De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Vijftig jaren uit onze geschiedenis (1868-1918).XXII.Tot de jaren, die wegens de belangrijkheid der daarin voorgevallen gebeurtenissen meer dan andere bij het nageslacht bekend zullen blijven, zal, met betrekking tot onze Vaderlandsche Geschiedenis, ongetwijfeld ook 1894 behooren. In de eerste plaats zal dit jaar in de herinnering voortleven wegens de kamerontbinding en de daardoor ontstane scheuringen in de politieke partijen, welke een keerpunt in onze parlementaire historie vormen, maar daarenboven door de zeer belangrijke feiten, die in de tweede helft daarvan plaats hadden in Nederlandsch-Indië, met name op Lombok en die aller belangstelling in het moederland en in de koloniën tot zich trokken. Het wanbestuur van de Balische vorsten, belijders van het Hindoeïsme, die in de 1ste helft der 18de eeuw dat eiland hadden veroverd en die de inheemsche Mohammedaansche bevolking, de Sassaks, onderdrukten, had nml. de tusschenkomst van het Gouvernement noodzakelijk gemaakt. Door dit wanbestuur dreigde een hongersnood uit te breken, terwijl de Regeering nog andere grieven tegen den Sultan van Lombok had, doordat hij de uit het in 1843 tusschen het Nederlandsch Indisch Gouvernement en zijn vasal, den toenmaligen Radjah (Sultan) gesloten verdrag voortvloeiende verplichtingen niet nakwam en eenige jaren te voren zelfs, zij het dan ook te vergeefs, den steun van het Gouvernement der Straits Sett- | |
[pagina 58]
| |
lements had ingeroepen tegen de Nederlandsche Regeering. Toen aan eischen door den Resident van Bali, namens het Nederlandsch Indisch Gouvernement aan den Lombokschen Sultan gesteld, geen gevolg was gegeven, achtte de sinds kort opgetreden energieke Gouverneur-Generaal Jhr. van der Wijck het nemen van krachtige maatregelen noodzakelijk. Hij liet een militaire expeditie uitrusten, welke onder opperbevel van Generaal Vetter den 5den Juli, vergezeld van 9 oorlogschepen, ter reede van Ampenan aankwam. Een ultimatum, waarbij de eischen werden herhaald en nieuwe daaraan toegevoegd, werd namens den Opperbevelhebber door een boodschapper aan den Sultan overhandigd. Toen binnen den gestelden termijn geen antwoord was ontvangen, had den 6den Juli de ontscheping der troepen, zonder tegenstand en zelfs met behulp der bevolking, plaats. Dit machtsvertoon had tengevolge, dat de Radjah de voorwaarden der Regeering aanvaardde, behalve één, de uitlevering van zijn onechten zoon Anak Agoeng Made, den erkenden aanstoker van alle troebelen. Goesti Djilantik, de sluwe leenvorst van Karang Asem op Bali, dat ook onder het gezag van het Lomboksche vorstenhuis stond, die sinds 1891 op Lombok vertoefde om den Radjah tegen de Sassaks bij te staan, sloot zich daarop met 1200 man bij ons aan. Onze troepen trokken nu den 11den Juli naar Mataram en Tjakra Negara op, hoewel inmiddels Anak Agoeng zelfmoord had gepleegd en de Sultan vergiffenis had gevraagd voor het verzet. Na de bezetting van beide genoemde plaatsen, werd onderhandeld met de voornaamste Hoofden der Sassaks en met de Balische Vorsten. Dezerzijds werd voorgesteld, dat het Gouvernement een ambtenaar zou aanstellen om te waken tegen machtsmisbruik van de zijde der Baliërs, terwijl de Sassaksche bevolking door haar eigen Hoofden, die als zoodanig door het Nederlandsch Indisch Gouvernement zouden worden erkend, zou worden bestuurd en een nieuw tractaat de betrekkingen tusschen Baliërs en Sassaks in bijzonderheden zou regelen. Dit voorstel vond sterke tegenkanting bij de Poengawas, de Balische districts-Hoofden. Hierdoor ontstond een kentering in de gezindheid en in de houding van den Sultan, welke zich openbaarde doordat hij uitvluchten zocht o.a. om te ontkomen | |
[pagina 59]
| |
aan de betaling van de opgelegde oorlogschatting. De houding der bevolking gaf geen aanleiding om te vreezen, dat zij booze voornemens zou koesteren tot op den nacht van 25 op 26 Augustus, toen onze troepen, die te Tjakra Negara gelegerd waren, onverhoeds door de Lombokkers verraderlijk werden overvallen, waardoor wij zware verliezen leden; onder de gesneuvelden behoorde ook de Onderbevelhebber Generaal van Ham. Met moeite gelukte het de troepen de kust te doen bereiken. Een detachement onder commando van kapitein Lindgreen, uitmakende de achterhoede van een colonne, door den Bevelhebber het binnenland ingezonden, werd door den vijand omsingeld en was genoodzaakt zich over te geven. De Baliërs hielden deze mannen tot den 6den September gevangen, niettegenstaande de capitulatie was geschied onder voorwaarde, dat zij, na afgifte hunner wapens, terstond naar Ampenan mochten vertrekken. Het bericht van deze ramp verwekte hier te lande in alle kringen groote ontroering en verontwaardiging. Algemeen werd een onverbiddelijke tuchtiging van den trouweloozen vijand geëischt. De houding van de pers was kalm en waardig. Door de oppositie in de Tweede Kamer werd deze aangelegenheid niet, zooals in 1873 met betrekking tot de oorlogsverklaring aan Atjeh geschied was, als wapen tegen de Regeering aangegrepen, al beweerden enekele vooruitstrevende Liberalen wel, dat de expeditie zonder voldoende kennis van land en volk was ondernomen, hetgeen door den Minister van Koloniën Bergsma en door andere afgevaardigden werd ontkend. De Gouverneur-Generaal trad ook nu weder doortastend en onverschrokken op. De expeditie werd uitgebreid en met de hulp der Sassaks, die veel talrijker waren dan de BaliërsGa naar voetnoot1), welke laatsten het echter wonnen in energie, list en wreedheid, werden Mataram enTjakra Negara, na hardnekkigen tegenstand van den vijand, weder door ons hernomen, waarbij de Lombokkers zware verliezen leden. Einde November was Lombok gepacificeerd. De tachtigjarige Sultan met zijn familie werd naar Batavia overgebracht. Djilantik was gevlucht. De | |
[pagina 60]
| |
door hem in deze geschiedenis gespeelde rol is niet geheel duidelijk geworden. Volgens de Hoofden der Sassaks, zou hij het verraad niet hebben aangeraden, noch de verraders gesteund. Lombok, dat tot de vasalstaten behoorde, werd nu onder rechtstreeksch bestuur gebracht, waarna aldaar geregelde toestanden intraden en de welvaart er terugkeerde. Door de spoedige pacificatie van Lombok zich sterker gevoelend, besloot het Gouvernement ook tegenover Atjeh een krachtiger politiek te voeren. Toen in 1881 Generaal van der Heyden werd teruggeroepen, heerschte er in Noord-Sumatra rust en vrede, en de Atjehers schenen tot verzoening gezind, zoodat men reeds meende, dat de oorlog ten einde was, doch sinds het militair gezag door een civiel bestuur, blijkbaar ontijdig, vervangen was, begon het verzet der bevolking weder. ‘Toen de eenoogigeGa naar voetnoot1) Koning weg was, eindigde de rust’ zoo luidde het slot van een door Dr. Snouck Hurgronje opgeteekende heldenzang, waarin een Atjehsche poëet de geschiedenis van den oorlog bezong. De Regeering belastte daarop weder een militair met het gezag in Atjeh, doch toen een deel der bezetting dringend vereischt werd voor andere diensten, werd in 1884 in een geheime vergadering van de Vereenigde Kamers der Staten-Generaal besloten tot een geheel nieuw stelsel in Atjeh over te gaan, nml. het innemen van een geconcentreerde stelling om Kotta Radja, terwijl het overige gebied werd prijs gegeven. Binnen deze linie en aan de grens daarvan, waren wij echter gedurende de volgende jaren voortdurend tot vechten genoodzaakt. In 1893 werd, op aanraden van den toenmaligen Gouverneur van Atjeh, een der invloedrijkste Hoofden, Toekoe Oemar, die indertijd verraad tegen ons had gepleegd, weder in genade aangenomen en er werd met hem een bondgenootschap aangegaan, in de hoop zoodoende tot een toestand van pacificatie van Atjeh te geraken. Wij trokken ons sindsdien niet langer terug in de geconcentreerde linie, maar gingen er geleidelijk toe over tijdelijke versterkingen daarbuiten op te | |
[pagina 61]
| |
richten. Deze toestand heeft voortgeduurd tot het voorjaar van 1896, toen Oemar andermaal verraad pleegde. De Regeering achtte nu een krachtig gewapend optreden tegen den verrader en zijn volgelingen noodzakelijk om ons prestige te handhaven. De Gouverneur van Atjeh, Generaal Deykerhoff, die zich klaarblijkelijk door Oemar om den tuin had laten leiden, werd onmiddellijk van zijn civiel en militair gezag ontheven en Generaal Vetter werd als Regeerings-Commissaris naar Atjeh gezonden, waarheen tevens versterkingen werden gedirigeerd. Wij zagen ons aanvankelijk genoodzaakt alle gebied buiten de concentratie weder te verlaten, doch spoedig kon de streek waar Toekoe Oemar zich genesteld had, weder in bezit worden genomen. Oemar zelf werd niet gevangen, hij zwierf rond in Atjeh en heulde nu met den Sultan en Panglima Polim, een der voornaamste Hoofden, dien hij voorheen had bestreden. | |
XXIII.Het oplossen van hetgeen Dr. Kuyper destijds noemde ‘de booze electorale kwestie’ maakte de hoofdtaak uit van het kabinet Röell, de taak die het krachtens zijn oorsprong geroepen was te vervullen. ‘De nieuwe kiesrechtregeling zal, wil zij aan rechtmatige wenschen voldoen, op breeden grondslag moeten worden gebouwd,’ zoo heette het in de rede waarmede de Kabinetsformateur de nieuwe parlementaire zitting in 1894 opende. De voor te dragen kieswet zou, zoo kondigde Minister Röell later nog in de Eerste Kamer aan ‘een wet van pacificatie’, ‘een nationale wet’ zijn. Van een sterke begeerte naar stemrecht bij de arbeiders was intusschen in den lande weinig te bespeuren. Voor een groote meeting, door een radicale vereeniging te Amsterdam aldaar geörganiseerd, met het doel te trachten een volksbeweging ten gunste van algemeen kiesrecht in het leven te roepen, was de belangstelling zoo gering, dat, naar de voorzitter zelf erkende, de poging als geheel mislukt kon beschouwd worden. Daar het in de bedoeling der Regeering lag het door de Grondwet voor den kiezer geëischte bezit van welstand mede | |
[pagina 62]
| |
af te leiden uit de huurwaarde der woning en zij den aanslag in de personeele belasting een geschikt bewijsmiddel dier huurwaarde achtte, zoo wilde zij de herziening dezer belasting aan de behandeling der kieswet laten voorafgaan. Deze herziening, door den bekwamen Minister Sprenger van Eyk ontworpen, bekroonde het groote belastinghervormingswerk door Pierson aangevangen en reeds voor het grootste deel ten uitvoer gebracht. Na de aanneming dezer belastingwet, is in het voorjaar van 1896, het inmiddels door Van Houten ingediend kieswetontwerp, bij de Tweede Kamer in openbare behandeling gekomen. Volgens de memorie van toelichting was het de bedoeling der Regeering het kiesrecht zoo ver uit te breiden als naar haar meening met het stelsel der Grondwet overeenstemde. De geschikte en economisch zelfstandige burgers wilde zij tot de stembus roepen, de ongeschikte en onzelfstandige weren. Behoudens enkele afwijkingen was het ontwerp een reproductie van het indertijd door Van der Kaay c.s. ingediende amendement op het ontwerp-Tak. Het stemrecht werd ipso iure toegekend aan allen, die in de directe rijksbelastingen waren aangeslagen (wat de grondbelasting betreft tot een bedrag van minstens f 1) en die de verschuldigde som hadden betaald. Naast deze census-kiezers zouden categoriën van personen, die geen belasting betaalden, tot de stembus worden toegelaten, mits zij zelf verzochten op de kiezerslijst geplaatst te worden. Deze categoriën waren: 1o. huurders van woningen, de laatste 6 maanden door hen bewoond, welker huurprijs ten minste een voor de verschillende gemeenten of gedeelten van gemeenten door de wet bepaalde som bedroeg. 2o. zij die in dienstbetrekking waren of geweest waren en een op gelijke wijze als de huurwaarde bepaald loon of pensioen genoten. 3o. bezitters van inschrijvingen van ten minste f 100 in de Grootboeken der Nationale Schuld of van een inleg op de Rijks Postspaarbank van ten minste f 50. 4o. zij die, door of krachtens de wet ingestelde examens hadden afgelegd. De minimum-leeftijd der kiezers werd op 25 jaren bepaald. Vooruitstrevenden Liberalen en Radicalen ging dit ‘Con- | |
[pagina 63]
| |
servatief Kiesrecht’, zooals het in een artikel van Prof. Cort van der Linden in dit tijdschrift gekenschetst werd, lang niet ver genoeg. Hun grootste grief was het herstel van het census kiesrecht, in radicale bladen, met een variatie op ‘Mannenkiesrecht’ als ‘Mammon kiesrecht’ aangeduid. Enkelen, o.a. Veegens en van Gilse achtten het ontwerp in strijd met de Grondwet, die h.i. bepaaldelijk eischte, dat elke kiezer, zoowel een kenteeken van geschiktheid als van maatschappelijken welstand zou vertoonen. De katholieke kamerleden, die allen, met uitzondering van Schaepman, tijdens de verkiezingen van 1894, een manifest hadden onderteekend, waarbij erkend werd, dat een zeer ruime kiesrechtuitbreiding niet achterwege kon blijven, achtten thans correctieven tegen de volgens hen te groote uitbreiding, door Van Houten voorgesteld, noodzakelijk. Deze correctieven zouden dan kunnen bestaan in stemplicht of in meervoudig kiesrecht. Een amendement Harte, tot invoering van de stemplicht, welke destijds reeds in België bestond en daar aanvankelijk goed werkte en die hier te lande door den Hoogleeraar Fruin krachtig werd verdedigd, doch door Minister Van Houten beslist was afgewezen, werd verworpen. Sommige Katholieken vonden hierin een reden om hun stem tegen de wet uit te brengen, anderen achtten zich hiertoe niet gerechtigd, zich aansluitend bij de meening van Haffmans, die redeneerde: ‘Wij hebben ons eenmaal onder één hoed laten vangen, dat is verkeerd geweest, maar wij zitten er aan vast en mogen de stemplicht niet als voorwendsel gebruiken om ons aan een aangegane verbintenis te onttrekken’. De Kuyperianen bestreden het ontwerp-Van Houten, de rechterzijde der Anti Revolutionairen stemde er voor, met uitzondering van Beelaerts van Blokland, volgens wien het op dat van Tak geleek als een jongere broeder op een ouderen. Deze afgevaardigde richtte zich bij zijn bestrijding vooral tot Kuyper, die in een breed opgezette rede zijn meening over het kiesrechtvraagstuk had ontvouwd, welke rede, volgens Beelaerts, strekte om te kennen te geven, dat de spreker zich practisch bij de Radicalen had aangesloten. Dit gaf tot een scherpe woordenwisseling tusschen deze beide Christen-staatslieden aanleiding. De door de linkerzijde der Liberalen voorgestelde amen- | |
[pagina 64]
| |
dementen, die beoogden het kiesrecht verder uit te breiden, werden, na door den Minister onaannemelijk verklaard te zijn, verworpen, waartoe zelfs verschillende vooruitstrevende Liberalen medewerkten. Dit had tengevolge, dat in deze fractie een scheuring ontstond. Een twaalftal leden, onder leiding van Pyttersen, scheidde zich af van de Borgesianen, wier kamerclub daarop nog slechts uit 17 leden bestond. Onder de 42 tegenstemmers der wet, welke met een meerderheid van 13 stemmen werd aangenomen, behoorden zoowel zij, die algemeen of bijna algemeen stemrecht begeerden (de 17 leden der club-Borgesius, de Radicalen en de linkerzijde der Anti Revolutionairen) als zij wien integendeel deze kiesrechtuitbreiding nog te ver ging (11 Katholieken, 4 oud-Liberalen en Beelaerts van Blokland). In de Eerste Kamer werd de wet aangenomen met medewerking van alle Liberalen op één na. Dit lid voorspelde, dat de aanneming Clericalisme en Protectionisme zou brengen. Van Houten voegde hem daarop toe, dat het voorbeeld door de Vrijzinnigen thans in de Eerste Kamer gegeven, hem deed vertrouwen, dat bij de a.s. verkiezingen de Liberalen hand in hand zouden staan om Clericalisme en Protectionisme te bestrijden. Van deze ministerieele uiting werd door de rechterzijde groote ophef gemaakt. Zij beschouwde haar als een verkiezingsagitatie, die, als uitgaande van een lid der Regeering, strenge afkeuring verdiende. Ook om een andere reden nog waren de Clericalen verbitterd op Van Houten, en wel omdat hij een begrootingspost verhoogd had, ten einde eenige subsidies aan inrichtingen van openbaar onderwijs, die het Ministerie Mackay geschrapt had, weder te kunnen uitkeeren. Deze verhoogde post werd met medewerking van alle Liberalen aangenomen. De Anti-Revolutionairen en Katholieken verweten Van Houten nu, dat hij van de toevallige meerderheid der voor een deel met hun steun gekozen Liberalen, misbruik maakte, om het openbaar onderwijs te bevoordeelen. ‘De Standaard’ zag er een manoeuvre van Van Houten in om alle Vrijzinnigen weder te hereenigen en een oorlogsverklaring aan de Anti-Liberalen. Door de aanneming der kieswet Van Houten werd het stemrecht op het platteland, waar men voor de huishuren en de loonen het laagste bedrag had bepaald, zeer uitgebreid. | |
[pagina 65]
| |
In de steden bleven er echter nog vele arbeiders over, die het stembiljet niet deelachtig werden. ‘De Sociaal Democraat’, het toenmalig orgaan der S.D.A.P. schreef, naar aanleiding van de tot standkoming dezer kieswet, dat zij ‘in de geschiedenis der Nederlandsche arbeidersbeweging steeds te boek (zou) staan, als de eerste sport op de ladder, die het Nederlandsch proletariaat had te beklimmen om aan de politieke voogdij der rijken te ontkomen’. | |
XXIV.Toen de kamerverkiezingen van 1897 in het zicht begonnen te komen, was er aanvankelijk van eensgezindheid in de liberale partij niets te bespeuren. De verdeeldheid bleek eerder sedert 1894 nog toegenomen. Eigenlijk kon men van een liberale partij nauwelijks meer spreken. Zij was in drie groepen uiteengevallen. Het verschil in opvatting tusschen deze fracties betrof niet slechts en zelfs niet in de eerste plaats de kiesrechtkwestie, doch vooral het vraagstuk van meer of minder staatsbemoeiïng op sociaal gebied. De geavanceerd Liberalen toonden geen geneigdheid zich te verzoenen met de rechtervleugel van hun voormalige partij, wier leden zij den naam van ‘Conservatieven’ of hoogstens van ‘Conservatief Liberalen’ gaven. Zij beweerden, dat een partij, waarin plaats zou zijn voor allen, die zich Liberalen noemden geen levensvatbaarheid meer kon hebben, omdat spoedig haar machteloosheid op wetgevend gebied zou blijken. Door het aannemen van een nieuw verreikend en zeer uitvoerig hervormingsprogram en een program van urgentie voor de verkiezingen, welke programs door de candidaten moesten aanvaard worden, beoogde de Liberale Unie de oud-Liberalen uit te sluiten en de Radicalen, die zich onder de leiding van den Amsterdamschen Hoogleeraar Treub in een Bond vereenigd hadden, steeds meer te naderen. Pogingen door Kerdijk aangewend om dezen Radicalen Bond met de linkervleugel der Liberalen te doen samensmelten, mislukten evenwel; de Radicalen wenschten, hoewel tusschen hun programma en dat der Liberale Unie weinig verschil meer bestond, hun zelfstandigheid te behouden. | |
[pagina 66]
| |
Tenslotte begonnen de Vrijzinnigen toch in te zien, dat hun onderlinge tweedracht onvermijdelijk tot een zegepraal der kerkelijke partijen zou leiden. In een manifest, door 83 invloedrijke Liberalen van verschillende richting onderteekend, werd de noodzakelijkheid van samenwerking bij de verkiezingen betoogd. Dit manifest had tengevolge, dat een compromis tot stand kwam, waardoor de Liberalen van verschillende kleur elkaar bij de herstemmingen steundenGa naar voetnoot1). Aan den linkerkant der Radicalen was inmiddels een nieuwe politieke partij ontstaan, die voorbestemd was om eenmaal Radicalen en Liberalen te overvleugelen. Domela Nieuwenhuys had zich niet kunnen vereenigen met het Marxistisch Collectivisme, door het internationaal socialistisch congres te Parijs in 1889 aanvaard en was daarenboven tot de overtuiging gekomen, dat het ongewenscht was te trachten langs parlementairen weg het socialistisch doel te bereiken. In 1892 had de Sociaal Democratische Bond besloten met alle middelen, vredelievende en geweldadige, dit doel te zullen nastreven en het volgend jaar nam hij, op een congres te Groningen, met een kleine meerderheid het besluit, niet meer aan den parlementairen arbeid deel te nemen. Een aantal | |
[pagina 67]
| |
vooraanstaande personen in de socialistische beweging, die dit votum afkeurden, scheidde zich daarop van den Bond af (o.a. Troelstra, van der Goes, van Kol, Vliegen). Deze parlementaire Socialisten richtten, na de verkiezingen van 1894, de Sociaal Democratische Arbeiderspartij op, die een beginselprogram opstelde, ontleend aan dat der Duitsche Marxistische Socialisten. Aanvankelijk was de verhouding tusschen den Bond, waarvan de meeste arbeiders nog deel bleven uitmaken, en de S.D.A.P. zeer scherp. Allengs begon de Bond echter een kwijnend bestaan te lijden. In 1897 besloot hij de leden persoonlijk vrij te laten al of niet aan den stembusstrijd deel te nemen en het volgend jaar vereenigde hij zich met de S.D.A.P., nadat Domela Nieuwenhuys met enkele volgelingen was uitgetreden en tot het revolutionair anarchisme was overgegaan. Bij de verkiezingen verscheen de S.D.A.P. met een program, dat als eerste punt vermeldde: ‘Grondwetsherziening om te komen tot algemeen enkelvoudig kiesrecht voor mannen en vrouwen’. Der Roomsch Katholieke Staatspartij was het gelukt haar eenheid te handhaven, al stond Schaepman, na de ontbinding van 1894, aanvankelijk buiten de kamerclub. Deze staatsman begon toen meer en meer op te treden voor de werklieden, in de richting van de staatkunde door Paus Leo XIII, bij zijn in 1891 uitgevaardigde Encycliek ‘Rerum Novarum’ aangegeven, waardoor de politiek in geheel Europa een wending nam ten gunste van de Democratie. De in 1891 uiteengevallen coalitie der Katholieken en Anti Revolutionairen kwam in 1897 weder tot stand, althans beide partijen beloofden elkaar bij de stembus te steunen en Schaepman hoopte nu, dat de uitslag der verkiezingen hem zooal niet op het kussen dan toch weder daarnaast zou plaatsen. Bij het opstellen van het program van actie der Anti Revolutionairen voor de verkiezingen was het nml. Kuyper's streven geweest bij de Katholieken in het gevlei te komen. De onderwijskwestie werd weder in haar geheelen omvang aan de orde gesteld, voorts bescherming van den graanbouwGa naar voetnoot1), | |
[pagina 68]
| |
terwijl de persoonlijke dienstplicht, die in 1891 de oorzaak was geweest van de breuk met de Katholieken, was prijs gegeven, althans niet meer in het program werd opgenomenGa naar voetnoot1). Door het verzaken van laatstgenoemd punt, dat het Ministerie Mackay zoo krachtig had verdedigd tegenover de Katholieken, verbeurden de Anti Revolutionairen wel de stemmen van vele kleine luyden onder de nieuwe kiezers, doch zij verzekerden zich daarmede den steun der Roomschen. In het program van laatstgenoemden namen de sociale vraagstukken een groote plaats in, voorts werd geëischt bescherming van landbouw en nijverheid door verhooging der invoerrechten, terwijl men in de onderwijs paragraaf weder de oude bekende klanken van den schoolstrijd vernam o.a., dat er naar gestreefd behoorde te worden de bijzondere school regel te doen zijn. Het herstel der coalitie en het streven der beide daartoe behoorende partijen naar protectionisme en hervatting van den onderwijsstrijd, had er voorzeker ook toe mede gewerkt om den Liberalen de noodzakelijkheid te doen inzien elkaar bij de stembus niet tegen te werken. De fractie, die zich in 1894 van de Anti Revolutionairen had afgescheiden en als wier hoofd de Savornin Lohman optrad, had zich niet bij de nieuwe coalitie aangesloten. De verhouding tusschen Kuyper en Lohman werd nog meer gespannen, nadat laatstgenoemde zich genoodzaakt had gezien als Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit af te treden, toen de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op gereformeerden grondslag in een bijeenkomst op Seinpost te Scheveningen in 1895 aanmerking had gemaakt op zijn onderwijs, dat niet in overeenstemming zou zijn met de gereformeerde beginselen. | |
[pagina 69]
| |
In 1896 vereenigden de Lohmannianen zich tot een afzonderlijke staatkundige partij, onder den naam van Vrij Anti Revolutionairen. Het door deze nieuwe organisatie aangenomen program van beginselen stemde eigenlijk in hoofdzaak overeen met dat der Anti Revolutionairen, van wie zij alleen verschilde, doordat zij het autoritair bestuur van Kuyper afkeurde, (die thans leider was zoowel van de partij als van de kamerclub en tevens Hoofdredacteur van ‘de Standaard’) en meer decentralisatie en onafhankelijkheid voor de kiezers verlangde. Ongeveer tezelfder tijd was nog een nieuwe partij ontstaan, de Christelijk Historische Bond, een voortzetting van de Nationale Partij van Ds. Buytendijk. Deze groep was beslist Nederlandsch Hervormd, Anti-Katholiek en Anti-Gereformeerd. Zij had geen eigen werkprogram en wilde zich aansluiten bij die partij, welke de meeste waarborgen bood voor de handhaving der Nederlandsch Hervormde Kerk als vrije kerk in een vrijen staat. De leiders, de Predikanten Dr. Bronsveld en Dr. de Visser, althans eerstgenoemde, gaven de voorkeur aan de Oud-Liberalen, doch waren eveneens welwillend gezind jegens de Vrij Anti Revolutionairen.
‘Vóór of tegen bescherming’ was voornamelijk de leuze bij de verkiezingen van 1897, welke de verwachting der Katholieken en Kuyperianen de overwinning te zullen behalen, ondanks dier ijverig werken, niet vervulden. Het mocht nml. der linkerzijde gelukken een, zij het dan ook geringe, meerderheid in het Parlement te verwerven. Deze nieuwe linkerzijde gaf echter een eenigszins andere kleurverhouding te zien dan de vorige. Het aantal oud-Liberalen was tot 13 teruggebrachtGa naar voetnoot1), hetgeen voor een deel het gevolg was van | |
[pagina 70]
| |
de tactiek der Kerkelijken om bij de herstemmingen de Radicalen te steunen. Te Deventer gaven zij de voorkeur aan den landnationalisator Stoffels boven den oud-Liberaal Van Delden en te Rotterdam verkozen, zelfs de Katholieken, één der leiders van den Anti-papistischen Christelijk Historischen Bond De Visser boven Mees, een bekend lid van de rechtervleugel der Vrijzinnigen. De Unie Liberalen vormden met 33 zetels verreweg de talrijkste groep der linkerzijde, welke voorts nog uit Radicalen bestond, terwijl de Socialisten, die sedert 1891 niet meer in de Kamer waren vertegenwoordigd geweest, thans 3 van de meest bekwamen uit hun midden, Troelstra en Van Kol, als candidaten der S.D.A.P. en Van der Zwaag, lid van den Socialistenbond, het Parlement konden doen binnentreden. Waar het overwicht der Liberalen dus naar links was verplaatst, achtte het Ministerie het gewenscht af te treden. Trouwens Röell had van den aanvang af de opvatting gehuldigd, dat het belang onzer constitutioneele instellingen medebracht, dat het Kabinet, na de invoering eener nieuwe kieswet zou plaats maken voor een Bewind, welks leden tot de verschillende groepen der Vrijzinnigen zouden behoorenGa naar voetnoot1). Een opdracht om het Ministerie te reconstrueeren of een nieuw te vormen meende Röell evenmin te mogen aanvaarden, omdat hij naar zijn oordeel toen niet de aangewezen man was om een Kabinet samen te stellen, dat het ralliement der liberale partij zou moeten in de hand werken, aangezien mede door zijn toedoen in 1894 het toenmalig bestaand Bewind was afgetreden. De Regentes verzocht nu, mede op advies van Röell, aan den oud-Minister Pierson een Kabinet samen te stellen, dat de geheele liberale partij zou vertegenwoordigen en dat zou moeten trachten de sociale verbeteringen tot stand te | |
[pagina 71]
| |
brengen, waarmede alle waarachtige Vrijzinnigen het eens waren. Pierson, die zich tegen de politiek der Liberale Unie bij de laatste verkiezingen had gekant en het Manifest der 83 Liberalen had onderteekend, stond, daar hij deel had uitgemaakt van het Kabinet-Tak, toch nog eenigszins te boek als geavanceerd en was in het district Enschede tot Kamerlid gekozen. Hij was voorzitter der vereeniging ‘het vrije ruilverkeer’ en had tijdens de verkiezingen met woord en daad een levendig aandeel genomen aan den strijd tegen het Protectionisme. Met behulp der oud-Liberalen Gleichman en Mees gelukte het hem de verschillende fracties der Vrijzinnigen in zijn Ministerie te vereenigen. In de aanteekeningen van mijn vader vond ik omtrent Pierson als kabinetsformateur het volgende vermeld: Pierson had eigenschappen, die hem voor Premier zeer geschikt maakten, zijn zeer uitgebreide algemeene kennis, zijn grondige bekendheid met de staatshuishouding (? staathuishoudkunde) en zijn onovertroffen rechtschapenheid en openhartigheid. Men kon hem volmaakt vertrouwen, daarbij waren alle persoonlijke bedoelingen hem vreemd. Hij werkte meer dan wellicht eenig staatsman in Nederland, alleen voor zijn land, zonder zich, niet alleen om zijn persoon, te bekommeren, maar ook zonder het oog te hebben op staatkundig partijbelang. In de onderwijskwestie was hij vrij wel neutraal gebleven, in zijn hart, geloof ik, meer voorstander van bijzonder- dan van staatsonderwijs, uit een beginsel van liefde voor de vrijheid en ook uit eerbied voor de herinneringen zijner jeugd. Zijn vader was één van de mannen van het Réveil te Amsterdam geweest, vriend van da Costa en diens geestverwanten, hij zelf, schoon niet orthodox, was een godsdienstig man gebleven. | |
[pagina 72]
| |
een hardop denken; bij nadere overweging zag hij gewoonlijk, dat hij te ver was gegaan. De portefeuille van Buitenlandsche Zaken bood Pierson eerst Röell aan, die na ernstig overleg, besloot daarvoor te bedanken, hoofdzakelijk omdat, zooals hij het in een aan Pierson gerichten brief uitdrukte, ‘de Kapitein bij het zinken van het schip het laatst aan boord moet blijven’ en hij het niet voegzaam achtte tegenover zijn ambtgenooten, dat hij, de formateur van het Kabinet, en dan nog wel niet als Premier in een ander Ministerie zou overgaan. Daarop deed Pierson, die door de weigering van Röell zeer teleurgesteld was en er zelfs even over gedacht had om nu de opdracht neder te leggen, hetzelfde aanbod aan mijn vader, die bij de verkiezingen zich had teruggetrokken, toen zijn candidatuur te Amsterdam de aaneensluiting der Liberalen aldaar dreigde in den weg te staan. Hoewel geen ministerieele portefeuille begeerend, meende hij, dat zijn plicht hem gebood niet te weigeren en hij nam als vertegenwoordiger van de rechtervleugel der Liberalen in het nieuwe Kabinet zitting. De overige leden van dit Ministerie behoorden tot de Liberale Unie of konden althans tot de meer geavanceerden gerekend worden. Het waren: Prof. Cort van der Linden, die als Hoofd van het Departement van Justitie optrad; Goeman Borgesius, de leider van de linkergroep der Liberalen in de Kamer, die de portefeuille van Binnenlandsche Zaken verkreeg, nadat Prof. Drucker daarvoor had bedanktGa naar voetnoot1); | |
[pagina 73]
| |
Cremer, die als Minister van Koloniën en Generaal Eland, die als Minister van Oorlog van het nieuwe Bewind deel uitmaakten, en de Ministers van Waterstaat Lely en van Marine, JansenGa naar voetnoot1), welke beiden laatsten reeds in het Ministerie van Tienhoven zitting hadden gehad. Vóórdat deze Heeren aan de Regentes ter benoeming waren voorgedragen, hadden zij deelgenomen aan een bijeenkomst ten huize van Pierson, waarbij door hen een Regeeringsprogram werd vastgesteldGa naar voetnoot2). Ter opening dezer bijeenkomst zeide Pierson het volgende: Bij de keuze der personen, tot wie ik mij gewend heb, heb Ik mij laten leiden door deze gedachte, dat bij de jongste verkiezingen voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal de geheele liberale partij in al hare schakeeringen, door eendrachtige samenwerking de overwinning heeft behaald. Wel is thans in de meerderheid, die afdeeling der liberale partij, die men met den naam van vooruitstrevende pleegt aan te duiden, het sterkst vertegenwoordigd. Maar zij won de meeste harer zetels doordien de steun van voorstanders der andere fractie haar niet ontbroken heeft. Aan dit feit moest bij de samenstelling van het Kabinet gedacht worden, en dat heb ik willen doen. Wanneer straks het nieuwe Ministerie optreedt, moet elke fractie der liberale partij daarin bekwame vertegenwoordigers vinden, maar die der links-Liberalen de talrijkste. En dit is inderdaad mogelijk gebleken. ‘Wij spraken van half elf tot half zes, zeer vriendschappelijk, zonder eenige moeilijkheid’ teekende mijn vader o.a. omtrent deze vergadering aan. Het programma waarmede de aanwezigen zich eenparig | |
[pagina 74]
| |
vereenigden, werd later in de troonrede opgenomen en bevatte o.a. tal van wettelijke maatregelen tot verbetering van sociale toestanden, voorts o.m. verschillende wijzigingen van het burgerlijk recht, invoering van leerplicht, herziening der armenwet, invoering van den persoonlijken dienstplicht. Ten aanzien van het kiesrecht werd bepaald: dat geen principieele wijzigingen zouden worden voorgesteld. ‘Ten eerste, omdat moet worden afgewacht, welken invloed de nieuwe Personeele belasting op het kiesrecht zal uitoefenen; ten tweede en dit inzonderheid omdat andere zeer dringende hervormingen op afdoening wachten en het parlementaire werk in hooge mate zou worden belemmerd, indien weder een nieuwe kieswet aan de orde werd gesteld. Herziening op ondergeschikte, vooral technische punten, indien dringend noodig, was daarom echter niet uitgesloten’. | |
XXV.Den 31sten Augustus 1898 was het achttiende jaar der Koningin vervuld, en krachtens de grondwettelijke bepaling werd H.M. op dien datum meerderjarig en aanvaardde zij suo iure de Regeering. Den vorigen dag was een Proclamatie der Regentes in de Staatscourant verschenen, de daarin uitgesproken bede, dat ons land groot zij in alles waarin ook een klein volk groot kan zijn, bleef als een gevleugeld gezegde voortleven. In deze Proclamatie bracht Koningin Emma dank aan allen, die H.M. met raad en daad hadden bijgestaan. Deze dank werd door haar landgenooten beantwoord met een gevoel van innige erkentelijkheid voor het wijs beleid, dat H.M. bij het waarnemen van het Regentschap had getoond en voor de uitnemende wijze, waarop zij, bijgestaan door den Raad van Voogdij, hare dochter had opgeleid voor dier verheven roeping. De Regentes had, volgens de tot oordeelen bevoegden, bij het behandelen van staatsaangelegenheden steeds blijk gegeven van een juist inzicht, van degelijke kennis der Regeerings-zaken, van groote tact en van een zeer strenge constitutioneele opvatting. Op den dag, waarop Zij zelfstandig de Regeering aanvaardde, maakte Koningin Wilhelmina dit heugelijk feit bij | |
[pagina 75]
| |
Proclamatie aan het Nederlandsche volk bekend. Deze dag werd overigens niet als zoodanig gevierd, met het vooruitzicht op de groote feesten bij de inhuldiging. Wel gaven de godsdienstoefeningen van de verschillende gezindten, alom in den lande, er zekere wijding aan, al geschiedde dit ook niet op uitnoodiging der Regeering, gelijk het anti-revolutionaire kamerlid Donner had gewenscht, omdat daarvoor, zooals Minister Pierson hem antwoordde, geen aanleiding bestond, aangezien de kerkgenootschappen hiertoe reeds het initiatief hadden genomen. Ook ontving de Koningin dien dag de Ministers, bij welke gelegenheid de Premier eenige indrukwekkende woorden sprak en daarbij zeer welsprekend deed uitkomen, dat de liefde van het Nederlandsche Volk voor het Huis van Oranje zijn grond daarin had, dat dit Huis ten allen tijde zich het Volk in zijn geheel had aangetrokken en de edelste en beste aspiratiën van dat volk tot de zijne had gemaakt. De 6de September was de dag, bestemd voor de door de Grondwet voorgeschreven plechtige beëdiging en inhuldiging der Koningin ‘binnen de stad Amsterdam in een openbare en vereenigde vergadering der Staten-Generaal’, voor welke ceremonie more majorum de Nieuwe Kerk op den Dam werd uitverkoren. Deze plechtigheid maakte op allen, die, evenals ik, het voorrecht hadden haar bij te wonen een indruk, dien zij voorzeker nimmer zullen vergeten. De korte rede, waarbij de achttienjarige Vorstin o.a. verklaarde de woorden van haar ‘onvergetelijken Vader’ tot de hare te maken: ‘Oranje kan nooit, ja nooit, genoeg voor Nederland doen’, werd met een welluidende, heldere stem en duidelijke intonatie uitgesproken, zoodat zelfs den verst afgeplaatsten toeschouwers in het ruime kerkgebouw, geen woord ontging. De krachtige stem der Koningin is waarschijnlijk een erfenis van haar Grootmoeder van vaders zijde, Koningin Anna Paulowna, want alle leden van het voormalig Russisch Keizershuis Romanof schijnen bekend te zijn om hun krachtige stemorganen. Onmiddellijk na het uitspreken dezer rede hief de Koningin op waardige en toch natuurlijke wijze den arm van onder den breeden hermelijnen mantel omhoog om den eed te zweeren, door de Grondwet voorgeschreven. | |
[pagina 76]
| |
Na de eedsaflegging volgde even een oogenblik van diepe stilte en daarna een uitbundig gejuich ‘Leve de Koningin!’ Daarop plaatste de Voorzitter der Vereenigde Vergadering, van Naamen van Eemnes zich bij den troon en sprak de grondwettelijke formule uit, welke vervolgens door hem en ieder van de aanwezige leden der Staten-Generaal werd beëedigd of bevestigd. Bij het einde der plechtigheid zong het koor een achtregelig vers, op de wijze van ‘Nun danket allen Gott’, hetwelk vervaardigd was door Minister PiersonGa naar voetnoot1), een bijzonderheid slechts aan weinigen bekend. Buiten en behalve de vorstelijke bloedverwanten der Koningin, de Indische Prinsen en het geheele corps diplomatiqueGa naar voetnoot2), waren verscheidene vreemdelingen bij de inhuldiging tegenwoordig o.a. de bekende Engelsche geschiedschrijver Frederic Harrison, die als zevenjarige knaap de kroning van Koningin Victoria had bijgewoond en die in een briefje aan mijn vader, vóór zijn terugkeer naar Engeland schreef: ‘He carries away a profound impression of the grand ceremony of the 6th when everything said and done from the Queen downwards by all who took part in it, made an occasion that can never be forgotten’. De drie socialistische volksvertegenwoordigers waren niet aanwezig. Naar verluidde had Troelstra tot het laatste oogenblik in beraad gestaan om te verschijnen en zijn niet-afleggen van den eed te motiveeren in een rede tot het uitspreken waarvan de President hem zeker wel niet de gelegenheid zou hebben geschonken. Thans gaf Troelstra bij de behandeling van het Adres van | |
[pagina 77]
| |
Antwoord op de troonrede in de Tweede Kamer van zijn niet verschijnen in de Nieuwe Kerk rekenschap in een eindelooze redevoering en haalde daarbij o.a. aan verslagen van correspondenten in een Fransch en in een Belgisch blad, die, waarschijnlijk om iets pikants te leveren, in helle kleuren de dronkenschap en de ongebondenheid, die tijdens de feesten te Amsterdam zouden hebben geheerscht, geschetst hadden. Geen enkel ander buitenlandsch blad had iets van dien aard vermeld. Door het radicale Amsterdamsche lid Nolting en den Rotterdamschen werkman-afgevaardigde de Klerk, werd hiertegen krachtig geprotesteerd, een bewijs, dat de arbeiders, ook de meer radicale, het feest met hart en ziel hadden medegevierd. De vreemde pers was vol lof over de inhuldigingsplechtigheid. ‘Zulk een schouwspel in Frankrijk, zou alle Franschen tot Royalisten maken’, schijnt een verslaggever van een der radicale Fransche couranten te hebben uitgeroepen. Des namiddags werd een maaltijd ten Paleize aangericht, waaraan meer dan 200 gasten deelnamen. Dit banket werd bijgewoond door bijna alle leden der Staten-Generaal. Het voorschrift dat galakleeding niet vereischt werd, maakte het o.a. den werklieden-afgevaardigden Heldt en de Klerk mogelijk aan den koninklijken disch aan te zitten. De volgende dagen werden de feestelijkheden in de hoofdstad voortgezet, o.a. bestaande uit een waterfeest des avonds op het Y, dat door de verlichte oorlogschepen en de fraai versierde en geïllumineerde kleine vaartuigen een schoon schouwspel gaf te zien, een historische optocht en een gala-voorstelling in den Stadsschouwburg, waar een tooneelstuk van Schimmel ‘Oranje en Nederland’ werd opgevoerd, dat door den hoogbejaarden dichter met een toepasselijk slot was aangevuld. Den 9den September deed de Koningin haar blijde intocht in de residentie, alwaar nog enkele dagen de feesten voortduurden, hoewel de tijding van den moord op de Keizerin van Oostenrijk gepleegd door een anarchist te Genève, een schaduw wierp op de feestvreugde. Toen mijn vader den Oostenrijkschen Gezant bezocht om hem de deelneming der Regeering over te brengen en hem vroeg of naar zijn meening de feesten, die reeds waren vast- | |
[pagina 78]
| |
gesteld, zouden kunnen doorgaan, antwoordde de Heer Ockolyszani hem: ‘Mijn meester de Keizer heeft zoo vaak in zijn leven feesten moeten bijwonen, wanneer zijn hart vol droefheid was, dat hij het uitstekend begrijpen zal, dat uw Koningin, ook al is de vreugde bij haar bedorven door het treurige nieuws, toch aan de feesten blijft deelnemen’. Er werd dan ook besloten de feestelijkheden te doen plaats hebben, mede omdat er geen familiebetrekking bestond tusschen het Oostenrijksch Vorstenhuis en onze Koningin. Een vlootrevue, waarbij H.M. een bezoek bracht aan de scheepsmacht, vereenigd in het Hollandsch Diep en een revue van het leger op de heide bij Bennekom, besloten de reeks der inhuldigingsfeesten, in den volksmond ‘kroningsfeesten’ geheeten, minder juist evenwel, daar onze constitutie een kroning van het Staatshoofd niet kent. Het bleek bij al deze feesten hoe gering in aantal de tegenstanders van het koningschap in ons land waren. Nergens althans werd eenige tegenbetoging zelfs beproefd; bij de gansche bevolking was slechts geestdrift en hartelijke toegenegenheid waar te nemen.
Leusden. J.A.A.H. de Beaufort.
(Wordt vervolgd). |
|