de degen al gekruist met Blok, Colenbrander, Japikse, en nu noem ik nog enkel Noord-Nederlanders: achter hen allen staat als hun eigenlijke inspirator de groote figuur | |
[pagina 80]
| |
van Pirenne, want klein-Nederlandisme is niet anders dan het natuurlijk complement van Belgicisme. Nietwaar? dit is duidelijk. De groote schrijver heeft, zooals hijzelf zegt, zijn Histoire de Belgique ondernomen om het karakter van eenheid, dat die geschiedenis in zijn oogen kenmerkt, te doen uitkomen. Wie de eenheid van Vlaanderen en Wallonië wil bewijzen, moet beginnen ze aan weerskanten los te maken van hun taalgenooten. En de Noord-Nederlandsche geschiedschrijvers die hun eigen Noord-Nederlandsche nationaliteit als iets volgroeids voelden en dus van den aanvang af de Dietsche gewesten van het Zuiden wilden buitensluiten, konden dat met grooter gerustheid doen toen zij hen veilig opgeborgen waanden in Pirenne's Belgische conceptie. Met het drietal dat ik genoemd heb is de lijst van mijn tegenstanders niet uitgeput. Daar is ten eerste Prof. Brugmans. In een overigens zeer vriendelijke bespreking van mijn boekje in de N.R.C. voert hij tegen mij aan, dat de historicus verloren mogelijkheden alleen ‘bij wijze van tegenstelling of vergelijking constateeren’ mag en dat hij overigens het historisch gewordene wel dient te aanvaarden. Hij schijnt dus toch de mogelijkheid aan te nemen om verloren kansen te constateeren. Welnu, dan eisch ik voor mezelf tevens het recht op om het verloren gaan van Groot-Nederland's kans in de 16e eeuw van ganscher harte te betreuren. Betreuren en aanvaarden, maar het een heeft niet meer met de historie te maken dan het ander, 't zijn beide de houdingen van de burger, van de vaderlander: de een vindt de scheuringen der Nederlanden een geluk, omdat hij nog behoort tot de generatie die niets van de Vlamingen hebben moest, de ander vindt ze een ramp, omdat hij ze als stamgenooten heeft leeren erkennen. Prof. Brugmans bedoelt het zoo natuurlijk niet. Hij postuleert een ontroeringloos historicus, een vaderlandlooze automaat, een figuur als de homo economicus van de eerste school van wetenschappelijke staathuishoudkundigen. Maar zoo'n wezen bestaat niet. Er steekt een burger in de historicus of hij wil of niet, en m.i. doet hij wijzer met daar rond voor uit te komen en het ook voor zijn eigen bewustzijn niet weg te moffelen. Dan zal het als een prikkel in plaats van als een slaapmiddel op zijn kritische vermogens werken. Dan zal de historie zijn inzicht in nationale problemen, en zijn nationalisme zijn | |
[pagina 81]
| |
historische verbeeldingskracht helpen. Ik voel het als een bevrijding. Mij komt het voor, dat de oude verklaring zuchtte onder de ban van een dwingend nationalistisch besef - in een tijd dat iedereen klein-Nederlandsch voelde, leek het te vanzelfsprekend om zelfs maar tot bewustheid te geraken - en aan vrije historische kritiek nooit is toegekomen. Want het ergste is ten slotte, dat Prof. Brugmans' ‘aanvaarden’ van de scheuring hem voor zijn eigen bewustzijn schijnt te verplichten tot een blind geloof in de noodwendigheid ervan. Maar dit komt nog duidelijker uit in een uiting van Prof. Huizinga. In een lezing die hij in de zomer van 1924 voor Amerikaansche studenten te Leiden gehouden heeft, bespreekt hij de kwestie die ons bezig houdt aldusGa naar voetnoot1): Are wo to look upon the separation of Holland and Flanders as the inevitable result of deep-lying differences of character, or as an unfortunate accident to be deplored? Some historical scholars here, of late years, have started a little controversy pro and con. I for myself am inclined to side with those who regard historical development with the eyes of determinism, rather searching the past to find why things have come about so than to prove - what theoretically always can be proved - that they might have fallen out otherwise too. Dit is een curieuze passage. Eigenlijk geeft Prof. Huizinga op de vraag die hij eerst stelt geen antwoord. ‘Is de scheuring van de Nederlanden het onvermijdelijk gevolg van diepliggende karakterverschillen tusschen Noord en Zuid of is het een ongelukkig en betreurenswaardig toeval?’ Zoo vraagt hij, en dat is het probleem zooals ik het inderdaad heb aangetroffen. Maar bij wijze van antwoord krijgen wij een tegenstelling op een heel ander terrein en die met de eerste werkelijk niets te maken heeft. Wij moeten, heet het dan, het verleden onderzoeken om na te gaan waarom de zaken zoo geloopen zijn. Juist. Maar doe ik iets anders? Waarom de Nederlandsche taalgroep niet als de meeste andere taalgroepen in Europa een staat en een natie is gaan vormen, dat vind ik een uiterst merkwaardig verschijnsel, en om het te verklaren raadpleeg ik het verleden. Wat mij daarbij vooral van belang voorkomt, dat is om de oorzaken onbevangen te beschouwen en onderscheid te maken in 't bizonder tusschen twee groepen: inwendige, uit de Nederlandsch sprekende volken zelf voort- | |
[pagina 82]
| |
komende, d.w.z. onvermijdelijke en permanente oorzaken en uitwendige, van internationale constellaties afhankelijke, en dus in zekere zin toevallige of althans voorbijgaande oorzaken. Dat onderscheid schijnt Prof. Huizinga te willen ontkennen en daartoe gebruikt hij dan dat goedklinkende woord determinisme, een woord dat men uit de abstracte regionen van de philosophie zoo maar niet in onze beperkt menschelijke interpretatie van menschelijke geschiedenis kan overbrengen. Of men het nu determinisme noemt, of optimistisch fatalisme, het komt hier op neer dat de historicus niet meer naar de verklaringen zoekt, maar ze eenvoudig als in de uitkomst gegeven beschouwt, een heel simplistische en een heel gevaarlijke geesteshouding. En het wordt nog bedenkelijker wanneer de historicus die zich op de uitkomst stellen wil om het verleden te interpreteeren, niet stevig op een rotsbodem maar op drijfzand blijkt te hebben postgevat. Wie vergist zich in de duurzaamheid van uitkomsten soms droeviger dan de tijdgenoot! En voor ons is het heden waarvan deze heeren uitredeneeren nu al een vreemd en onwerkelijk gisteren geworden. Dat zal nog duidelijker blijken uit een paar aanhalingen die ik u nu wil gaan voorzetten. Er is over de geschiedenis van het Vereenigd Koninkrijk al heel wat geschreven en daarbij is voortreffelijk werk. Maar vrijwel alle schrijvers hebben zich geplaatst of op Belgicistisch of op klein-Nederlandsch standpunt en daarom zagen zij heel andere dingen, - vooral zagen zij allerlei niet -, dan wij die natuurlijk niet anders kunnen dan de dingen beschouwen van het nieuwe standpunt dat onze generatie bezig is voor zichzelf te veroveren, het groot-Nederlandsche. Gij denkt toch niet dat ik de historie verlaag door de onvermijdelijkheid van standpunten aan te nemen? Gij denkt toch niet dat de volle, de eeuwige waarheid omtrent dat grootsche avontuur van Koning Willem I al in de historieboeken besloten ligt? Prof. Terlinden, van Leuven, die in 1906 zijn bekend werk Guillaume Ier et l'église catholique en Belgique uitgaf, geloofde dat hij die volstrekte waarheid bezat. In een voorrede, vol van een hevig Belgisch patriottisme, 't was in de tijd van de 75-jarige feesten van België's bestaan, schreef hij dat het uur geslagen had om te schrijven ‘une histoire du | |
[pagina 83]
| |
royaume des Pays Bas complète, raisonnée et conforme aux règles de la méthode’. Er is iets verrukkelijk naiefs in die verzekerdheid. Terlinden dacht dat ‘de politieke en nationale hartstochten gekalmeerd waren’. Dat klinkt nu, 20 jaar later, ironisch genoeg. Maar hijzelf, vurig Belgicist, hoe kon het anders of het boek dat hij, ongetwijfeld in de oprechtste goede trouw, aankondigde als een werk van de puurste wetenschap, gevuld met niets dan objectieve waarheid volgens de regelen der methode vastgesteld, moest inderdaad een sterk anti-Hollandsch en speciaal anti-Orangistisch gekleurd geschrift zijn, waarin de scheuring als onvermijdelijk wordt voorgesteld? Ik heb een Belg genoemd. Thans een Hollander. Prof. Colenbrander heeft het tweede deel van zijn bronnenuitgave Het ontstaan der Grondwet (het deel dat over de Grondwet van het Vereenigd Koninkrijk, 1815, handelt), verschenen 1909, van een uitvoerige en waardevolle inleiding voorzien, waarin hij een overzicht van het tot standkomen der vereeniging levert. Aan het slot van dat overzicht gekomen geeft hij de volgende beschouwingen ten beste: ‘Noord en Zuid kunnen beide zonder wrok aan den tijd der mislukte vereeniging terugdenken. Zij heeft... ons beiden veel meer goed dan kwaad gedaan. Aan België met name heeft de gedwongen vereeniging onschatbare diensten bewezen’. Zonder haar, betoogt de schrijver dan, zou België vermoedelijk aan Frankrijk vervallen zijn, Brussel zou nu een prefectuurstad, Antwerpen een soort Noordelijk Toulon zijn. De vereeniging met het Noorden, vervolgt hij, ‘en zij alleen, heeft België in de gelegenheid gesteld in den strijd tegen een machtigen, niet overmachtigen, vijand’ (hij bedoelt Nederland) ‘zichzelf terug te vinden. De vijftien jaren der vereeniging zijn voor België een kostbare leerschool geweest in nationalen trots en nationale tucht. Zij eerst hebben de Belgen inzicht doen krijgen in de voorwaarden, waarop een onafhankelijk bestaan voortaan nog voor hen mogelijk was’. Heb ik teveel gezegd, toen ik beweerde dat Belgicisme en klein-Neerlandisme elkaar aanvullen? Deze passage had evengoed door de heer Terlinden of door Pirenne zelf geschreven kunnen zijn. In die jaren voor den oorlog, toen er zoo'n bedriegelijke kalmte in de politieke en nationale hartstochten heerschte (gij herinnert u Terlinden's tevreden geloof in die bedriegelijkheid), verstonden Hollanders en Belgen elkaar opperbest. Maar wanneer wij, met de gevoelens van Dietsche saamhoorigheid die in ons gemoed ontwaakt zijn, | |
[pagina 84]
| |
dat vriendelijk koor uit een nabij verleden beluisteren, dan brandt er ons toch een verwonderde vraag op de lippen. Wij hooren almaar van Belgen, en België, en de Belgische natie. De Vlamingen behoefden toen toch niet meer uitgevonden te worden? Zij waren er toch, zooals ze er altijd geweest waren, ook in die jaren van 1814 tot 1830. Waarom spreekt niemand van hen? Ik haal nog een passage van een Noord-Nederlandsch geschiedschrijver aan. In het Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland door Gosses en Japikse, een terecht hoog gewaardeerd werk, schrijft Dr. Japikse als volgt: Zou het bij wijzer, verstandiger beleid dan Willem I vermocht te geven, mogelijk geweest zijn de Nederlanden duurzaam te hereenigen? IJdele vraag, die niemand met alle stelligheid beantwoorden kan. De taak was delicaat en zeer zwaar tevens. Twee volken, geheel van elkander vervreemd en elkander niet sympathiek, van verschillenden aard, van tegengestelde belangen in godsdienst, in economisch opzicht. Het Belgische het talrijkst: 3¼ millioen tegen 2 millioen Noord-Nederlanders; maar deze laatsten met een grootere traditie als onafhankelijk cultuurvolk. Volkomen gelijkstelling zou den staatkundig weinig ervaren Belgen de overhand gegeven hebben: men kon moeilijk verwachten, dat de Noord-Nederlanders, voor wie geen enkel direct voordeel uit de vereeniging voortvloeide, dit zouden accepteeren, evenmin als de Koning, die in zijn hart zich Noord-Nederlander voelde, en in 1823 zei het te betreuren, dat men hem in 1813 niet met hen alleen gelaten had, ertoe komen kon de rijkshoofdstad voorgoed te Brussel te vestigen. Hierin meende Van der Duyn het redmiddel gelegen te zijn en Van Hogendorp betreurde het, dat de vereeniging zich niet verder Oostwaarts uitstrekte: het aantal Belgen ware dan ‘veel lichter geworden in de schaal’. Maar men had nu met dezen alleen te doen en de overgroote meerderheid toonde zich van de vereeniging volstrekt niet gediendGa naar voetnoot1). Ziedaar alle algemeene beschouwing die Dr. Japikse in 1920 de vraag of de vereeniging ook kansen op duuzaamheid had, waardig keurde. Weer hebben wij zitten afwachten wanneer het woord Vlamingen eens zou opklinken, wanneer het groote feit van de taalgemeenschap van de meerderheid van dat Belgische volk met de Hollanders, eens ter sprake zou komen, en weer zijn wij teleurgesteld. Hoe komt dit? Mijn antwoord is: al deze schrijvers zwijgen over de Vlamingen in het verleden omdat zij ze in het heden niet kennen. ‘Het historisch gewordene’, zegt Prof. Brug- | |
[pagina 85]
| |
mans; en Prof. Huizinga: ‘zoo zijn de dingen nu eenmaal uitgevallen’. En Prof. Colenbrander meent, dat de Belgen zichzelf terugvonden toen zij in 1830 een eigen huishouding opzetten. Maar wat komt er van die zelfgenoegzame Klein-Nederlandsche ideologie terecht, nu het blijkt, dat de Vlaamsche bevolking met die uitkomst van 1830 geen genoegen meer neemt? Ik spreek niet van politieke katastrophes als met een hereeniging van de Dietsche gewesten gemoeid zouden zijn. Ik spreek van wat iedereen die Vlaanderen kent als een eenvoudig feit zal toegeven, dat nl. de gedachte van een Belgische nationale eenheid alle macht over het jongere geslacht van intellectueelen verloren heeft. Er zullen weinig Vlamingen meer zijn - ik bedoel geen ‘Flamands de coeur’, maar echte -, die straks op het honderdjarig herdenkingsfeest van 1830 iets van een feeststemming zullen meevoelen. De eerste taak van België is gericht geweest tegen het Nederlandsch. Is dat ‘zichzelf vinden’? Al de Franschen, Walen en Franschelaars, hebben zichzelf gevonden in 1830, maar de Vlaamsche bevolking werd in dat jaar - wij zullen het straks door een Vlaming hooren zeggen - ‘vreemdeling op eigen grond’. Maar de Hollanders, die hebben dan tenminste zichzelf gevonden, zal men tegenwerpen. Men kan zichzelf vinden op velerlei wijzen, in dienende zorg voor een ideaal buiten zich, zoowel als in zelfzuchtige en eigengerechtigde afzondering. Men kan zichzelf vinden in gemeenschap en ook door schouderophalend de vraag te stellen: ben ik mijns broeders hoeder? 't Is op die laatste wijze, dat de Hollanders na de mislukking der vereeniging zichzelf gevonden hebben. Er zijn voor hun houding in de geschiedenis volop verklaringen te vinden, en het is de taak van de historicus die tot hun recht te laten komen. Maar is het nog mogelijk die verontschuldigende verklaring als een verheerlijking op te dienen, wanneer men eens des broeders geestelijke nood van nabij heeft leeren kennen? Wanneer men eens gevoeld heeft, dat er voor onze gemeenschappelijke Nederlandsche cultuur door de Vlamingen zoo'n zware strijd gestreden wordt tegen het overmachtig Franschdom in welks dienst België zelf zich gesteld heeft, dan is het onmogelijk de Vlamingen te vergeten bij de beschouwing van de vereeniging en de scheuring van een | |
[pagina 86]
| |
eeuw geleden. Dan is het onmogelijk om, als Hollander, nog eenige voldoening te gevoelen om de jammerlijke mislukking van die groote onderneming. En als men ziet hoe weinig de Hollanders van die tijd er zich om bekreunden en hoe hun nazaten tot op de huidige dag voortgaan met er zich mee geluk te wenschen, dan bekruipt u een gevoel van schaamte. Daar was een groote taak te vervullen, en wij zijn tekort geschoten. Een taak te vervullen. Ziedaar naar mijn gevoelen het woord voor de vereeniging van 1814. Dat is het oogpunt waaruit de Groot-Nederlander de geschiedenis van Willem I 's koninkrijk moet beschouwen en het is een woord, dat ge bij de Hollandsche geschiedschrijvers, die er zich totnogtoe mee bezig gehouden hebben, niet licht zult aantreffen. En toch, hoe natuurlijk laten zich de gebeurtenissen van uit dat standpunt ontwikkelen, hoe ziet men heel die episode, die voor onze historiografie niets anders dan een zinloos intermezzo geweest is, haar plaats innemen in een eeuwenlang historisch proces. Hoe vindt die voorstelling weerklank bij de geest waarin de hoofdpersoon van het drama zelf zijn rol opvatte. Want de Nederlandsche publieke opinie mocht doof blijven voor die leuze, de Koning in ieder geval verstond de stem des tijds die hem tot een grootsche taak opriep. Niets verheft de figuur van Willem I zoozeer. 't Is waar dat hij karakterfouten had die zijn welslagen in de weg stonden. 't Is waar, dat men zijn politiek ten opzichte van de katholieke kerk niet genoeg kan betreuren juist ook om haar gevolgen voor de houding van Vlaanderen tegenover de eenheid van zijn koninkrijk. Maar omdat hij zag, waar zooveel Hollanders blind waren, omdat hij geloofde in een roeping voor zijn volk toen dat volk zelf zich liefst afwendde tot zijn knus onderonsje, daarom zal de geschiedenis Willem I veel vergeven. Ofschoon totnogtoe de geschiedenis, niet wijzer dan de wijzen van zijn tijd, hem daarom enkel te vinniger gehekeld of te laatdunkender bespot heeft. Maar wat was die taak waarvan ik sprak? Denk niet dat ik maar met een groot woord wil schermen: ik zal trachten het zoo nauwkeurig en zoo practisch mogelijk te omschrijven. Die taak was de redding van de Nederlandsche stam in Vlaanderen. Ik wil de volle maat geven. De ware Klein-Nederlander zal de beschouwing die ik hierover zooeven gaf, dat men voor | |
[pagina 87]
| |
het lot zijns broeders niet onverschillig kan blijven zonder scha te lijden aan zijn ziel, met een schouderophaling afwijzen als emotie, romantiek, Don Quichotterie. Dit is misschien wat Dr. Japikse bedoelde, toen hij schreef, dat voor de Noord-Nederlanders geen enkel rechtstreeksch voordeel uit de vereeniging voortvloeide en dat men dus niet kon verwachten, dat zij er zich eenige opoffering voor zouden getroosten. Het is evenwel in het staatkundige zeker niet minder waar dan in het moreele, dat men niet straffeloos ontrouw worden kan aan zichzelf of aan zijn eigen aard in wat gedaante die zich ook voordoet. En dat in het onderhavige geval het belang van de Noord-Nederlanders als een afzonderlijke nationale groep innig bij de redding van Vlaanderen betrokken was, dat wil ik u thans gaan uiteenzetten. Mij komt het om u de waarheid te zeggen als iets in het oog springends voor, en ik vind dat het eigenlijk heel wat meer verklaring behoeft waarom onze historici voor dat groote feit zoo blind geweest zijn. Daarvoor moet men ten eerste aan nawerking denken van het protestantsch-Hollandsch vooroordeel tegen Vlaanderen, dat tusschen 1814 en 1830 ook zooveel kwaad gebrouwen heeft. Maar nog op een andere wijze is die geestesgesteldheid van de historici karakteristiek voor die van heel ons volk - zal ik zeggen in de periode die achter ons ligt? Het is zeker dat men bij ons te lande in de negentiende eeuw bitter weinig zin voor buitenlandsche politiek had. De groote oorlog heeft ons ongetwijfeld een schok toegediend, maar is er in de grond wel veel veranderd? Zich terugtrekken in een stil hoekje, met rust gelaten worden, is dat nog altijd niet de hoogste wijsheid, het hoogste verlangen? Op zichzelf zou er ook niets tegen in te brengen zijn, maar als aan dit verlangen niet voldaan wordt, is dan die wijsheid op haar plaats? In de achttiende eeuw, toen die neiging zich voor het eerst duidelijk begon te vertoonen, toen was er misschien nog het meest voor te zeggen. Toen leek Frankrijk's expansiezucht naar het Noorden met de geweldige krachtsinspanning van Lodewijk XIV's oorlogen wezenlijk uitgeput. 't Is waar, dat het de Zuidelijke Nederlanden tegen het midden van de eeuw nog eens geheel veroverde - en toen deden de Noordelijke trouwens wat zij konden, 't was helaas bitter weinig, om het te stuiten -, maar al veroverende verkondigde Frankrijk, en | |
[pagina 88]
| |
naar waarheid, dat het niet begeerde ze te behouden. Over 't geheel leefden de Zuidelijke Nederlanden een rustig bestaan. De Republiek heette hen te beschermen, maar zoog hen inderdaad met speciale tarieven en Scheldesluiting uit. Niettemin, zij leefden hun eigen leven. Aan de nationaliteitskwesties dacht niemand. Van verwantschap was noch het Noorden noch het Zuiden zich bewust, maar ofschoon de Vlaamsche streken cultureel gesproken vegeteerden, zij bleven Vlaamsch. Van bewuste, opzettelijke verfransching was althans weinig sprake. Maar met de verovering door de revolutionaire Fransche Republiek kwam daarin opeens en voorgoed veranderingGa naar voetnoot1). Nu ging het erom. De Nederlandsche stam in Vlaanderen werd zoo diep aangetast gedurende de twintigjarige vereeniging met het een- en gelijk-makende Frankrijk, dat hij, als de overheersching in 1814 eindelijk terneergeworpen ligt, nauwelijks meer levensvatbaar lijkt. Noord-Nederland had tot de val van Napoleon niet veel kunnen bijdragen, maar nu kon het dan toch de tegenpool leveren, zonder welke Zuid-Nederland onvermijdelijk meteen op Frankrijk teruggevallen was. Gij herinnert u hoe Colenbrander zelf toegeeft dat in 1814 de vereeniging met Nederland het eenig alternatief van finale opslorping door Frankrijk vormde. Maar nu nogmaals: kwam er dat alles voor ons dan niet op aan? Mij dunkt, het belang van de mogendheden, die aldus over | |
[pagina 89]
| |
de Zuidelijke Nederlanden beschikten omdat zij hen tot geen prijs aan Frankrijk wilden laten, was het onze. Men kan dat niet ontkennen zonder de groote traditie van onze oude Republiek zooals die onder De Witt is opgekomen en zooals Willem III ze vorm heeft gegeven, te verloochenen. Want de Republiek heeft leiding gegeven aan Europa's weerstand tegen Lodewijk XIV, de Republiek heeft oorlog na oorlog gevoerd om de Zuidelijke Nederlanden tegen Frankrijk's opdringen te bewaren. Moeten wij dat bewonderen en dan toch meenen dat het ons in 1814 niet aanging wat er met die landen waar vorige geslachten zoo bitter voor gestreden hadden, verder gebeurde? Dr. Japikse zegt iets wat daar veel op lijkt: ‘De vereeniging van Noord en Zuid - men is het er tegenwoordig vrijwel over eens’ (dat was in 1920!) ‘is een vergissing der Europeesche diplomatie geweest’. En waarom denkt gij? Niet alleen omdat de Nederlanden sinds de 16e eeuw ‘èn op kerkelijk èn op economisch gebied gescheiden’ waren, maar ook omdat ‘België, ook de Vlaamsche landen, zeer sterk verfranscht was’. En dus maar verder laten verfranschen? Of integendeel liever de handen aan het werk geslagen om de voortgang van het kwaad te stuiten? Neen, er is geen enkele reden om nog steeds te praten alsof de vereeniging van Holland en België een van de blunders van de na-Napoleontische Europeesche politiek was. Het was een oplossing van een moeilijk en dringend probleem, een oplossing die bij groote tradities aansluiting zocht. Zeker moet men bij de staatslieden der groote mogendheden, bij de Castlereaghs en Wellingtons en Metternichs, geen begrip veronderstellen van de nationale krachten die thans onze aandacht hebben. Zij rekenden met strategische grenzen en miljoenen zielen, op zijn hoogst bovendien nog met historische herinneringen, die zij zich echter in andere gevallen (men denke maar aan Polen en aan Italië) niet ontzagen met voeten te treden. Maar in het geval van de Nederlanden dienden zij tevens, zonder het te weten, de zaak van een onderdrukte nationaliteit. Zij leverden, om wat overwegingen dan ook, het kader van een staatsverband, en het stond maar aan ons daaraan een levende nationale inhoud te geven. Dat zag de Koning, wanneer hij aanstonds begon te spreken van de nationale taal, de Nederlandsche taal, als de grondslag van de eenheid van zijn rijk. Dat zagen | |
[pagina 90]
| |
er zeker in het Noorden maar weinigen met hem. En ongetwijfeld, het lag zoo maar niet klaar aan den dag. Hoe moeilijk valt het Hollanders nòg vaak om door het dunne laagje verfransching dat Vlaanderen overdekt heen te zien en om zich in weerwil van de verschillen in godsdienst, in gebruiken, in levenshouding thuis te voelen als in het huis van een broer. En dat alles was honderd jaar geleden nog wel zoo erg. De stijve Hollandsche ambtenaren en regenten ontmoetten in het Zuiden niets dan volledig verfranschte standgenooten. Politiek gesproken telde alleen die klasse van menschen mee, die nu nog in Vlaanderen het meest gedenationaliseerd is, en in die tijd stond het met hun kennis van de Nederlandsche taal nog heel wat droeviger dan nu. Ik haal een passage aan uit aanteekeningen van Van Hogendorp over ‘een reis door de Zuidelijke Nederlanden in den zomer van 1817’Ga naar voetnoot1). Het is een onbewimpeld relaas van de moeilijkheden, maar tevens het bewijs hoe goed Van Hogendorp het probleem, wat ik de taak genoemd heb, zag: In al de groote gezelschappen wordt Fransch gesproken, maar in den wandel spreken alle menschen Brabantsch of Vlaamsch, hetwelk met den tijd Nederlandsch worden zal, doch heden voor een Hollander dikwijls onverstaanbaar is. Degenen die met de beste manier Fransch spreken, nemen, als zij in de landtaal vallen, aanstonds eenen gemeenen toon aan. In hun oog is de landtaal voor niets uitmuntends geschikt, zij verstaan ons niet, als wij ons zuiver uitdrukken, de stijl van onze goede schrijvers is voor hen eene studie. Goed Nederlandsch onderwijs dus om aan ‘het rijk der Franschen’ een eind te maken! Van alle pogingen van de regeering om de Nederlandsche geest in het Zuiden te versterken was ongetwijfeld haar onderwijspolitiek de gewichtigste. Hoe men het Nederlandsch in administratie en rechtspraak ook aanmoedigde, zoolang de grondslagen der cultuur in het Zuiden Fransch bleven, waren het enkel een paar soepelen, die de Hollandsche machthebbers in het gevlij | |
[pagina 91]
| |
trachten te komen door hun taal te spreken. De groote meerderheid van ambtenaren en rechtsgeleerden, van welgestelde burgers en intellectueelen in het algemeen, bleef de volkstaal minachten en het Hollandsch - want het was in die dagen nog heel wat gemakkelijker dan thans om de fictie vol te houden alsof het Vlaamsch en het Hollandsch heel verschillende talen waren - het Hollandsch bleven zij haten. Om een nieuw geslacht te kweeken dat onder de ban van de noodlottige verfranschingspolitiek die men juist had ondergaan, zou kunnen loskomen, moest men van onderop, d.w.z. met het kind, beginnen. 't Is waar, dat voorschriften om in de Vlaamsche provinciën het Nederlandsch te gebruiken in ambtelijke stukken tot het publiek gericht, in notarieele acten, onder zekere voorwaarden in het gerecht, niet alleen voor zoo lang zij in stand bleven de bevolking ten goede kwamen, maar ook een meer duurzame uitwerking hadden op standen die gevaar hadden geloopen alle contact met de volkstaal te verliezen. Men hoort altijd van de irritatie, die die maatregelen bij de leidende klassen in Vlaanderen wekten, en ongetwijfeld was het een hard gelag voor hen om uit hun bot standsegoïsme losgeschud te worden. Die irritatie was inderdaad zoo groot, dat de regeering er ten slotte voor zwichtte en in Juni 1830 kwam een besluit af, waarbij het gebruik van het Fransch weer toegelaten werd. ‘De jonge Waalsche advokaten, te Brussel en Luik niets te doen hebbende’, zoo schrijft men uit Vlaanderen bitter aan Van MaanenGa naar voetnoot1), ‘zullen nu met macht naar onze regtbanken toestroomen; eerst zullen de onzen uit complaisantie toegeven, eenige regters zullen ze daartoe aanmoedigen, en binnen de twee jaren worden de onderdanen weer in het Fransch gebeuld en afgestroopt’. Men ziet hier al uit. dat er volstrekt niet alleen een tegenstelling Belgen - Hollanders bestond: er was er wel degelijk een tusschen Walen en Vlamingen aan het groeien, die de kracht van de oppositie op den duur had kunnen verlammen. Zelfs wordt ons tevens gemeld dat de advokaten van Mechelen en van Antwerpen besloten hadden in het Vlaamsch te blijven pleiten: zij waren nu ‘aan de landstaal gewend’Ga naar voetnoot2). Niettemin, alleen van een grondige onderwijshervorming | |
[pagina 92]
| |
was heil te verwachten, maar om daarvan de resultaten te zien had men natuurlijk in de eerste plaats tijd noodig, en er was aan de regeering van Willem I, al wist zij het niet, maar vijftien jaren gegeven. Helaas zal het oordeel van de nazaat moeten luiden, dat zij al te veel van die krap toegemeten tijd verdaan heeft aan bestrijding van kerkelijke invloeden, die zij met ruimer inzicht, als zij zich van de overheerschende beteekenis der nationale boven de politieke motieven helderder bewust was gebleven, vermoedelijk voor zich had kunnen winnen, al maakte de houding van de bisschop van Gent (een Franschman!) dat zeker moeilijk genoeg. Hoe dat zij, geen hedendaagsch Hollander zal van wat er in die jaren voor de opbeuring van de volkstaal in het Zuiden gewerkt is, kunnen lezen zonder gevoelens van bewondering en spijt. Het volksonderwijs moest in de Vlaamsche streek eigenlijk geheel overnieuw opgebouwd worden. ‘De Fransche Universiteit’ (onder welke de Vlaamsche gewesten twintig jaar lang geressorteerd hadden) ‘had zich de belangen van dat onderwijs nauwelijks of in het geheel niet aangetrokken’Ga naar voetnoot1), Aldus rapporteert de Hollandsche commissaris van onderwijs Van den Ende aan de Minister, Repelaer. En Repelaer zelf schrijft aan de Koning: ‘Alles wat een geregeld lager onderwijs uitmaakt, ontbreekt in dit gedeelte van het Rijk ten eenenmale’Ga naar voetnoot2). Het Hollandsch volksonderwijs was in diezelfde tijd voortreffelijk geregeld: de bewondering van Cousin voor de Hollandsche schoolwet van 1806 is bekend. Hier hebben de Hollanders dan ook ontegenzeggelijk in het Zuiden groote beschavingsarbeid verrichtGa naar voetnoot3). De wet van 1806 werd ingevoerd, een heel schoolsysteem met bevoegde inspectie en al werd uit het niet geschapen. Het Nederlandsch werd overal de voertaal in de Vlaamsche streken en de onderwijzers werden niet alleen naar Hollandsch voorbeeld, maar onder Hollandsche leiding opgeleid. Het is maar al te waarschijnlijk dat het volksonderwijs in Vlaanderen, als het onder andere auspiciën dan die van de van buiten opgelegde regeering van Willem I was ingevoerd, op Fransche leest geschoeid zou zijn. In ieder geval was de | |
[pagina 93]
| |
Hollandsche schoolpolitiek een weldaad voor de bevolking. Het is ongelukkig een feit dat, tenminste in het begin, onder RepelaerGa naar voetnoot1), protestantsche propaganda niet geheel uit dat Hollandsch onderwijs geweerd werd. Maar zulke pogingen gleden langs de bevolking af, terwijl een goed stelsel van onderwijs in de eigen taal een onschatbaar bezit bleef ook in de moeilijke tijden na 1830. Een bezit, ongelukkiglijk, dat toen dadelijk werd aangerand. De vernederlandsching van het middelbaar onderwijs, die geleidelijk was doorgevoerd en nog maar een paar jaar voltooid, werd door de storm van 1830 meteen weer weggevaagd. Het heeft generaties geduurd voor de Vlamingen een klein deel van wat zij toen verloren, konden terugwinnen en iedereen weet hoe droevig het nog steeds met de landstaal in het middelbaar onderwijs van de Vlaamsche provinciën geschapen staat. Het hooger onderwijs, dat ook pas door de Hollandsche regeering in België is ingericht, viel grootendeels buiten de taalstrijd, omdat er veelal nog in het Latijn werd gedoceerd. Toch werd ook te Gent en te Leuven, en zelfs te Luik, door Schrant, Visscher en Kinker, Nederlandsch propagandawerk verricht, waarvan die mannen zelf, door tegenwerking vaak geprikkeld of ontmoedigd, de beteekenis slecht bevroedden, maar dat na hun gewelddadige verwijdering in 1830 niettemin vrucht droeg. ‘Later’, zegt Paul FredericqGa naar voetnoot2), ‘vinden wij de meesten’ (van hun leerlingen) ‘terug in de rangen van de eerste strijders der Vlaamsche beweging’, en hij noemt Blommaert, Serrure, Prudens van Duyse, Jottrand. Wat het lager onderwijs betreft, ook daar woedde na 1830 een blinde reactieGa naar voetnoot3). Maar het beginsel moedertaal-voertaal werd toch alleen in Brussel aangetast. Op dit oogenblik maakt Minister Huysmans' onderzoek naar de stelselmatige ‘denationalisatie’-politiek die in de Brusselsche scholen op Vlaamsche kinderen wordt toegepast, niet weinig gerucht. Allen die met Vlaamsche toestanden bekend zijn, wisten al jarenlang dat er in België geen hemeltergender schandaal bestaat dan de | |
[pagina 94]
| |
dagelijksche moord die er in Brussel aan weerlooze kinderzielen onder het mom van onderwijs wordt bedreven. Ik weet niet of een van u wel eens getracht heeft zich in te denken wat het beteekent, als op volksscholen de onderwijzers de taal van hun kinderen niet verstaan. Is het niet eigenaardig, als wij weten dat er nu in Brussel niet één school meer het Nederlandsch tot voertaal heeft, te hooren dat in 1828 de eenige scholen die gemeentesubsidie genoten, twee modelscholen, geheel Nederlandsche scholen waren, ja dat beide twee Hollandsche onderwijzers aan het hoofd van hun personeel hadden?Ga naar voetnoot1) Vergelijk de toestand van nu met die van een eeuw geleden en vraag u af, of werkelijk met het behoud van de vereeniging geen rechtstreeksch Nederlandsch belang gemoeid was, of werkelijk in 1830 het misleide Brusselsche volk zichzelf vond! Treft het u nu ook niet als een ver van stichtelijk verschijnsel, dat de Hollandsche publieke opinie zich van al die arbeid in het Zuiden niets aantrok? Ik sprak al van het Hollandsch onvermogen om door het dunne laagje verfransching heen te zien. De breede lagen van het Vlaamsche volk waren nog kern-Nederlandsch; maar wie wist in het Noorden van hen en van hun nooden! De Vlaamsche volksmassa lag volslagen geïsoleerd in haar verschillende stedelijke en gewestelijke kringen. Er was nog geen nieuwe Vlaamsche letterkunde die over die kringen heen kon reiken en hen aan elkaar en aan Nederland kon openbaren. Toch had men kunnen meenen dat juist dat onbekende, dat onontgonnene, de avonturenzin van de Hollanders had moeten prikkelen. Zij zaten toch ook al lang genoeg in een waarlijk niet heel ruime kring besloten. Maar helaas, zij voelden er zich zoo knus in thuis. Het stond met hun avontuurlijkheid bedroefd geschapen. O ja, er werd wel op een ietwat opgeschroefde toon aan de oude zeventien gewesten herinnerd, de Nederlandsche volksaard van Vlaanderen en Brabant werd wel eens in een gedicht te pas gebracht. Maar hoe bitter weinig moeite gaf men zich om de toestanden daarginds te begrijpen, wat bleef men er stug en kil tegenover staan, zoodra zij trekken vertoonden die de Hollander ongewoon voorkwamen! De leiders van onze cultuur in die dagen | |
[pagina 95]
| |
gaven geen blijk van een levendiger verbeeldingskracht dan de rest. Ik zal twee voorbeelden noemen. Daar is ten eerste Potgieter. Ik behoor tot hen die eerbied voor Potgieter gevoelen, en de passage in het Leven van Bakhuizen van den Brink die ik op het oog heb, doet mij te meer pijn omdat het die waarachtige Nederlander is die ze geschreven heeft. Potgieter haalt zijn eigen herinneringen aan de Belgische opstand op. Hij was toen, jong koopman, gevestigd te Antwerpen. 't Ontbrak hem waarlijk niet aan gelegenheid om met de beste Nederlandsche aspiraties die in Vlaanderen naarboven vochten in kennis te komen: hij had het voorrecht een man te kennen in wie de Vlaamsche toekomst zich belichaamde: hij was bevriend met Jan Frans Willems. Maar hij bleef er niet minder blind om voor de nationale mogelijkheden die in de vereeniging besloten lagen. Willems' Groot-Nederlanderschap was voor Potgieter niet meer dan een beminnelijke begoocheling. Zooals hij het zelf uitdrukt: ‘Eene samensmelting, eene herschepping van beiden’ - van Hollanders en Belgen - ‘in Nederlanders, het ideaal van zijnen lieven vriend Willems, hoe spoedig bleek het hem een droombeeld te zijn!’Ga naar voetnoot1) En inderdaad blijkt hij bij de verscheuring van wat voor de ander een ideaal was geen zweem van spijt of zelfs maar van weemoed gevoeld te hebben. Geen Hollander van Potgieter's letterkundige ontwikkeling en nationale zin zou heden ten dage nog zoo bot afwijzend tegenover het Vlaamsch en de Vlamingen kunnen staan. Hij noemt de Meir te Antwerpen zonder blikken of blozen de Place de MeirGa naar voetnoot2), en hij maakt zich vroolijk over Koning Willem, die een Antwerpsch koopman, toen die ‘Tirlemont’ zijn geboorteplaats noemde, terechtwees met een raak - ons lijkt het raak! -: ‘Te Tienen spreekt men goed Vlaamsch, mijnheer’Ga naar voetnoot3). Maar erger nog, Potgieter haalde in later jaren, de schouders op over Van Lennep, die aardigheid scheen te hebben in de Algemeen Nederlandsche congressen, waaraan de plotseling opgebloeide Vlaamsche beweging het aanzijn had gegeven. 't Is teekenend voor de geest van de tijd dat Van Lennep zelf, als hij daarmee geplaagd werd, niet beters wist | |
[pagina 96]
| |
te zeggen dan: ‘Och! het zijn groote kinders!’ En Potgieter komt er rond voor uit dat hij voor zich de Walen, die tenminste de kinderschoenen uitgetrokken hebben, liever lijden mocht dan de VlamingenGa naar voetnoot1). Potgieter, de man die een nationaal dichter zijn wou boven alles, hoe kon hij de nationale beteekenis van wat er in het Zuiden gebeurde zoo miskennen? Het is te tragischer als men ziet, hoe het kleine Nederland waarin hij na 1830 leven moest, hem zoo weinig bevredigde, dat hij zich ten slotte in het roemrijk verleden, 't welk hij eerst als een opwekkend voorbeeld had trachten te zien, vol heimwee weg ging droomen. En in dat verleden, zeker, zou hij het Zuiden, dat hij in zijn jeugd van nabij gezien en miskend had, niet weer vinden, want hij ging niet verder terug dan de zeventiende eeuw, de tijd niet van de zeventien maar van de zeven gewesten. Er was trouwens nog iets anders dan dit historisch Klein-Nederlanderschap, (zoo natuurlijk bij de loop die onze geschiedenis nu eenmaal genomen heeft, vooral voor een protestantsch Hollander, maar zoo onvruchtbaar in de veranderde omstandigheden van de nieuwe tijd), waardoor het Potgieter moeilijk moest vallen te onderscheiden dat met de gebeurtenissen in het Zuiden vóor alles de belangen van de Nederlandsche nationaliteit gemoeid waren. Dat was zijn liberalisme. De Belgische oppositie tegen Koning Willem's regeering vertoont twee zeer verschillende aspecten, al naarmate men zich op een Nederlandsch-nationaal dan wel op een Europeeschpolitiek standpunt plaatst. Zij had ook inderdaad dat dubbel karakter. Zij was zoowel een nieuwe en gevaarlijke phase van dat eeuwenoud Noordwaarts dringen van Frankrijk, een beweging die meer dan welke andere ook onze nationaliteit steeds naar het hart heeft getast, als een onderdeel van de groote strijd om de politieke macht die de parlementen van de gegoede burgerstand toen over heel Europa met autocratische vorsten streden. In zijn vriendelijke redetwisten met Willems zag Potgieter geen andere kant aan de spannende gebeurtenissen van 1829 en 1830 dan die, en daar de stuwkracht voor de liberale gedachte ook van Frankrijk uitging, was hij vurig pro-Fransch. Hij hoorde Willems liever liedjes van Béranger dan | |
[pagina 97]
| |
oude Vlaamsche liederen zingen. De Parijsche Juli-revolutie vervulde Potgieter zoo goed als de Gendebiens en de De Potters te Brussel ‘met grootsche verwachtingen’Ga naar voetnoot1). Zonder twijfel hielp de politiek, die Potgieter's uitzicht belemmerde, de andere partij in Noord-Nederland, de partij van het gezag, het nationaal belang van de wezenlijke vereeniging gegrond op een ontfransching van Vlaanderen onderkennen. Maar van een partij kan men daar eigenlijk niet spreken. De mannen van het gezag, die zagen het, de Koning zelf, en Van Hogendorp, en Falck, en Van Maanen, en Groen, liberaal, conservatief en anti-revolutionair door elkaar. Misschien dat over het geheel de volksgroepen die aan de politieke verlichting van den dag weerstand boden, wat meer belang stelden in de vereeniging dan de liberalen; zij gevoelden althans geen sympathie voor de Brusselsche opposanten, en Parijs was voor hen althans niet het stralend middenpunt van 's menschdoms geest. Maar de ruggesteun van hun weerstand was dat weerbarstige Protestantisme, dat zeker de Noord-Nederlandsche cultuur nooit beheerscht heeft, maar dat niettemin zoo vast aan de Noord-Nederlandsche grond zit, dat men er voor de afwijkingen van het Zuid-Nederlanderdom geen begrip van kan verwachten. Zeker, roept Da Costa vlak vóor de uitbarsting in 1830 een ander poëet toe, die de Belgen tegen ‘des Oproers Tuimelgeest’ gewaarschuwd had, gij doet wel, ga voort, ‘bestrijd den opstandkreet’, ‘Maar weet, een hechter band moet Noord- en Zuiderstammen
Omvatten, eer hun vreê, hun redding mooglijk zij!
Een meer dan aardsche hulp het eedgespan verlammen: -
Neen, Nêerlands erfgrond kan gelukkig zijn noch vrij,
Dan door 't aloud Verbond, dat Willem van Oranje
In 't Christenheilgeloof met d'Allerhoogsten sloot,
En, tot den wissen val van meer dan F'lips en Spanje,
Betuigde met zijn bloed, en inriep in zijn dood!’Ga naar voetnoot2).
Te eischen dat de Vlamingen Calvinist zullen worden en aan de val van de kerk van Rome meewerken, dat is waarlijk | |
[pagina 98]
| |
voor de Groot-Nederlandsche zaak niet een veel hoopvoller houding dan die van Potgieter... De regeering stond dus alleen bij het voorstaan van de nationale gedachte. Zij beschermde de Vlaamsche volksmassa tegen haar gedenationaliseerde leidende klasse, maar die volksmassa zelf was politiek volslagen onmondig en tot geen medewerking in staat. Haar natuurlijke kampioen, het volk van Noord-Nederland, trok zich van haar belangen weinig aan, ofschoon dan toch, zij het om andere redenen, Noord-Nederland aan de regeering de steun verleende die zij noodig had om haar politiek in het Zuiden door te zetten. Helaas, ik zei het al, die politiek van de regeering was lang niet zuiver nationaal. Het bijmengsel van anti-clericalisme in 't bizonder bedierf er voor een groot deel de uitwerking van. Het werken met Belgische papenvreters als Goubau en Gobbelschroy, menschen die voor de Groot-Nederlandsche bedoelingen van Willem I niets konden voelen, maar die uitstekend de kunst verstonden om bisschoppen en aartsbisschoppen te krenken en te beleedigen, dat is 's Konings groote fout geweest. Wat zijn front maken tegen liberale constitutioneele hervormingen betreft, wie hem daarbij de maatstaf van onze moderne opvattingen aanleggen, begaan de fout van Potgieter. Zij vergeten dat de Nederlandsche staat van 1814 zich in een noodtoestand bevond. Nederland moest vóor alles, om met Van Hogendorp te spreken, aan het rijk der Franschen in zijn eigen gebied een eind stellen. Dat zou de regeering nooit hebben gekund met een mee-regeerend parlement, immers toch maar een klasseparlement, van de klasse (voor zooveel Vlaanderen betreft) der gedenationaliseerden. Om diezelfde reden was het in 1815 onvermijdelijk geweest in de Grondwet die veel-gekritiseerde bepaling op te nemen volgens welke in het parlement aan de zooveel talrijker Belgen maar evenveel zetels werden toegewezen als aan de Hollanders. Ook zonder ministerieele verantwoordelijkheid beteekende dat parlement toch nog te veel om de kans te loopen dat het in handen van de pro-Fransche partij zou raken. Van Maanen drukte het in de Grondwetscommissie niet bepaald aangenaam voor de Belgische leden, maar juist uit: Holland, zei hij, is al lang een staat en heeft een politiek systeem, dat niet in gevaar gebracht mag worden, want juist om dat | |
[pagina 99]
| |
systeem te versterken, hebben de mogendheden de vereeniging gelastGa naar voetnoot1). Holland, met andere woorden, moest in Groot-Nederland leiding geven; dat moest omdat Vlaanderen aan zijn Nederlandsche aard ontrouw was geworden. Wanneer men dus Willem I er een verwijt van maakt, dat hij ‘in zijn hart een Noord-Nederlander’ was, miskent men zijn roeping. Inderdaad was hij beter: hij was Noord-Nederlander met meer bewustheid dan de meerderheid van zijn langenooten en hij was het - behalve in godsdienstig opzicht: die beperking moet men altijd maken - niet in enge zin, integendeel: hij wist zich als Noord-Nederlander de hoeder van het levensbeginsel van heel de Nederlandsche stam en hij wilde niet liever dan het ook in Zuid-Nederland weer doen ontkiemen. Willem I staat in de geschiedenis in de rij van hen die groot opgezet en tragisch gefaald hebben. En toch is hij beter geslaagd dan hij ooit geweten heeft. Het Nederlandsch levensbeginsel is weer ontkiemd in Vlaanderen. Het was er met onze taal zoo ver gekomen, dat zij zonder hulp van buiten vermoedelijk niet meer tot een reactie tegen de verfransching in staat geweest zou zijn. Willem I en zijn Hollandsche ministers hebben die hulp verleend, en de reactie is gekomen, na 1830, te laat om het Vereenigd Koninkrijk te redden. Maar het moet nu toch ieder die met zijn tijd mee leeft duidelijk geworden zijn, dat de Vlaamsche gewesten wel degelijk die nationaal-Nederlandsche krachten bevatten, waarvan Willem I altijd sprak en die hij op alle manieren zocht op te wekken. Ik heb eens gezegd dat de scheuring van 1830 zoo zij slechts twintig of dertig jaar uitgesteld had kunnen worden, nooit zou zijn voorgevallen. Ik zou daaraan nu wel willen toevoegen - geen restrictie, integendeel, de gedachte behoeft de aanvulling: - dat zij vermoedelijk langs een natuurlijker lijn, namelijk de taalgrens zou hebben geloopen. De Walen vormden in het Koninkrijk een oneigen en een onaanpasbaar element, en een element dat in het uur van crisis zich geweldig deed gelden. Inderdaad, in weerwil van alle tekortkomingen van de regeering, toch was in 1830 de kloof tusschen Waal en Vlaming al wel zoo wijd geworden, dat ze politieke beteekenis had gekregen. De revo- | |
[pagina 100]
| |
lutie van 1830 was het werk van de Walen en de verfranschte burgerij van Brussel. De Vlamingen aarzelden en lieten zich pas na weken door de anderen op sleeptouw nemen. Maar nu wreekte zich dat volslagen gebrek aan inzicht in het diepere nationale probleem in het Noorden. Men wilde er nog steeds de regeering steunen, zeker, maar niet om de schepping van 1814 in stand te houden. Men wilde de Belgen te lijf, zonder onderscheid te maken tusschen Belgen en Belgen. Het is nauwelijks meer noodig u uitvoerig te gaan uiteen zetten dat 1830 werkelijk voor heel de Nederlandsche stam een katastrophe geweest is. Toch wil ik het in 't kort voor beide deelen nog nagaan. Eerst een aanhaling om u te doen gevoelen met wat een spijt bewuste Vlamingen weldra naar het Koninkrijk van Willem I terugzagen. In 1856 moest het Belgisch Koninkrijk voor de eerste maal zijn geboortefeest vieren. Bij die gelegenheid gaf het ‘Antwerpsch Kunstverbond’ een manifest in 't licht dat uit de pen van Jan van Rijswijck gevloeid was, en het was een schrille wanklank in het feestelijk koorGa naar voetnoot1). Sinds 25 jaer zijt gij, Vlamingen, miskend, verdrukt en vernederd. Van Rijswijck en zijn ‘Kunstverbond’ waren misschien, | |
[pagina 101]
| |
meent gij, maar een klein en onverantwoordelijk groepje jeugdige heethoofden? De Belgische regeering nam evenwel hun aanklacht ernstig genoeg op en geen maand later benoemde de Minister van Binnenlandsche Zaken een commissie van negen heeren, allen bekende Vlaamschgezinden, Conscience behoorde ertoe, evenals Kanunnik David en Snellaert, om een onderzoek naar de grieven der Vlamingen en de middelen tot herstel te ondernemen. Het rapport dat die zoogenaamde Vlaamsche Grievencommissie in 1859 liet verschijnen, is een hoogst lezenswaardig stuk, maar niets erin is zoo opmerkelijk als het klaar besef, dat die eerste generatie van Flaminganten al blijkt eigen te zijn, van de tegenstelling België - Vlaanderen. 1830 wordt er doorloopend besproken als het begin van Vlaanderen's ellende. De taal der meerderheid gaat, zoo heet hetGa naar voetnoot1), ‘met den roem van den zegeprael op de lippen met den overwonnene in zijn lot deelen’. En van de eerste taalregelingen van het voorloopig bewind: ‘België voerde hierbij een stelsel in, zoo tegenstrijdig met het gezond verstand als met ons verleden. In de hachelijkste omstandigheden, na de bloedigste nederlagen werden onze voorvaderen met meer eerbied door onze meesters behandeld’Ga naar voetnoot2). Het Nederlandsch bestuur daarentegen, het bestuur van Willem I, wordt beschreven als ‘aen het karakter van den volksstam getrouw’Ga naar voetnoot3). En van de Vlaamsche beweging wordt fier verklaardGa naar voetnoot4), dat zij ‘de uitdrukking is in ons vaderlandGa naar voetnoot5) van die algemeene behoefte naer zelfstandigheid, waarvan de wereldgeest in zijne verschillende betoogingen, dagelyks nieuwe veropenbaringen doet’. Dit was maar het opstellen van het program. De Vlaamsche beweging was al sterk genoeg om het doel te erkennen. Maar voor de strijd met de Belgische staat schoten haar krachten nog ver te kort. Zij had zelfs nog geen begrip van de onvermijdelijkheid van strijd, | |
[pagina 102]
| |
en van bittere strijd. Alleen als een bewijs dat de scheuring van 1830 weldra door het denkend deel van Vlaanderen als een ramp gevoeld werd, haal ik het Grievenrapport hier aan. En nu Noord-Nederland? Was voor ons 1830 een ongeluk of niet? Ik heb getracht te betoogen dat er ons in 1814 een taak is opgelegd, waarvan wij ons ver van schitterend gekweten hebben. Maar misschien zal men geneigd zijn te zeggen: ‘goed - maar alles is toch nog zoo kwaad niet afgeloopen. De dosis onderwijs en anderszins die wij tusschen 1814 en 1830 aan Vlaanderen hebben kunnen toedienen, is net genoeg geweest - gij erkent het zelf - om de levensgeesten van de patient weer op te wekken. Hij kan nu wel voor zichzelf zorgen en wij behoeven er ons dus niet zoo druk meer om te maken’. Niemand die de moeilijkheden waarmee het Vlaamsche volk nog altijd worstelt van nabij kent, zal zoo spreken. Maar ik wil de kwestie nog slechts van de internationaal-politieke kant bekijken, en dan zal het u, hoop ik, duidelijk worden waarom ik klaag dat men bij ons zoo weinig begrip van buitenlandsche politiek heeft, als ik uitspraken tegenkom dat Noord-Nederland bij de vereeniging geen enkel rechtstreeksch belang had, of dat de scheuring toch zoo'n geluk voor ons geweest is. De jaren sedert de wapenstilstand bevatten alle lessen op dit gebied die men verlangen kan. Vlaanderen, zal men misschien tegenwerpen, is ons in de moeilijkste oogenblikken welgezind gebleven, een bewijs dat Vlaanderen nu aan de Franschdolheid die het een eeuw geleden nog meesleepte, weerstand bieden kan: en Vlaanderen's verzet heeft de kracht van de Belgisch-Fransche aanslag op onze Zuidgrens gebroken. Daar is ongetwijfeld iets van aan. De welgezindheid althans is ongetwijfeld aanwezig. Maar de practische beteekenis die dat op de kritieke momenten gehad heeft, moet men vooral niet overschatten. België is door andere factoren gestuit. En als het zijn eerste voornemens niet heeft kunnen volvoeren, - men behoeft het Nederlandsch-Belgisch verdrag maar kritisch te beschouwen ('t is in de laatste tijd genoeg gedaan) om te ontwaren dat het ze, minder openlijk, minder brutaal, tot voor kort nog steeds bleef nastreven. De concessies die de tegenwoordige Belgische regeering aan de protesten van Nederlandsche zijde doen wil, daaruit zal men misschien kunnen afleiden dat onder dit | |
[pagina 103]
| |
regiem Vlaanderen zich waarlijk kan doen gelden. Voorloopig zou ik nog zeggen: Het België dat uit de crisis van 1830 is voortgekomen, is nog steeds wat zijn Franschgezinde stichters en hun Fransche begunstigers ervan hoopten: een onderdeel van het Fransche systeem in Europa, een omgekeerde barrière, of liever, een voorpost van Frankrijk. Het Vlaamsche volk is zich zijn Nederlanderschap (om met Van Rijswijck te spreken) meer bewust dan ooit, maar het kan niet beletten dat de kracht van Vlaanderen tegen het Noorden in plaats van tegen het Zuiden gericht wordt, dat zij de Nederlandsche stam niet sterkt, maar helpt bedreigen. * * *
Moet ik opnieuw verzekeren dat ik niet streef naar de aanhechting van Vlaanderen bij Nederland? Ik ben wat huiverig voor die verklaring geworden. Eén groep van critici zegt: ‘dat is maar met de lippen gesproken; klaarblijkelijk maakt hij daar propaganda voor’; en een andere groep: ‘hij erkent’ (of ‘hij durft beweren’; want van deze groep zijn sommigen het met mij eens, terwijl anderen mij maar een halve broeder vinden) ‘dat de hereeniging van Nederland en Vlaanderen onwenschelijk is’. Welnu, al die critici verstaan mij verkeerd en waarlijk niet omdat ik mij onduidelijk uitdruk, maar omdat zij een tegenstrijdigheid speuren waar geen tegenstrijdigheid is. Ik vind die hereeniging wel wenschelijk, maar ik wil niet dat Noord-Nederland ervoor zou werken, en ik meen het een zoo eerlijk als het ander. Wat ik wel wil is dat Noord-Nederland zich voorbereide op de dingen die komen kunnen. De lessen van 1830 te overdenken kan daartoe, naar het mij voorkomt, geen kwaad. Onze voorouders van een eeuw geleden werden gesteld voor een verbazend moeilijke taak, waarmee het heil van heel onze stam gemoeid was. Zij hebben zich blindelings uit hun moeilijkheden losgeslagen en dat er stambelangen bij aan gruizels gingen, hebben zij zelfs niet begrepen. Zelfgenoegzaamheid, politieke preoccupaties, protestantisme en liberalisme, dat alles verborg voor hen het nationale aspect van de problemen die de onverbiddelijke geschiedenis hen stelde. Hun Koning en hun regeering zagen meer dan zij, maar als ook zij ten slotte | |
[pagina 104]
| |
te kort geschoten zijn, dan was het omdat ook zij het Nederlandsch-nationale doel niet vast genoeg in het oog hielden. Het is mogelijk dat gedurende ons leven, en geheel buiten het toedoen van onze staat, het probleem van de Nederlandsche stam opnieuw gesteld wordt. Moge de geschiedenis van ons iets anders te boeken hebben dan dat onverschilligheid of vreesachtigheid, onkunde of enghartigheid, partijvooroordeel of verdeeldheid ons belet hebben de volle Nederlandsche volkskracht, die wij binnen onze grenzen ongerept bewaren, ten bate van heel de stam aan te wenden.
P. Geyl. |
|