De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
Anna Maria van Schurman
| |
[pagina 381]
| |
dan blijkt zij een zeer merkwaardige figuur. In haar streven naar universaliteit leeft het grootsch wetenschappelijk ideaal der Renaissance; zij is de eerste Nederlandsche vrouw, die in studie een levenstaak heeft gezocht en haar geestdrift voor de geestesontwikkeling der vrouw in geschriften heeft uitgedrukt; haar vermaardheid geeft opmerkelijke staaltjes van Renaissance-vrouwendienst bij haar vrienden en bewonderaars; haar bekeering tenslotte, is niet slechts de overwinning van gevoelschristendom over dogmatisme, maar beteekent tevens de nederlaag van heel haar Renaissance-geestdrift voor letteren en wetenschap, van heel dat vast vertrouwen in den menschelijken geest dat ook in haar theologische studiën haar tot nutoe steeds had gekenmerkt. Zoo vertegenwoordigt Anna Maria van Schurman in haar werk en haar leven een belangrijk stuk zeventiende eeuwsche cultuur-geschiedenis en toont zij in de tegenstellingen, die zich in haar persoonlijkheid en haar geestesontwikkeling openbaren, stroom en tegenstroom der belangrijkste geestesbewegingen van haar tijd.
Anna Maria was het jongste kind en de eenige dochter van Frederik van Schurman en Eva van Harf, die in 1602 te Keulen in het huwelijk waren getreden. Beider familie behoorde tot de voorname uitgewekene Zuid-Nederlanders, die in het begin van onzen opstand een schuilplaats in Duitschland hadden gezocht. Toen Anna drie jaar oud was (1610) hadden te Keulen geloofsvervolgingen plaats, waaraan het jonge gezin van Sohurman zich onttrok door een toevlucht te zoeken op het kasteel Dreiborn in het Guliksche, een bezitting van de familie van Harf. Daar, in een afgezonderd buitenleven, bleven zij tot 1615, om in dat jaar naar Utrecht te verhuizen, waarmee Anna Maria voor goed haar intree deed in de Republiek. In 1623 vertrok de familie van Schurman, terwille van de studiën van Anna's broeders naar Franeker, waar Frederik van Schurman den vijfden November van hetzelfde jaar overleed. Niet lang daarna keerde mevrouw van Schurman met haar kinderen naar Utrecht terug. Anna Maria zal in deze stad haar grooten roem beleven en, met uitzondering van enkele jaren in Keulen en Leksmonde | |
[pagina 382]
| |
doorgebracht, zal zij er blijven wonen tot haar bekeering (1668). Daarop neemt zij aan de omzwervingen der Labadisten deel, woont eerst te Amsterdam, trekt daarna met deze secte naar Duitschland en Sleeswijk-Holstein, om tenslotte een rustig verblijf te vinden te Wieuwerd in Friesland, waar zij te midden van haar geestverwanten in 1678, 71 jaar oud, overleed. Van Anna Maria's omgeving in haar kinderjaren moet een sterke emotioneel-godsdienstige invloed zijn uitgegaan. Uitgeweken om het geloof, nog pas aan de vervolgingen te Keulen ontsnapt, leefde men er in en met den Bijbel, vond eigen toestand weer in het lijden der eerste Christenen en voelde naast de martelaarsellende ook de martelaarsvreugd. De weerklank van dit alles vinden we in Anna's vroegste kinderindrukken. Bijbel en Catechismus zijn haar kinderlectuur; ongelooflijk vroeg, op driejarigen leeftijd reeds kan zij ‘net Duits’Ga naar voetnoot1) lezen en gedeelten van de Catechismus opzeggen, en zoo gebeurt het, dat zij ‘als zij nauwelijks een meisje van vier jaren was’, bij gelegenheid dat zij ‘eenige kruide verzamelde op den oever van een beekje en op verzoek van een dienstmaagd de eerste vraag van de Heidelberger catechismus beantwoordde, bij de woorden “dat ik niet mijns maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezu Christi eigen ben”, met zulk een groote en aangename vreugd en een innig gevoelen van de liefde Christi overgoten is geworden,’ dat alle volgende jaren ‘de levende geheugenis van dit oogenblik nooit hebben kunnen uitwisschen’. Een dergelijk oogenblik van godsdienstige ontroering sluit het eerste tijdperk van Anna Maria's jeugd af: Toen zij omtrent haar elfde jaar ‘voor het eerst in de geschiedenis der bloedgetuigen geraakte’, zoo vertelt zij aan het eind van haar leven, kwam zij daarvan zoo diep onder den indruk, ‘dat zij wel hartelijk gewenscht had, zelf haar zoete leven met zulk een heerlijken dood te verwisselen’. Kort daarop echter, na haar elfde jaar, begint haar geest zich in een richting te bewegen, die haar voor langen tijd van de godsdienstig-emotioneele sfeer zal verwijderen. Tot nu toe had Anna Maria reeds een zorgvuldige en veel- | |
[pagina 383]
| |
zijdige opleiding genoten: het onderricht haar gegeven omvatte lezen, schrijven, rekenen, muziek, Fransch, Duitsch, Nederlandsch, borduren en teekenen; een opvoeding, ruim voor een meisje in die dagen, maar onder de hoogere standen, ook in onze Republiek, geen uitzondering. Anna Maria's veelzijdige aanleg, haar vlugheid van verstand, haar teekentalent, haar vaardigheid in borduren en in het maken van kunstige knipsels wekten de bewondering van haar omgeving, en zij voelde zich ongetwijfeld al vroeg een persoontje van gewicht. Haar vader, een man van grondige humanistische ontwikkeling, placht zijn zoons in 't Latijn, zijn dochtertje in het Fransch te onderrichten. Toen hij nu bij zijn lessen opmerkte, hoe Anna haar broeders ‘iets te bedenken hielp’ hetgeen zij bij hun latijnsch werk ‘overloopen hadden’ - toen vatte Frederik van Schurman het plan op zijn dochter ook in de klassieke taal te onderrichten. En daar hij zag, dat Anna ‘zijn begeerte blijmoediglijk opvolgde’ wijdde hij haar van dien tijd af aan de studie der Letteren. Heeft van Schurman voor zijn dochtertje van humanistischen roem gedroomd gelijk in zijn tijd de Fransche geleerde dichteres Marie de Jars Gournay genoot, gelijk in de vorige eeuw zoo menige vrouw uit de hoogste kringen in Italië, Spanje, Frankrijk genoten had? Zeker was hij toen reeds overtuigd van haar bijzondere gaven. Want, ‘opdat de stekelachtige kleinigheden van de grammatica (haar) al in 't begin niet mochten afschrikken’ gaf hij het elfjarig kind dadelijk ‘Seneka den Filosoof’ in handen, zeggende: ‘dat een adelaar geen vliegen vangt’. Hoe proeft men den vadertrots uit deze woorden en hoe moest hierdoor het zelfgevoel van het intelligente kind, dat zich reeds op zooveel andere punten bijzonder voelde, gesterkt, haar eerzucht geprikkeld worden, om ook en vooral in deze nieuwe richting uit te blinken. ‘De meest noodige beginselen der grammatica’ worden Anna daarbij ‘niet als maar spelende en in den tuin wandelende’ bijgebracht, methode die, gezien de goede en snelle resultaten, zeker evenzeer voor de helderheid van het onderricht als voor de vlugheid der leerlinge pleit. Toen Frederik van Schurman aldus de wereld der klassieke Letteren voor zijn dochtertje had ontsloten (onderricht in het | |
[pagina 384]
| |
Grieksch volgt weldra, precies wanneer weten we niet) voelde hij, geleid door zijn streng-hervormde overtuiging de noodzakelijkheid, de wegen, die zij op dit gebied zou bewandelen, nauwkeurig af te bakenen: Dichters, behalve Vergilius en Homerus, zijn verboden waar - natuurlijk ook blijspeldichters. Geschiedkundige, moralistische en wijsgeerige werken, voornamelijk die der Stoa, die van Plato en Aristoteles, genieten de voorkeur; de Grieksche tragici en ook Euripides blijkt Anna later wel te kennen; doch, altijd schichtig van wat naar ‘het tooneel’ zweemde, toont zij voor deze geen bijzondere belangstelling. Want dat is teekenend voor den blijvenden invloed van Frederik van Schurman op zijn dochter: ook na haar vader's dood blijft zij de grenzen, door hem aan haar lectuur gesteld, streng in acht nemen; ja, ze breidt deze angstvalligheid tot haar keuze van moderne lectuur uit, en, bang voor alles wat haar kuische ooren zou kunnen kwetsen, onthoudt zij zich haar geheele leven ‘van het lezen van die slag boeken’, die haar gemoed ‘van de kuisheid en maagdelijke zuiverheid hadden mogen afwenden’, waarom ze ook nauwelijks een blik slaat in vele der werken haar door bewonderaars en vrienden toegezonden. Verzoeken van haar dichterlijke vrienden hun werk te beoordeelen, pleegt zij te beantwoorden met eenige conventioneele woorden van lof, en zoo blijft zij, uit overmaat van voorzichtigheid, bijna geheel buiten de levende letterkunde van haar tijd en land. Behalve tegen de gevaren van ‘onkuischheid’, aan humanistische studiën verbonden, trachtte Anna's vader zijn dochter ook te beveiligen tegen al te overwegenden invloed der heidendsche philosophie, waarom de bestudeering der H. Schrift en der Kerkvaders naast die der klassieke wijsgeeren werd ter hand genomen. Zoo schenen inderdaad door de zorgvuldige leiding van haar leermeester en Anna's eigen omzichtige onderwerping aan zijn voorschriften, de gevaarlijke klippen omzeild en humanistische studiën met streng-Calvinisme zonder meer vereenigbaar. Eenmaal op zoo veilige banen, mocht Anna Maria zich dan ook vrij bewegen op het gebied der humanistische letteren, en we zien haar reeds omstreeks 1620, nog bij het leven van haar vader, haar eerste letterkundige betrekkingen aanknoopen, | |
[pagina 385]
| |
o.a. met Anna Roemers Visscher die omstreeks 1620 in een gedichtjeGa naar voetnoot1) een groote toekomst voorspelt aan ‘de jonge Bloem’, met ‘haar lieve kleene mondt’ en ‘haar witt'en teeder handen’, zoo meisjesachtig en tegelijk zoo geleerd en talentvol. Ook Cats, aan wien Anna Maria in 1621 een gezwollen, latijnsche Elegie richt, behoort tot haar vroegste vrienden; met Daniël Heinsius zien we haar reeds omstreeks 1623 in latijnsche briefwisseling. Wel heel eigenaardig toont ons het aanknoopen van deze eerste betrekkingen, door Frederik van Schurman goedgekeurd, hoe in streng-Calvinistische, maar humanistisch gevormde geesten als die van Anna Maria's vader, een compromis was gezocht tusschen de Renaissance-sfeer der letterkundige wereld en de anti-wereldsche richting waarin hun geloofsovertuiging hen voerde. Dansen, tooneel, ‘onkuische’ liederen, uiterlijke pronk en opschik, zij werden als wereldsche ijdelheden erkend en veroordeeld; doch waar het die subtieler ijdelheden der letterkundige zeden gold, zag men zoo scherp de grens niet; immers woog even zwaar het gezag der Klassieken op letterkundig, als dat van den Bijbel op godsdienstig gebied, en te eer waande men zich binnen de sfeer van het humanisme veilig voor ‘de wereld’, omdat men zich daar eveneens bevond op ‘geestelijk’ terrein. Zoo is ook verklaarbaar dat Frederik van Schurman, die aan den eenen kant zijn dochter aanmoedigde een weg in te slaan, welke haar op den duur tot een zeer ‘wereldsche’ vermaardheid zou voeren, terwijl hij misschien zelfs van zulk een roem voor haar droomde, terzelfdertijd haar van hetgeen hij een ‘verderfelijke wereldschheid’ achtte, beproefde af te houden door een werkelijk zeer ingrijpenden maatregel. Niet slechts, zoo meldt Anna Maria in Eucleria, werd zij in haar jonge jaren gewapend tegen ‘ijdele en wereldsche gezelschappen’, door ‘de nette onderwijzinge’ van haar vader in de plichten der Godvruchtigheid, als ook ‘door zijn meermaals herhaalde vermaningen, door welke hij (haar) aan de besmetting dezer eeuwe en van 't gezelschap der wereldsche menschen afschrikte’. Hij deed meer dan dat. Kort voor zijn | |
[pagina 386]
| |
dood (5 Nov. 1623) vermaande hij zijn dochter, toen een meisje van 16 jaar, ‘ernstiglijk en vieriglijk’, dat zij zich van den ‘onontwarlijken, verdorven, wereltschen huwelijksbant zou wachten’. Welken vaderlijken raad Anna Maria daarna niet in den wind sloeg, ‘als de wereld gezocht en onderstaan heeft (haar) op deze wijze aan zich te binden’. Laat aan de manier waarop de schrijfster van Eucleria deze herinnering inkleedt, de invloed van haar Labadistische wereldafkeer niet vreemd zijn, het feit zelf der ‘vermaning’ blijft bestaan en is reeds merkwaardig genoeg; het omlijnt nog scherper, welk leven de vader voor zijn begaafde dochter droomde: een leven buiten ‘de wereld’, geestelijk in den dubbelen zin van godsdienstig en van geestesarbeid vervuld, een leven waarin aan vroomheidsoefening en ‘goede letteren’ als gelijke machten de eereplaatsen waren ingeruimd. Anna Maria zal later de godsdienstige bedoeling van haar ongehuwden staat op den voorgrond plaatsen; het karakter echter van haar ontwikkeling in het eerste tijdperk na haar vader's dood bewijst dat, veel meer dan op een leven aan vroomheidsoefening gewijd, haar pogen gericht is op vrije ontplooiïng van haar talenten en ontwikkeling van haar kundigheden. Boetseer- en houtsneekunst vergden toen, zoo vernemen we uit Eucleria, haar gespannen aandacht, te meer daar zij zich alleen en met zeer primitieve hulpmiddelen moest redden. Met een gewoon mes snijdt zij de beeltenis van haar moeder, haar zelf en haar broeder Godschalk in palmhout uit; dertig dagen lang boetseert zij aan haar eigen beeltenis in was, en zij weet van dit beeld nog op haar ouden dag wonderen te verhalen, al schijnt het ons, naar de beschrijving te oordeelen, eer een knutsel- dan een kunstwerk. Beter getuigenis van haar talent geven haar in koper gegraveerde zelfportretten van nu en later tijd. Naast en behalve dit alles blijft zij in haar lectuur, haar latijnsche correspondentie in dichtmaat en proza, de humaniste en ontwikkelt zij zich meer en meer in klassieke richting. Al neemt zij steeds met nauwgezetheid haar godsdienstplichten waar en vormt de strenge vroomheid waarin zij is grootgebracht als de omlijsting van haar leven, al verdiept zij zich zelfs onder leiding van professor Amesius in theologi- | |
[pagina 387]
| |
sche studiën, deze vroomheidsoefening doordringt haar leven niet; niet daaraan ontleent haar geestelijke ontwikkeling haar bijzondere kleur. Gelijk haar portretten uit deze jaren ons een ‘dame du monde’ toonen, modieus van kapsel en kleeding, met parelen om den blooten hals, zoo is ook de versiering van haar geest ‘wereldsch’. Belangstelling voor letteren en kunst brengt in haar leven afwisseling en veelzijdige bezigheid, wel hier en daar afgebakend door de strenge eischen van haar geloofsovertuiging, maar nergens er van doordrongen. Teekenend voor de humanistische sfeer waarin Anna Maria zich, omstreeks 1623 bewoog, is een Fransch gedicht kort na haars vaders dood tot een letterkundigen vriend (Cats)? gericht,Ga naar voetnoot1) die haar blijkbaar eenige vleiende verzen had toegezonden. Zij begint met zich te verontschuldigen voor het uitstellen van haar antwoord; Car après que la mort de mon honnoré père
Eut abbreuvés mes sens d'une douleur amère
Mon espoir, ma vertuGa naar voetnoot2), ma constance à la fois
Mes muses et mes arts rendirent leurs abois.
‘Doch de hemel zoo vervolgt ze “sensible à mes douleurs”, heeft mij door een visioen van mijn “dwalingen” teruggebracht: “la Philosophie” is mij verschenen, “la reigle de mes moeurs”, maitresse de ma vie’, en deze heeft een geneesmiddel gebracht; Pour divertir mon coeur du mal qui le possède.
De Philosophie n.l. heeft haar de gedichten geschonken haar door haar vriend toegewijd: Qui (la) feront survivre après le droict des Parques
en heeft haar aangespoord naar Roem te streven. Wil zij hierin slagen dan moet zij echter: Ce qui tarde le cours de (son) dessein sublime
met grootschen geest overwinnen. ‘La raison soit ton guide et change à l'avenir
Tes amères douleurs en un doux souvenir,’
zoo beveelt haar ten slotte de Wijsheid. | |
[pagina 388]
| |
Natuurlijk is veel in dit gedicht conventie; maar 't is op zichzelf reeds welsprekend, dat deze conventie door zuivere Renaissance-mode wordt beheerscht. Later zal Anna zich maar zelden meer zóó onvoorwaardelijk in deze sfeer bewegen, meestal zoekt zij zulke gedachten althans door een stichtelijke wending te ‘kerstenen’, al blijven nog zeer lang Wellevenskunst en Roem, die innerlijke en uiterlijke leidsters van ieder rechtgeaard humanist, een overwegende rol spelen in haar leven. Thans, als zestienjarig meisje, gestreeld door de vleiende plichtplegingen die haar eerste letterkundige vriendschappen haar brengen, leeft nog niet de latere argwaan; als beginnend dichteres en kunstenares voelt zij zich vol eerzucht; zij wenscht te leven voor Letteren en Kunst; Roem en Wijsheid schijnen haar het hoogste levensdoel. Zoo zullen we in Anna Maria van Schurman vooreerst de Renaissance-vrouw zich zien vormen, kunstvaardig en dichterlijk-geleerd, later meer zuiver-wetenschappelijk; als zoodanig zal zij aan verschillende zijden letterkundige vriendschappen aanknoopen; als zoodanig ook zal zij door de geleerden en dichters, tot wie zij in betrekking komt, worden erkend en gehuldigd.
Het maatschappelijk leven der hoogere kringen in onze jonge Republiek stond in Anna Maria van Schurman's tijd in het teeken der Vrouwenvereering, door de Renaissance in zwang gebracht en van Italië uit door geheel beschaafd Europa verbreid. In deze vrouwenvereering - het dient te worden vooropgesteld - mengden zich de amoureuse vrouwendienst steunend op de Renaissance-ideeën der idealiseering van liefde en schoonheid en de, door de toenemende leekenbeschaving groeiende behoefte aan geestelijk contact met vrouwen van ontwikkeling, in de kringen van dichters, geleerden en letterlievenden. Deze vermenging heeft tengevolge dat ook de bewondering voor de geestesontwikkeling der vrouw haar inkleeding ontleent aan den amoureusen vrouwendienst, zoodat zelfs de intellectueele waardeering gestemd wordt op amoureusen toon. | |
[pagina 389]
| |
Wel hadden de Middeleeuwen vrouwendienst gekend, doch in die courtoisie was de vrouw het passieve voorwerp der idealiseering geweest. Thans wint zij aan individualiteit, aan zelfstandigheid; ook haar verstandelijke gaven wekken bewondering, men vraagt van haar deelname aan de nieuwe geestesstroomingen; de ‘virtù’ in de ideale vrouw bewonderd sluit geestesbeschaving, zoowel als zedelijke volmaaktheid in: de vrouwenvereering der Renaissance is naast amoureus, feministisch. Zij bepleit de gelijkheid, ja menigmaal zelfs de meerderheid der vrouw, en de grondlegger, de pleitbezorger van dit feminisme is de man van humanistische ontwikkeling. Eerst later in dit tijdperk, in de zeventiende eeuw vooral, zal in sommige landen de vrouw zelfstandiger optreden, zelfs zal dan hier en daar een den man vijandig feminisme zich doen hooren. Voorloopig echter - en dit geeft het meest typische kenmerk aan het Renaissance-feminisme -, is de man de aanmoediger, de vrouw maakt slechts gebruik van de gelegenheid tot ontwikkeling haar door zijn geestdrift geboden. Deze ontwikkeling, dat spreekt vanzelf, was in de eerste plaats klassiek. ‘De kennis van het latijn’, had reeds Pietro Bembo (1470-1547) gezegd, ‘verhoogt de bekoorlijkheden eener jongedame’. En zoo had menig Italiaansche van dien tijd zich bereidwillig getooid met de ornamenten der klassieke beschaving, overtuigd dat deze haar tot sieraad strekten. Waar Italië voorging volgde het verdere beschaafde Europa. Groote geesten als Erasmus en Thomas More hadden de verdediging der vrouwenontwikkeling op zich genomen; een Spaansch philosoof, Ludovico Vives toonde zich een voorstander van de studie der vrouw. In Frankrijk had ten tijde van Frans I met Renaissance en Humanisme de nieuwe idealistische vrouwendienst zijn intree gedaan en hield weldra in de Querelle des Femmes, omstreeks het midden der zestiende eeuw, alle geesten bezig. Ook hier vermengde zich in de vrouwenvereering amoureuse vrouwendienst en bewondering voor de ontwikkelde vrouw; de fijne gestalte van Marguérite de Navarre beheerscht er de nieuwe geestesrichting. Terwijl zich op den duur, vooral in het Frankrijk der zeventiende eeuw en in de wereld der Précieuses, een meer zelfstandig feminisme ontwikkelt, handhaaft | |
[pagina 390]
| |
zich ook de mode der vrouwenvereering, door de Renaissance in zwang gebracht, in geheel beschaafd Europa en van dit alles ondergaan de ontwikkelde kringen in onze jonge zeventiende-eeuwsche Republiek op hun beurt den invloed. En gelijk elders bloeit hier de Renaissance-vrouwendienst niet slechts in zijn zuiver-amoureusen vorm, zooals we die in Hooft's gedichten vinden, maar ook in den vorm van intellectueele waardeering der vrouw, in complimenteuse, hoogdravende termen geuit. Constantijn Huygens, die kenner van zijn tijd en zijn volk in al hun eigenaardigheden, steekt lustig den gek met deze nieuwe mode:Ga naar voetnoot1) Geen dwerg of reus, geen tijger, luipaard of aap, beweert hij spottend, heeft zooveel bekijks in Holland als de geleerde vrouw, en haar zeldzaamheid maakt den toeloop van haar vereerders te grooter: Nieuwigheyt ontsteekt behagen:
Wijst me hondert wijze mans
Niemant siet er nae becans.
Wijst men één wijs vrouwendier
Wat ontstaet er strack'en tier!
Wat een loop van arm en rijcken
Om het monster te bekijcken.
We zullen intusschen den spotter-zelf evengoed aan de mode mee zien doen als de meest overtuigde vrouwenvereerders. Inderdaad, zoo overheerschend was deze richting in de literaire en geleerde wereld, dat men het aan zijn naam van ontwikkeld man verplicht achtte, zich althans uiterlijk onder de nederige vrouwenvereerders te scharen, ook als men innerlijk van de mannelijke superioriteit overtuigd was, en in nuchter, wat spottend realisme, ontoegankelijk voor idealistischen vrouwendienst. Doch daarnaast zoekt dikwijls echte waardeering en oprecht idealisme in deze conventioneele plichtplegingen uiting. Tegenstanders doen zich wel hier en daar hooren, doch ze zijn verre in de minderheid. De dochters van Roemer Visscher waren de eerste vrouwen in ons land, tot wie zulk een hulde zich gericht had. Opgegroeid in een kring van dichters en kunstenaars, aangemoedigd door haar vader en haar vrienden, haar gaven en | |
[pagina 391]
| |
talenten te ontwikkelen, maken Anna en Maria Tesselschade van deze aanmoediging een ruim gebruik en ontvangen volgaarne de hulde van den complimenteuzen vrouwenlof haar door geleerde en dichterlijke vrienden gebracht. Gelijk voor de Italiaansche Renaissancevrouw is voor haar de oefening van haar geest nog louter levensversiering, niet levenstaak; van een verlangen naar zelfstandige ontwikkeling, van een feminisme dat de gelijkheid van man en vrouw bepleit, is bij haar geen spoor. De richting waarin de ‘Visscherinnen’ zich bewogen was meer modern dan klassiek, meer artistiek dan geleerd. Zoo vonden zij bewondering vooral in de kringen van die dichters, die hun werken in de landstaal schreven, al brengt ook hier en daar een humanist haar zijn hulde. In geleerd-humanistische kringen hier te lande echter richtte zich de bewondering nog naar elders. Daar zocht men de klassiek-ontwikkelde, geleerde vrouw eer te bewijzen. Zoo vond, vóór het optreden van Anna Maria van Schurman, de Fransche dichteres Marie de Jars Gournay menig vereerder ook in de Nederlanden: Heinsius, Dr. van Beverwijck, Baudius. De laatste stak zelfs in zijn lofspraak buitenlandsche verheerlijkers in Platonische verrukking naar de kroon, verklarend dat hij Marie de Jars ‘aanbad’ zonder haar te kennen, ‘zonder haar immer aanschouwd te hebben’. Zoo waren dus de geesten hier te lande zeker niet onvoorbereid om ook de landgenoote van talent en ontwikkeling hulde te brengen, haar met lofspraken te overstelpen, wanneer in haar buitengewone gaven werden ontdekt. Bezat zulk een vrouw, naast de letterkundige liefhebberijen, naast de muzikaliteit en kunstvaardigheid, die men ook in de dochters van Roemer Visscher bewonderde, een degelijke klassieke ontwikkeling en uitgebreide talenkennis, dan moest dit als iets nieuws, iets in ons land ‘noch nie dagewesenes’, de bijzondere aandacht trekken en ook in die kringen van humanistische geleerden indruk maken, wier bewondering zich tot nu toe vooral naar geleerde vrouwen in het buitenland had gericht. Aldus waren de omstandigheden, aldus haar kansen voor de toekomst, toen Anna Maria van Schurman na den dood van haar vader den weg der humanistische ontwikkeling en | |
[pagina 392]
| |
artistieke liefhebberijen met geestdrift vervolgde en haar eerste vriendschappen met dichters en geleerden sloot. Haar oude vrienden, Heinsius en Cats, hadden haar reeds de deur tot de humanistisch-letterkundige wereld geopend, toonend hoe welwillend zij als mannen van klassieke beschaving en letterkundig talent stonden tegenover haar streven. Toch was vooral Cats zeker geen volbloed feminist te noemen; nooit zou hij de gelijkheid, laat staan de meerderheid der vrouw bepleiten, gelijk sommige van zijn tijd- en landgenooten; volgens hem toch zijn ‘al de vrouwen maer om der mannen wil’ op deze aarde geplaatst. Maar hij is genoeg man van zijn tijd om aan de Renaissance-mode tol te betalen en, zij het bij wijze van uitzondering, de vrouw van talent en ontwikkeling te waardeeren; zijn vriendschap voor Anna Roemers was daar om het te bewijzen; hij zal zich ook van ‘Jonckvrou Schuermans, het Wonderstuck van onzen Tijt’ een ijverig vereerder toonen. Twee andere bewonderaars ontmoet Anna Maria van Schurman reeds in het begin van haar loopbaan in Caspar Barlaeus en Constantijn Huygens; het is niet onaardig deze beiden, half-onwillige volgelingen van den vrouwendienst, in hun betrekking tot de Utrechtsche geleerde maagd even gade te slaan. Godschalk, Anna Maria's broeder, en niet de minste van haar bewonderaars, brengt Barlaeus in 1629 van de talenten en kundigheden zijner zuster op de hoogte, eindigend met de vleiende verzekering: ‘Uw geschriften houden haar geheel geboeid; zij verlangt ten zeerste dat ik U haar groet overbreng’. Eenige weken later is de wisseling van brieven en epigrammen tusschen Barlaeus en Anna Maria zelf reeds begonnen: zij ‘spreekt met latijnschen mond,’ bericht van Baerle aan Huygens, ‘zij schildert, schrijft, maakt verzen, leest en verstaat Grieksch’. Het is nog iets nieuws voor hem dat een vrouw op het gebied der klassieke letteren met hem in verbinding treedt: ‘tot nu toe zochten alleen mannen mijn omgang, nu plagen mij ook vrouwen en maagden en dagen mij uit tot den strijd der Letteren’, schrijft hij half spottend; hij had zich niettemin de kans niet laten ontnemen de geleerde maagd zijn compliment te maken, haar in eenige versregels | |
[pagina 393]
| |
toesprekend, met de vleiende vraag: ‘Van welk goddelijk geslacht zijt gij, geleerde Bataafsche?’ Voor de uiterlijkheden van eerbiedig huldebetoon in bloemrijk Latijn was Anna Maria bij Barlaeus aan het rechte adres! Eenige jaren na Barlaeus richt zich Constantijn Huygens, voor zoover wij weten voor het eerst tot Anna Maria (1634). Hij was door Barlaeus op de hoogte gebracht van haar kundigheden, nu vindt hij op zijn beurt tijd en lust, nauwer banden met deze geleerde en kunstvaardige dame aan te knoopen. Huygens zat een stoer Hollandsch realisme, niet vrij van boertige platheid in het bloed; hij kan nooit zonder een heimelijke spotlach zichzelf de fraaie strijkages zien maken die de literaire gewoonte in den omgang met dames eischt, ook al vinden in dit ingewikkeld vernuftspel zijn schrandere geest en humanistische ontwikkeling een blijkbaar genoegen. Tegenover den amoureusen vrouwendienst is zijn houding zeer beslist: hij weet niets van al ‘de vise vasen, die men van vrouw Venis dicht’ verzekert hij; voor de jonkertjes die zich tot ‘onderdanen van de Keurs’ maken, heeft hij slechts minachting; hij zelf zal zich niet laten betrappen op zulk een te grabbelen gooien van het: Alderwaertste mannepandt
Macht, gebiedt en overhandt.
Maar het wordt iets anders, wanneer het geldt een vrouw van talent en verstand te huldigen. Bespotten doet hij deze vrouwenvereering even goed als de verliefde strijkages, maar... hij doet er zelf aan mee: Om de waerheijt niet te decken
'k Ben al mé wat van de gecken
Die de selsemheytGa naar voetnoot1) verleyt;
Om en mans-gelijcke meyt
Om en relick wijff te kenne
Wil ick vlieghen en niet renne.
zoo luidt zijn koddige bekentenis in ‘'t Vrouwenlof oft 'Mans hand boven’. Aan officieele waardeering en complimenteus-vernuftige vleierij zal het Anna Maria van Schurman dan ook in Huygens' | |
[pagina 394]
| |
epigrammen en brieven niet ontbreken, al verraadt een ironisch bijtoontje hier en daar dat zijn strijkages niet geheel bona fide zijn. Anna Maria gaat volgaarne in op de kans haar handigheid in het epigram te toonen, ze blijft in plichtplegingen bij Huygens niet achter en spreekt hem onmiddellijk als Apollo aan. Waarop Huygens zich haast deze beleefdheden te overtreffen en met de uiterste geringschatting over eigen talenten spreekt, die als sterren voor de zon, voor Anna Maria's gaven verbleeken. De zending van een zelfportret door de Utrechtsche maagd aan den complimenteuzen Hagenaar wordt dan een rijke bron voor woordspelingen en lofspraken, te meer daar het portret, met zoo vaardige hand gegraveerd, ‘zonder handen’ is. Ook Barlaeus mengt zich weer in de zaak, evenals Huygens eindigend met een toespeling op Anna Maria's ongehuwden staat, waarmee de vrienden blijkbaar geen vrede hebben. Zoo is dan de officieele zijde van dezen omgang vernuftigcomplimenteus, een wedstrijd in sierlijke wendingen en vleiende lofspraken, waarin de deelnemers, Anna Maria niet minder dan haar dichterlijke en geleerde vrienden, zich met bijna kinderlijken ijver verdiepen. Er was intusschen een minder fraaie keerzijde aan dezen penning, voor Anna Maria niet zichtbaar. Nauwelijks had Huygens zijn complimenteus-literaire betrekkingen met ‘Schurmanna’ aangeknoopt, of hij had achter haar rug Barlaeus door eenige minder kiesche toespelingen van zijn ‘omgang met eene maagd’ op de hoogte gesteld en Barlaeus, aan wien deze soort geestigheden bijzonder besteed zijn, had hem onmiddellijk met woeker bescheid gegeven. De vleiende glimlach, waarmee ze zoo even zich als deemoedige vrouwenvereerders tot Anna hadden gericht, is achter haar rug in een satergrijns verkeerd; dezelfde humanistische vaardigheid, die hen met zooveel gemak de rol van nederige lofredenaars had doen spelen, dient hen tot uiting van hun sensueelen boert. Toch is vooral Huygens' waardeering in kern zuiver, slechts aan de oppervlakte wordt ze door zijn sensualiteit vertroebeld en zijn platheid is voor een groot deel reactie op de overdrijvingen van den vrouwendienst. Terwijl Barlaeus' | |
[pagina 395]
| |
omgang met Anna Maria van Schurman van korten duur isGa naar voetnoot1), zal dan ook Huygens' vriendschap zich bestendigen; met de overdreven plichtplegingen uit het begin van hun omgang, zal zijn neiging tot grove bespotting daarvan verdwijnen. Nadere kennismaking met Anna Maria's kundigheden dwingen hem eerbied af; tot haar bekeering hem van haar vervreemdt, waardeert hij eveneens haar vroomheid en theologische ontwikkeling. Al groeit hun verhouding, voornamelijk door zekere teruggetrokkenheid van Anna Maria's kant die Huygens soms ergert, nooit tot warme vriendschap, zij hebben jarenlang als twee menschen van veelzijdige ontwikkeling, en eerlijke waardeering naast elkaar gestaan.
Wat Anna Maria van Schurman in haar verhouding tot Barlaeus en Huygens in dezen tijd miste: de oprechte waardeering, de eerlijke belangstelling in haar werk, dat vindt zij in haar gelijktijdige vriendschap met Andréas Rivet; hier voor het eerst voelen we, achter den statig-complimenteusen latijnschen briefstijl vertrouwelijkheid ontstaan en openbaart zich iets werkelijks van haar leven en streven. In RivetGa naar voetnoot2) ontmoette Anna Maria van Schurman een vrouwenvereerder, gematigd maar volkomen te goeder trouw. De geleerdheid der Utrechtsche maagd is voor hem meer dan een curiosum; de mare van haar kundigheden te verbreiden acht hij zijn plicht en meent dat menige jonge man, ‘die tegenwoordig de studie meer voor de leus dan in ernst opneemt’, door een zoodanig voorbeeld van ontwikkeling, studielust en vroomheid, van zijn dwalingen zal overtuigd worden. Overigens is hij gematigd in zijn feminisme en acht het niet noodzakelijk dat vele vrouwen een leven van studie kiezen; ‘het is voldoende dat eenige, door bijzonderen aanleg daartoe geroepen, somtijds uitmunten’. Al ging Anna Maria's feminisme verder, zulk een eerlijkheid moest vertrouwen inboezemen en we zien haar weldra aan haar nieuwen vriend, haar persoonlijk nog onbekend, | |
[pagina 396]
| |
haar eerzucht en idealen openbaren: Geen ijdele zucht om haar vernuft te toonen leidt haar bij haar studiën, zoo verzekert zij hem reeds in haar eersten brief plechtig, en misschien klinkt er iets door van teleurstelling over haar betrekkingen tot Barlaeus en Huygens in haar uitroep: ‘God is mijn getuige dat ik met het leven dat ik leid iets geheel anders bedoel’. Hoewel zij ook Rivet's lofredenen van de hand pleegt te wijzen, stelt ze deze op hoogen prijs: zij zijn haar een aansporing sneller voort te gaan op de baan van kunsten en wetenschappen, schrijft zij ‘opdat uwe welwillendheid jegens mij steeds meer reden van bestaan hebbe’. Haar eerzucht en haar ijver zijn geprikkeld; met Rivet als leider en raadgever bij haar studiën en in haar leven, gevoelt ze zich tot groote dingen in staat. Reeds dadelijk (1632) had zij hem in haar brieven haar belangstelling geopenbaard voor de ontwikkeling der vrouw en hen een ontwerp over dit vraagstuk ter keuring gezonden. Uit hun correspondentie over dit onderwerp zal eenige jaren later haar latijnsche verhandeling voortkomen ‘Of de Christelijke vrouw de studie der Letteren past’. Wanneer Anna Maria na de persoonlijke kennismaking in het najaar van 1633, in den Haag bij Rivet te gast is, pleegt zij zich te verdiepen in lange gesprekken met ‘den eersten beschermer van haar studiën en hooger leven’, gelijk zij haar gastheer betitelt; ze is diep teleurgesteld wanneer deze gesprekken vroeger dan zij had gedacht, moeten worden afgebroken en beklaagt zich hierover, weer thuis gekomen, in haar brieven. Inderdaad heeft Anna Maria's vriendschap voor den Franschen theoloog iets dwepends; zij is er trotsch op niet tot die vrouwen te behooren die ‘onoplettend leven’ en zonder reden in haar vriendschap verslappen. Ware vriendschap, daarvan is zij, als echt kind van de Renaissance overtuigd, is slechts het voorrecht van hooggestemde, fijnbeschaafde geesten: een aanhaling uit Cicero's ‘de Amicitia’, op perkament gecalligrafeerd en aan Rivet gezonden, bewijst hoe zij haar vriendschapsdweperij op klassieken grondslag vestigt; haar onderteekeningen als: ‘zij, die U als een vader liefheeft en vereert’, of ‘zij die zich naar uw voorbeeld richt en verheft’, getuigen onomwonden van haar vereering. | |
[pagina 397]
| |
Rivet heeft van zijn kant voor de Utrechtsche jonkvrouw een warme, vaderlijke genegenheid, naast zijn eerbied voor haar ontwikkeling. Hij kent haar in haar ernst en haar geestdrift als geen ander; hij weet dat haar geest, ‘die alles weten wil en dat alles nauwkeurig’ zich geen rust gunt, en toont herhaaldelijk zijn bezorgdheid over haar onbeteugelbare studielust. Wanneer we eenige jaren later zien, welk een universeel plan van studie Anna Maria als ideaal voorzweeft en hoever zij dit studieplan voor zichzelf reeds heeft verwezenlijkt dan wordt het duidelijk hoeveel grond Rivet's bezorgdheid had. Al placht Anna Maria haar vriend ‘over het geheel van haar studiën’ te raadplegen, beperken liet zij zich niet gemakkelijkGa naar voetnoot1). Zij vreest niet zoozeer een beteugeling als een aansporing noodig te hebben, antwoordt zij Rivet op zijn herhaalde waarschuwing; want hoezeer ‘de grootste majesteit van deugden en wijsheid’ haar ontroert en verheft, zij wordt nog maar al te vaak afgeleid door onbeduidende dingen, schrijft zij in 1634. Er was een ernst en een idealisme in Anna Maria's streven, die het Rivet moeilijk maakten, zijn vermaningen ingang te doen vinden. Te meer omdat omstreeks dezen tijd (1634) een nieuwe vriendschap, die met Voetius, de Utrechtsche jonkvrouw tot nog meer inspanning aandrijft. Op den duur zal inderdaad Rivet als leider van Anna Maria's studiën terugtreden voor den Utrechtschen Professor Theologiae, die haar leeraar wordt in Grieksch, Hebreeuwsch en verschillende theologische vakken, en die zelfs zijn begaafde leerlinge in staat zal stellen, zijn colleges in een afgesloten loge bij te wonenGa naar voetnoot2). Niet vóór 1640 echter wordt Voetius' invloed op Anna Maria overwegend en nemen haar studiën een uitsluitend theologisch-wetenschappelijke richting. Tusschen 1636-1640, den bloeitijd van Anna Maria als humaniste en feministe, staat haar streven nog in nauw ver- | |
[pagina 398]
| |
band met haar vriendschap en briefwisseling met Rivet, die trouwens tot diens dood (1651) ongestoord voortduren. Na 1636 nemen Anna Maria van Schurman's betrekkingen tot de geleerde en letterkundige wereld een snelle uitbreiding. Aanleiding daartoe gaven haar gedichten op de inwijding van de Utrechtsche Hoogeschool in het voorjaar van 1636. Als de vaardigste latiniste der stad was haar opgedragen het officieele Latijnsche Inwijdingsgedicht samen te stellen; zij had er een Nederlandsche feestzang aan toegevoegd en bovendien op den dag zelf een Fransch gedicht ex tempore vervaardigd. Hiermede had als het ware haar geleerd-dichterschap zijn sanctie ontvangen; in binnen- en buitenland werden haar verzen verspreid en talrijk waren de lofredenaars die haar in brieven en gedichten hun hulde brachten. Wanneer een paar jaar later (1638) haar verhandeling over de studie der vrouw verschijnt maakt deze nog grooter opgang. Niet slechts klinken lofredenen aan alle kanten; het werkje wordt vertaald in het Fransch, Italiaansch, Duitsch en ZweedschGa naar voetnoot1), de roem der schrijfster is in geheel beschaafd Europa gevestigd. Innerlijk gevleid, maar half-angstig aanvaardt Anna Maria den stroom van eerbewijzen; ‘ik weet niet’, schrijft zij in 1636 aan Jacobus Revius, ‘waarheen de zeden dezer eeuw en de stortvloed van lofredenen ons zullen voeren’. Zij pleegt al te hoogdravende complimenten van de hand te wijzen en den hoogen dunk, die haar geleerde correspondenten van haar koesteren, op rekening te stellen van hun beleefdheid. Intusschen bewijzen reeds de ernst, waarmee zij zulke plichtplegingen behandelt en de ijver waarmee zij ze beantwoordt met complimenten van háár kant, op hoe hoogen prijs zij een dergelijke waardeering stelt. Wel blijft zij min of meer schuw voor de openbaarheid en geeft nooit iets uit dan op aandringen van haar vrienden, maar dit is met haar eerzucht niet in tegenspraak, de bekendheid die voor haar waarde heeft lag binnen de humanistische en geleerde wereld, waar de faam zich voornamelijk door middel van geleerde en uitvoerige briefwisseling en persoonlijke betrekkingen verspreidde. | |
[pagina 399]
| |
Hoe vèr ook verbreid, de vermaardheid der Utrechtsche Jonkvrouw blijft ‘vriendenroem’ en meer dan ooit speelt hierbij de vrouwendienst zijn rol. Zonder dezen ware de ijver onverklaarbaar waarmee haar vrienden den roep van haar geleerdheid en kunstvaardigheid in de Europeesche ‘Republique des Lettres’ verspreidden; zonder dezen zou deze mare nooit met zoo groote welwillendheid, die dikwijls tot opwinding stijgt, door steeds nieuwe vereerders in ons land, in Duitschland, Engeland, Frankrijk, zelfs in Italië en Spanje zijn ontvangenGa naar voetnoot1). Een paar van de meest typische uitingen dezer vereering wil ik even aanstippen. Onder de vrienden die het ijverigst den roem der geleerde Utrechtsche propageeren behoort hier te lande, naast Cats, de Dordtsche medicus Dr. van Beverwijck en hij deed dit in de eerste plaats door een zeer curieus, ultra-feministisch werkje aan Jonkvrouw van Schurman opgedragen: Van de Uijtnementheijt des Vrouwelijcken Geslachts (1639), waarin de schrijver zich een vrouwenvereerder toont van de radicaalste soort. Hij lanceert o.m. de stelling dat ‘so na ziele als na lichaem de vrouwe boven den man verre uitmunt’, stelling die hij behalve door aanhalingen uit klassieke en Renaissance-schrijvers, uit Genesis 2:21 tracht te bewijzen, betoogend dat, daar de man uit de aarde, de vrouw echter uit de rib des mans is geschapen, de vrouw even zoo ver boven den man staat als de man boven de aarde. Niet minder merkwaardig blijken Beverwijck's ‘medische’ argumenten in zake de ‘uijtnementheijt’ der vrouw in 't algemeen en die der Utrechtsche jonkvrouw in 't bijzonder. Op gezag van Aristoteles en Galenus verzekert hij, dat de vrouw als gevolg van haar ‘sachter vlees’ en ‘dunder ende kouder bloet’, voorzien moet zijn met ‘meerder gevoelen ende verstant’ en begaafd met ‘grooter geest’; Anna Maria's superiositeit verklaart hij uit een ‘gematigdheijt der hersenen’ waarin ‘koelte en droogte, warmte en vochtigheijt’ zich op de wonderbaarlijkste wijze vermengen. Overigens is hij als vriend van ‘Schurmanna’ goed op de hoogte van haar veel- | |
[pagina 400]
| |
zijdige verdiensten en vestigt zijn vereering ook op meer zakelijke gronden, dan deze fantastisch-medische argumenten. Zelfs is hij in zijn minder overdreven stemmingen een sympathiek en verstandig pleitbezorger voor betere meisjesopvoeding, die de vrouw ook als huisvrouw en moeder dienstig zal zijn. Anna Maria ontvangt met eenige aarzeling de opdracht van Dr. van Beverwijck's werkjeGa naar voetnoot1); de ultrafeministische strekking deed haar wellicht bespotting vreezen. Maar de mode der vrouwenvereering was sterk genoeg om zelfs deze overdrijving te dragen; de ‘Uijtnementheijt’ maakt opgang, binnen enkele maanden na de verschijning in 1639 zijn driehonderd exemplaren ervan verkocht; in 1643 verschijnt een herdruk; wel komt Dr. Joncktijs, in ‘Der Mannen Opperwaardigheijt’ in verzet tegen de eenzijdigheid van zijn vriend en collega, doch hij huldigt Anna Maria's verdiensten in een hartelijk waardeerend gedicht; niet slechts in den Dordtschen kring van letterkundigen en geleerden, waartoe van Beverwijck behoort, maar ook daarbuiten haast men zich den schrijver en nog meer de ‘Konst- en Deughtrijcke Joffrouw’ aan wie zijn werk is gewijd, te huldigen. Ook vrouwen scharen zich onder de lofdichters: Margaretha van Godewijck, Elisabeth Vervoorn, Charlotte de Huijbert; zij eeren Anna Maria's geleerdheid en nemen haar tot voorbeeld bij eigen studiën. Zij waren niet de eenige vereersters met wie de Utrechtsche Jonkvrouw in dezen tijd in betrekking staat of weldra zal staan; hoe weinig er van haar briefwisseling met haar vriendinnen is overgebleven, we weten dat zij met Elisabeth van de Paltz, leerlinge van Descartes en één der merkwaardigste vrouwen van haar tijd, jarenlang in vriendschap verbonden wasGa naar voetnoot2); haar betrekkingen tot Marie du Moulin, Anne de Rohan, Marie de Jars Gournay blijken behalve uit haar briefwisseling met Rivet, uit enkele nog bewaard gebleven Fransche, Latijnsche, zelfs Hebreeuwsche brieven; we kennen haar vriendschap met de | |
[pagina 401]
| |
geleerde Engelsche, Dorothea Moore, met wie zij eveneens in 't Latijn en Hebreeuwsch correspondeert; dit alles wijst er op in hoe hoog aanzien haar naam stond in de kringen van ontwikkelde en geleerde vrouwen in verschillende landen van Europa. De wijze waarop tegelijkertijd de naam der geleerde Utrechtsche verspreid werd onder de mannelijke humanisten en geleerden in het buitenland, wordt aardig geïllustreerd door van Beverwijck's betrekkingen tot den Parijschen medicus Dr. Naudé, lijfarts van Lodewijk XIII. Naudé door zijn Nederlandschen vriend op de hoogte gebracht, haast zich op zijn beurt Anna Maria's naam en verdiensten bij zijn vrienden, waaronder Colletet en den Italiaan Giberto da Cesena, bekend te maken. Colletet huldigt haar daarop als waardig opvolgster van Marie de Jars Gournay en zal met de Utrechtsche Jonkvrouw in nauwer verbinding treden door zijn vertaling van de verhandeling over Vrouwenstudie (in 1646). Wellicht ook heeft hij, als gunsteling van Richelieu, diens aandacht op de geleerde Nederlandsche gericht. Zoowel de groote kardinaal als de Fransche koningin Anna van Oostenrijk zien we later tot Anna Maria in betrekking. Naudé's Italiaansche vriend Giberto da Cesena, komt op zijn beurt door de geestdrift, waarmee hij over de ‘Noordsche muze’ hoort spreken, in zulk een vervoering, barst los in een quasi-platonische toespraak op haar talenten, haar deugd, haar schoonheid en bezingt haar in een sonnettenkrans zóó bombastisch, zóó weinig passend bij de werkelijkheid van een ernstig-geleerde, gestrenge, zelfs min of meer preutsche Nederlandsche dame, dat zijn hulde, zoo Anna Maria ze ooit onder de oogen heeft gehad, haar eerder een beleediging dan een eerbewijs moet hebben geschenen. Giberto is intusschen één der weinigen, wiens opwinding zóó onnatuurlijk, wiens lofspraak zóó hol is, dat men aan geen werkelijke waardeering meer gelooft. Zelfs Crucius, de Delftsche rector, wiens poëtische ontboezemingen en hoogdravende toespraken den bombast van den Italiaan soms bedenkelijk naderen, bewijst de goede trouw van zijn opwinding als hij, in brieven aan Voetius of Cats, in bijna even uitbundige bewoordingen zijn gemoed over de ‘Bataafsche maagd’ lucht geeft. | |
[pagina 402]
| |
Inderdaad schuilt bij verreweg de meesten van Anna Maria's vereerders onder het klatergoud der plichtplegingen en lofzangen een echte waardeering voor de vrouw van buitengewone geestesgaven en deze waardeering groeit wanneer zij van nabij haar werkkracht, haar veelzijdigheid, haar helderheid van geest leeren kennen. Uitspraken als die van Vossius en Heinsius die haar tot de grootste taalgeleerden van hun tijd rekenden, de eerbied voor haar kennis die Huijgens toont, werkelijk geen blind vrouwenvereerder en een man die naast groote veelzijdigheid een voor dien tijd zeldzame vrijheid van oordeel bezat -, leggen hier groot gewicht in de schaal; het hooge aanzien waarin zij bij tal van Nederlandsche, Engelsche, Fransche theologen stond om haar theologische en exegetische kennis is wezenlijk en van blijvende beteekenis in den roem van de Utrechtsche Jonkvrouw, al valt het ons op deze afstand moeilijk dit naar waarde te schatten.
H.C.M. Ghijsen.
(Slot volgt). |
|