| |
| |
| |
Het raadsel van ons bestaan.
Bij die zonderlingen, wier geheele zinnen en trachten door een onbegrepen dwang van hun natuur op het wezen der dingen en den grond des menschelijken levens is gericht, de lijders aan het wereld- en levensraadsel, - en min of meer is dat toch ook weer iedereen, al weet hij het niet altijd -, verdiept zich geheel van zelf de algemeen menschelijke behoefte aan kennen en handelen tot den diepen nood om wezenlijk kennen en wezenlijk handelen.
Wezenlijk kennen, dat is niet het gewone kennen in betrekkingen, maar in het wezen van het gekende, zooals het is onafhankelijk van ons, doordringen dus in het wezen van de ons omringende wereld en van ons zelf. De eisch verraadt zich, als men het goed overweegt, eigenlijk reeds dadelijk als zoowel onredelijk als bovenmenschelijk. Wat ons kennen ook zij en hoe het ook tot stand kome, het is in elk geval een gebeuren, dat ten deele van ons uitgaat. Het resultaat is dus uit zijn aard een product van twee factoren: de te kennen werkelijkheid en de werking van onzen geest. Hoe meer van de werkelijkheid en hoe minder van onzen geest de kennis-inhoud bevat, hoe nader hij staat tot het ideaal van wezenlijke kennis, maar dat blijft altijd onbereikbaar.
Wil kennis dus eenige wezenlijkheid bezitten, dan moet zij op ervaring berusten. De kennistheorie nu echter leert, dat in de wetenschap overal, hoe dan ook, de ervaringsgegevens doorweven zijn met a priori elementen, de in onzen geest reeds aanwezige data omtrent ruimte, tijd, causaliteit. De ervaring der zintuigelijk waarneembare wereld ondergaat
| |
| |
bovendien de werking onzer zintuigelijke organisatie. De natuurwetenschappen staan dus ver van wezenlijke kennis af, verder dan de wetenschap der innerlijk waarneembare wereld, omdat daar althans de zintuigelijkheid en de ruimtelijkheid wegvallen. Wij zijn dus het wezen der dingen daar nader dan in de physica. Doch de tijd heerscht ook hier en wij voelen ons ook hier gedwongen den eisch te stellen, dat elke verandering hare oorzaak hebbe. En wie waarborgt ons, dat het innerlijk oog de gegevens niet aan een verwerking onderwerpt? Ook de psychologie derhalve geeft nog geen wezenlijke kennis van het wezen der dingen: ook ons zielsleven, zooals zich dat aan de oppervlakte als een samenhangend verloop van psychische gebeurtenissen voordoet, is niet een deel van dat wezen.
Buiten tijd en causaliteit echter kan ons kenvermogen niet gaan. Zuiver wezenlijke kennis schijnt dus voor ons niet bereikbaar. Wat trouwens zou eigenlijk van het ‘kennen’ overblijven in een bewustzijnsinhoud, waarin het wezen alles en onze geest niets geworden zou zijn? Onbereikbaar schijnt die staat in alle gevallen, waarin niet de kenner en het gekende één zijn, m.a.w. als eenvoudig zelf-bewustzijn. Doch scherp beschouwd vertroebelt reeds het bewust-zijn het zijn. Het zijn blijft alleen zuiver en bij-zich-zelf, als het onbewust is. Te zijn wat men is en tegelijk daarvan bewust-zijn te hebben, is streng genomen onmogelijk. En in elk geval: ons verlangen naar wezenlijke kennis, ook van de ons omringende wereld, is daarmede niet bevredigd.
Aangezien de kennis van ons eigen zielsleven doorweven is met de a priori kenniselementen omtrent tijd en causaliteit, moet de eigenlijke werkelijkheid nog achter of onder ons bewuste zielsleven liggen. Verder dan tot de overtuiging van het bestaan dier werkelijkheid kunnen wij echter niet komen. Wij zien of liever wij vermoeden het beloofde land: wij kunnen het niet betreden, daar de vormen van tijd en causaliteit, de laatste onzer noodzakelijke steunsels, ons hier begeven. Evenwel: voor onze kennis moge die diepere wezenslaag niet toegankelijk zijn, ons bewustzijn aan haar geen onmiddellijk deel hebben, dat neemt natuurlijk niet weg, dat ons zijn daarin wortelt en daaraan dus wel degelijk deel heeft. Met andere woorden: ons eigenlijk wezen onttrekt zich aan onze directe innerlijke waarneming.
| |
| |
Daar het echter niettemin ons wezen is, moet het toch op eenigerlei wijze het verloop van hetgeen dan wèl innerlijk waarneembaar is beïnvloeden. Het moge niet kenbaar zijn, het kan niet onwerkzaam wezen. De vraag is: hoe is het dan werkzaam? Een antwoord kan maar op één wijze gevonden worden: de gegevens der innerlijke waarneming scherp nagaan, of zich daarin niets vertoont, ten aanzien waarvan de verklaringsmethode der psychische causaliteit ons in den steek laat.
De psychologie tracht de innerlijke wereld te kennen door op de wijze der natuurwetenschap opeenvolgende veranderingen causaal te verklaren. Dat gaat ook zeer wel, doch het schijnt toch niet betwijfelbaar, dat daarbij van één grondfeit geen rekenschap gegeven kan worden, het feit nl., dat al die processen, wier regelmatige opeenvolging in den tijd onderzocht wordt, tevens in zoover zij te samen het innerlijk leven van één persoon vormen in een gelijktijdigheidsverband met elkander staan, waaraan de causaliteit als zoodanig vreemd is. Dat verband toont zich in den bewustzijnsgraad dier gelijktijdige bewustzijnsinhouden: in de mate, waarin de opmerkzaamheid over hen is verdeeld. (Met een beeld zou men hier wellicht van de psychische ‘ruimte’ kunnen spreken en van de grootte van de plaats, die elk dier gelijktijdige processen in die ruimte inneemt; vergelijk uitdrukkingen als bewustzijnsvernauwing e.d.). De opmerkzaamheid en hare ongelijke verdeeling over de verschillende bewustzijnsinhouden, het feit, dat slechts een bepaalde hoeveelheid psychische energie op elk oogenblik beschikbaar is en door den éénen inhoud een grooter deel daarvan wordt vastgehouden dan door den anderen, deze grondfactor in het zieleleven mist elke parallel in de physische natuur. Zijn aanwezigheid maakt, dat voor de natuurwetenschap van het zielsleven de eigenlijke waarheid van dat leven ongrijpbaar is. Door het onverbroken weefsel der causale opeenvolgingen heen, geheel binnen het kader der psychologische schemata, kan zich de werkelijkheid van ons innerlijk bestaan met een groote mate van vrijheid bewegen en varieeren. Immers naarmate de verschillende bewustzijnsinhouden met psychische energie bedeeld zijn, heeft hunne concrete bepaaldheid kans om den tegenwoordigen toestand van dat bewustzijn en voorts het verdere, toekomstige, ver- | |
| |
loop te beheerschen. Voor het leven der persoonlijkheid echter is niet van belang het min
of meer abstracte schema der mogelijke successies, doch de concrete werkelijkheid van het feitelijk verloop, afhankelijk, voor het wezenlijkste deel, van de opmerkzaamheidsverdeeling.
En nu de groote vraag: waarvan hangt die zelf weer af? Causale verklaring is hier niet mogelijk. De psychologie bepaalt zich tot constateeren en beschrijven. Er is mijns inziens maar één mogelijkheid van een werkelijk antwoord: in die verdeeling moeten wij een openbaring zien van ons diepere, ons onbekende wezen. Omtrent de wijze, waarop die openbaring zich voltrekt, laat zich nog iets meer zeggen. De innerlijke waarneming leert n.l., dat de verdeeling der psychische energie in het nauwste verband moet staan met dat niet minder geheimzinnige deel van ons zielsleven, dat men het ervaren, beleven of beseffen van ‘waarden’ kan noemen. Door hare verbinding met die waardenbeleving krijgt een voorstelling dat diep-emotioneele, intensief-belangrijke karakter, dat haar in staat stelt in den strijd om de psychische energie zich met goed gevolg te doen gelden.
Het is dus wel in eersten aanleg als waardenbesef, dat ons dieper wezen, ons deelgenootschap aan een diepere wezenslaag, zijn aanwezigheid en zijn werken verraadt. Een gelegenheid, om dan toch eindelijk tot een soort van wezenlijke kennis te geraken, wordt ons daardoor overigens niet geboden. Wij kunnen dat waardenbesef alleen zijn en beleven, tot een kennend doordringen, langs dat spoor, in de wezenslaag, waaruit het komt en waarheen het wijst, zijn wij niet in staat. Doch bij deze nieuwe teleurstelling voor onzen kennisdrang vinden wij dan nu datgene, wat ons in staat stelt in ons handelen althans eenige wezenlijkheid te laten groeien. Het natuurlijk handelen gaat buiten het wezen der dingen om: het vloeit voort uit de nooden en begeerten van het empirische individu, de ‘neigingen’, en strekt enkel tot bevrediging daarvan: een voortdurende cirkelgang, waarin ons dieper leven onbevredigd blijft en de grond van ons bestaan niet wordt geraakt. Doch nu gaat zich langzamerhand in en aan dat individu manifesteeren de ‘persoonlijkheid’ en spreekt zich uit in een handelen van geheel anderen aard. Een waarde als zoodanig en op zich zelf, als het ware geabstraheerd, beleven wij practisch niet:
| |
| |
wij voelen alleen op den grond van onze ziel een donker, nog vrijwel niet nader qualificeerbaar ‘streven’. Wat wij in de meer bewuste sfeer beleven is, dat het een of ander deel der werkelijkheid, de een of andere voorstelling, vooral ook de een of andere doelvoorstelling, ons het onbeschrijfelijke, alleen in de directe beleving ervaarbare maar dan ook onmiskenbare bijzondere gevoel geeft, dat wij waardeering of ‘liefde’ noemen. En nu schijnt het grondfeit zelf van ons geheele bestaan dit, dat die liefde steeds het karakter draagt van activeerend element, dat zij ons dringt en dwingt het waardevolle, voorzoover het reeds bestaat, te willen behouden en verdedigen, en het te willen verwezenlijken, desnoods door strijd, voorzoover het nog niet bestaat. Die Eroos vormt in eerste instantie ons zelf, onze ‘persoonlijkheid’, en eischt voorts van ons, dat ‘onze’ wereld gevormd zij naar de ideale beelden, die zij ongrijpbaar en mysterievol in ons doet leven. Hij kan niet rusten vóór alle vormen dier wereld zuivere gestalten zijn geworden der in ons gewekte liefden.
Het aldus geschapen handelen is wezenlijk. Het komt voort niet uit subjectieve ‘neigingen’, doch uit den diepen, onbekenden grond des levens en het is gericht niet op de bevrediging van het handelende subject en zijne ‘neigingen’, - de vitieuse cirkel, waarin het natuurlijke individu ronddraait - doch op de objectieve werkelijkheid. Zoo brengt en houdt het ons in wezenlijke beweging, en geeft ons wezenlijke ontlading, een wezenlijke ‘verlossing’ van ons zelf. Het is zoo wezenlijk, dat het den handelende zelf op zijn stroom kan medevoeren, hem dragend en schragend, en hem daardoor eerst het leven inderdaad mogelijk makend. Strikt genomen is het ook eigenlijk ‘ons’ handelen niet. Het is een in wezen, zin en beteekenis ons duister gebeuren, dat zich aan en in en door en... zonder ons voltrekt. Doch in dat zonder ons ligt juist onze glorie. Nooit bereiken wij dat zelfloos handelen in volle zuiverheid: zoolang ons individu leeft, dus zoolang wij menschen zijn, zal de werking onzer persoonlijkheid niet ongestoord kunnen verloopen. Toch blijft de uit alle diepere levensleeren, in welke termen ook, ons toeklinkende kategorische imperatief: ‘Stirb und werde’ de hoogste wijsheid. Is niet alle wezenlijke wijsheid irrationeel en klinkt zij niet paradox, omdat onze positie als deelgenoot aan drie wezenslagen zoo
| |
| |
ingewikkeld is en het verstand met zijne denkvormen te boven gaat? En toch ook weer, hoe eenvoudig en doorzichtig, als men maar zien - niet ‘denken’ - wil! Hoe glashelder wordt een woord als het aangehaalde, als men eerst maar weet, wat ‘sterben’ moet en wat ‘werden’!
Zoo heel veel meer laat zich zuiver uit ervaring omtrent het wezen der dingen en den grond van ons leven niet berichten. Doch een onafwijsbaar instinct zegt ons, dat wat wij op deze wijze aan ons zelf, het deel, ervaren, beteekenis heeft voor het geheel. Zoo hebben wij dan toch eene verzekerdheid juist omtrent datgene wat voor ons practische leven onmisbaar is: in de onbekende werkelijkheid is een onbegrepen proces aan den gang van innerlijke vorming, van schepping van-binnenuit, en onze eenige heilsmogelijkheid is hierin gelegen, zelf te worden tot willige dragers en werktuigen van dat proces. Onze positie is te vergelijken met die van kleine verspreide posten van een veldleger: orders komen voortdurend binnen, langs een heele reeks van commando's, in laatste instantie uit een ver verwijderd en nooit aanschouwd hoofdkwartier; wij kunnen die orders niet begrijpen, omdat ons het verband van het geheel ontgaat, maar wij weten, dat voor ons de eenig mogelijke, de eenig juiste handelwijze is, ze zoo goed mogelijk, in blind vertrouwen op te volgen.
Zoo groeit ons in het leven de kracht om ‘te doen, wat de hand vindt om te doen’. Het schijnt goed, hierop nog even in te gaan, om een voor de hand liggend misverstand af te snijden. Met het handelen van-binnen-uit is niet bedoeld, dat iedereen er een eigen moraal op na moet houden en dat elk zelf-scheppend moet zijn. Het eerste blijve hier onbesproken, daar het te ver zou voeren buiten het kader van dit betoog, in de richting van de sociale uitwerkingen van het waardenbesef, moraal en recht, en het individu in zijn verhouding daartegenover. Doch omtrent het tweede zij het volgende opgemerkt: bijna elk mensch vindt door zijn, ten opzichte van zijn diepere persoonlijkheid allicht als vrij toevallig te voelen, plaats in de samenleving zijn werk en taak voor het grootste deel buiten hem om aangewezen. Wat echter van hem afhangt, is de vraag, hoe die taak zal worden vervuld, hoe zijn innerlijke houding daartegenover zal zijn. Hetzelfde kan gedaan worden van uit en op de wijze van het natuurlijke individu,
| |
| |
of in den geest der persoonlijkheid. In het laatste geval wordt van het handelen de van buiten opgelegde inhoud als het ware onverschillig en de innerlijke structuur alles: het wordt zuivere verschijningsvorm en in wezen het zelfde kan gedaan worden, onverschillig of men schoenen lapt of den staat regeert. Door het diepe bewustzijn van het in wezen geestelijk, innerlijk scheppend karakter der werkelijkheid krijgt ten slotte elk toevallig stuk dier werkelijkheid voor ons een waarde, welke daaraan symbool-karakter verleent en het tot geschikt arbeidsveld van wezenlijk handelen verheft.
Zoo weten wij dan ten slotte, uit ervaring en door instinct, toch iets omtrent het wezen der dingen. Ons eigen zedelijk wordingsproces leert het ons. ‘Dem Tüchtigen ist diese Welt nicht stumm’. Het is niet zoo heel veel, wat wij weten, het legt ons meer plichten op dan wij er rechten aan ontleenen kunnen, doch de levenservaring leert, dat dit weinige voldoende is om het leven te kunnen voeren. Wezenlijk kennen, strikt genomen, is ons niet mogelijk, wezenlijk handelen, in vollen en strengen zin, evenmin, doch in ons kan zich langzamerhand een ontzelving, een objectiveering vormen en ontwikkelen, die aan ons handelen toch steeds meer wezenlijkheid vermag bij te brengen. Dat proces vervult ons met het onmiddellijk besef, dat wij op de een of andere geheimzinnige wijze deel hebben aan het ons onbekende wezen der dingen. Door dat besef wordt onze onwetendheid als het ware gemakkelijker te dragen: het kennen kan lichter ontbeerd worden daar, waar men zelf is, zelf onmiddellijk beleeft en aanschouwt. Dat besef geeft voorts aan onze persoonlijkheid voldoende spanning en geslotenheid, om het leven, tot zelfs het subjectief minst bevredigende toe, te kunnen voeren en zelfs zooveel mogelijk productief te maken. Tot het minst bevredigende toe: niet doordat op de wijze der Stoïcijnen de eigenlijk wel besefte waarde der ontbeerde goederen door spitsvondige redeneering wordt geloochend, doch doordat het subject met zijn nooden en lotgevallen steeds minder in het middelpunt van de opmerkzaamheid staat.
Meer kan van ons niet verlangd worden. Meer kunnen wij zelf niet redelijkerwijs verlangen. Van God, van Almacht en Voorzienigheid, van Onsterfelijkheid weet onze ervaring niets van Vrijheid is hierboven uit ervaring iets vermeld. Het is
| |
| |
genoeg om ons te verheffen boven de Natuur en boven ons eigen individu, genoeg om, niet kennend, doch zijnd, belevend, handelend deel te hebben aan het wezen der dingen, hoe bescheiden dat deel dan ook zij.
Toch blijft onze honger naar weten levend. De ‘dunkle Drang’ leert ons leven en handelen, kan hij ons waarlijk niets leeren omtrent zijn eigen wezen en het land zijner herkomst? Wij kunnen toch trachten onze waardenbelevingen bewust waar te nemen, te beschrijven, vast te houden en vervolgens nagaan of daarin geen orde en regel heerschen, geen wet en geen systeem te vinden zijn? Zoo zouden wij dan toch althans beproeven kunnen, door wetenschap der uitvloeiïngen het wezen der bron nader te komen? Wie nog moed heeft, moge het beproeven, maar hij onderschatte de gevaren en de bezwaren niet. De geheele geschiedenis der menschheid is in den grond het beloop der menschelijke waardenbeleving. Is het ons reeds gelukt, daarin belangrijke regelmatigheden vast te stellen?
Voorloopig ziet het er naar uit, of wij in den grond niet tot weten, maar tot handelen, tot eenvoudig, blindgedreven, van eigen oorsprong onwetend en naar eigen effect niet vragend, maar al te dikwijls vergeefsch, in één woord tragi-heroïsch handelen bestemd zijn. Wie daartoe niet sterk genoeg is, wie weten noodig heeft, zij het ook schijn-weten, hij behoeft het bij eene axiologie niet te zoeken: voor hem ligt altijd de mogelijkheid bereid, de oude, esoterische waarheden van den donkeren grond en den wellenden drang op de eveneens van ouds bekende wijze in meer troostrijke, exoterische vormen te verhullen. Zij bieden zich aan te kust en te keur, historisch overgeleverde en hoog-moderne. En wien het geloof aan historische of persoonlijke openbaring toch te machtig is, hij kan wellicht terecht bij de rationalistische speculatie. De sluier van Isis wordt van zeer verschillende stoffen vervaardigd. Doch voor de weinigen, die waarheid niet willen dan wezenlijk, blijft troostend het besef, dat zij, alle vormen achter zich latend, toch niet in het ijle niets verzinken, doch integendeel hun wezen aan het onkenbare een weinig nader voelen.
En dat gevoel kan ten slotte op den duur de ziel toch zoo vervullen, haar zoo tot innerlijke rust en kracht en vastheid
| |
| |
stalen, dat van een steeds voortgaande éénwording van haar leven met dat diepere leven gesproken worden mag. Ligt hierin toch eigenlijk ook niet een soort van kennis van dat diepere leven? Het is ons zeer ver, ongrijpbaar ver, als wij er over denken en het in onze woorden willen vangen, het is ons zeer na en zeer vertrouwd in het oogenblik van min of meer bewuste aanvoeling van ons zelf en ons eigen onmiddellijk leven.
Ware het nu niet mogelijk, - zoo houdt tot het einde toe onze wetensdrang aan - deze zijde der verhouding, de theoretische, meer opzettelijk naar voren te brengen? Dan komt men op den weg van de bewust beoefende intuïtie der groote mystici. Wat wij zonder deze weten is zeker niet heel veel. Doch het blijft naar mijn zeer bescheiden meening de vraag, of dat weinige zooveel minder is in kenwaarde dan wat de middeleeuwsche mystiek en hare latere epigonen bezeten hebben. Het eigenlijk gezegde kenvermogen van hun contemplatie kan toch ook onmogelijk zeer groot geweest zijn, want zij geven omtrent het in dien staat aanschouwde nauwelijks meer bericht dan dit, dat het eigenlijke wezen onkenbaar is. Wat zij meer zeggen, komt klaarblijkelijk niet uit de innerlijke visie, maar van de kerkelijk-dogmatische beelden en denkvormen, waarin zij leefden. Waren wellicht de geweldige spanningen, waarin die groote, verheven zielen geleefd hebben, een gevolg niet zoozeer van het begaan van een bovenmenschelijken weg, dan wel van de worsteling met de oneindig grooter hinderpalen, welke hun het eenvoudige, onmiddellijke gezicht op den donkeren, maar drijvenden levensgrond in ons versperden? Voor hen, opgevoed in eerbied voor de alleenheerschende kerkleer, voor de traditie van het exoterische dogma, levend in tijden van velerlei feitelijken, hoogst werkzamen geloofs- en denkdwang, moet de weg daarheen oneindig bezwaarlijker zijn geweest dan voor vrije cultuurmenschen van dezen tijd. Het wetenschappelijk dogma der alles omvattende psychische causaliteit is al zoo ongeveer het voornaamste obstakel voor ons. Zoo'n vijand is ten slotte te overwinnen. Hùn strijd eischte andere inspanning. Wellicht, als men hun zielskern eens als het ware uit hun veelal door de christelijke dogmatiek beheerschte spreekwijze in de denk- en taalvormen van dezen tijd kon overbrengen, hoe groot zou mogelijk de overeen- | |
| |
komst blijken! Eén ding is zeker: tot actie, tot handelen in
de wereld kwam van de hoogte zijner contemplatie ook de echte mysticus terug, alleen was ook zijn handelen naar zijn innerlijke structuur voortaan het oude handelen niet. Bij al den diepen eerbied, welke aan deze geesteshelden verschuldigd is, blijft men toch soms geneigd, zich af te vragen: waarom is die opzettelijke, eigenlijk wat kunstmatig schijnende oefening in contemplatie zoo noodig, daar het immers reeds zulk een groot, onbegrijpelijk wonder, zulk een regelrechte openbaring is, dat dit armzalige, blinde, machtelooze menschenleven, zooals het is, ondanks alles en desnoods tegen alles en allen in, leefbaar en productief te maken blijkt? Het diepe, onuitgesproken en onuitsprekelijke besef der onpeilbaarheid van dat ervaringsfeit des practischen levens, van dat gevoel van te loopen over het water, van het onmogelijke te doen en het ondragelijke te dragen, verschilt het wel zooveel van het grondgevoel, dat de mystici gehad moeten hebben en dat toch ook in laatste instantie ondoorgrondelijk was? De langzame éénwording met een dieper Wezen in ons en het duistere weten daarvan, maakt het eigenlijk zooveel uit, of men dit in contemplatie of in een diep-doorvoelde practijk beleeft? Is de dagelijksche remming en verloochening van het natuurlijke individu in de voortdurend voortgaande objectiveering niet een ascese van denzelfden aard en diepgang als die, waarvan de mystici berichten, en, daar zij van-zelf en niet gewild, kunstmatig is, wellicht juist de eigenlijke zin van wat hunne ons vreemd aandoende oefeningen bedoelden?
Doch ik stel in hoofdzaak slechts vragen, zeer bescheiden bedoelde vragen. Wat zij contemplatie en a fortiori wat zij extase noemden, in alle nederigheid moet erkend worden, dat de ervaring van den modernen mensch het waarschijnlijk in het geheel niet kent. Derhalve past het ons, al hebben wij onze gronden tot twijfel, de mogelijkheid open te laten, dat hier een wezenlijke kenbron kan verscholen zijn, die vooralsnog voor ons alleen maar niet heeft gevloeid.
Kerstmis 1925.
Th. van Ameide. |
|