De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |||||||||
Vijftig jaren uit onze geschiedenis (1868-1918).XX.Regeling der kiesbevoegdheid en verbetering van het rijksbelastingstelsel waren de twee groote problemen, welke het Kabinet van Tienhoven-Tak van Poortvliet zich tot taak had gesteld op te lossen. Over de vraag aan welk van deze beide de voorrang van behandeling diende te worden toegekend, was de liberale partij verdeeld. De Vooruitstrevenden wenschten in de eerste plaats het stemrecht uit te breiden; naar hun meening toch behoorde een belastinghervorming, teneinde doeltreffend en blijvend te zijn, met medewerking van een Volksvertegenwoordiging, op breeder grondslag samengesteld dan de bestaande, tot stand te komen. Het Ministerie zou daarom h.i. een Kabinet ad hoc moeten zijn voor een ‘reformbill’. Het ontwerpen van een kiesrecht-regeling eischte evenwel veel tijd (Tak verlangde daarvoor een vol jaar) en, naar het oordeel der meerderheid en ook der Regeering, bestond er geen reden, waarom de belastingvoorstellen, die, dank zij de voortvarendheid waarmede Minister Pierson aanstonds aan den arbeid was getogen, eerder gereed waren, niet inmiddels in behandeling zouden genomen worden. Minister Tak had, bij zijn optreden, als voorwaarde gesteld, dat van een eventueele mislukking der belastinghervorming geen Kabinetskwestie zou gemaakt worden, opdat dit voor de totstandkoming der kieswet geen hinderpaal zou opleveren en zijn ambtgenoot Pierson had zich hiertegen niet verzet. In | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
staatkundige kringen verwachtte men algemeen, dat de kiesrechtregeling zou slagen en de belastingverbetering, die in de troonrede van 1891 als een ‘dringende eisch der rechtvaardigheid’ was aangekondigd, zou schipbreuk lijden. Het tegenovergestelde geschiedde evenwel. Aan Pierson is het mogen gelukken een overwinning te behalen, zooals nog aan geen Minister van Financiën vóór hem was ten deel gevallen. ‘Het machtigste stuk arbeid op financiëel gebied in de laatste halve eeuw in ons land’ zoo noemde Mr. Patijn eens de twee hoogst belangrijke, diep-ingrijpende belastingwetten, die Pierson tegen een krachtige oppositie tot stand heeft weten te brengen: Een bedrijfsbelasting, ter vervanging van het ongelijkmatig drukkende patent en een vermogensbelasting, die te zamen een algemeene inkomstenbelasting vormden, terwijl de zeepaccijns werd afgeschaft, de accijns op het zout verminderd, doch die op het gedistilleerd verhoogd en de mutatierechten werden verlaagdGa naar voetnoot1). Van Houten, die tot nu toe eigenlijk steeds tegen ieder Ministerie oppositie had gevoerd, was thans zooals hij zelf erkende, voor het eerst van zijn leven ministerieel en hij stond Pierson zeer krachtig ter zijde, welke laatste zijn medewerking dankbaar aanvaardde. Aan de tot standkoming der beide belastingwetten had van Houten, die Voorzitter was van de Commissie van Rapporteurs, bijna een even groot aandeel als Pierson zelfGa naar voetnoot2). Verdere plannen tot belastinghervorming, door Pierson voorbereid, o.a. verbetering der personeele belasting, konden wegens het aftreden van het Ministerie, niet meer in behandeling komen. Bij de Kabinetsformatie had Tak in het bovenvermelde ‘amicebriefje’ als voorwaarde gesteld, dat zijn taak in de | |||||||||
[pagina 360]
| |||||||||
eerste plaats zou zijn een regeling van het kiesrecht te ontwerpen en voor te dragen, waarbij dit recht zoover zou moeten worden uitgebreid als de Grondwet toeliet. Er was echter niet omschreven tot hoever, naar het oordeel van het Ministerie, deze uitbreiding zonder Grondwetschennis zich kon uitstrekken. Hierover toch bestond verschil van meening onder de Kamerleden, die overigens bijna allen de wenschelijkheid van kiesrecht-uitbreiding beaamden. Onder de Liberalen waren vele voorstanders van algemeen of bijna algemeen kiesrecht, hoewel de invoering daarvan waarschijnlijk aan hun partij de meerderheid zou doen verliezen. Volgens Prof. Buys steunde deze opvatting op overwegingen van recht; men wilde, dat alle staatkundige denkbeelden, onder het volk levend, in de Staten-Generaal zouden vertegenwoordigd worden. Waar nu het probleem om een regeling te ontwerpen, welke aan ieder, die een onafhankelijke politieke meening bezat, de kiesbevoegdheid zou toekennen, onoplosbaar scheen, kwam men tot het besluit, dat toelating van alle geschikten slechts mogelijk was, wanneer aan ieder, door de Grondwet niet uitgeslotene, het stembiljet werd ter hand gesteld. Duizenden zouden het dan echter ook deelachtig worden, van wie te voorzien was, dat zij het zouden gebruiken volgens aanwijzing van anderen, aan wier stoffelijken of geestelijken invloed zij onderworpen waren en op wie dan met eenig recht de minder parlementaire benaming van ‘Stemvee’, door het Kamerlid Rutgers van Rozenburg voor deze nieuwe kiezers uitgevonden, zou kunnen toegepast worden. Door de indiening van het ontwerp-Kieswet Tak, uitgaande van de in 1891 door de Liberale Unie aangenomen beginselen, werd de appel der tweedracht onder de liberale partij geworpen. De Liberale Unie sprak met bijna algemeene stemmen den wensch uit, dat het ontwerp in hoofdzaak ongewijzigd tot wet zou verheven worden, waarbij een der leden, onder bijval der aanwezigen, uitriep, dat hij door dik en dun met Tak wilde meegaan. De Gematigd-Liberalen, de meeste Katholieken en verscheidene Anti-Revolutionairen hadden tegen de door Tak voorgestelde, zeer sterke kiesrecht-uitbreiding groote bezwaren. Deze bezwaren waren ten eerste van constitutioneelen aard. Men achtte het, door Tak aangenomen, negatieve kenteeken van maatschappelijken welstand (het niet | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
officieel bedeeld worden) in strijd met de Grondwet, die zelf de bedeelden reeds van de uitoefening van het kiesrecht had uitgesloten en daarnevens positieve kenteekenen van geschiktheid en van maatschappelijken welstand eischte. Daarenboven oordeelde men een zoo snelle uitbreiding (waardoor het kiezerstal zou verdubbeld worden) zonder geleidelijken overgang ongewenscht en men vreesde bij zoovele onontwikkelde kiezers voor den invloed van demagogen. Tot de tegenstanders van Tak's ontwerp behoorde ook Van Houten. Te dien tijde kwam het groote keerpunt in het politieke leven van dezen staatsman. Zijn aansluiting bij hen, die het wetsvoorstel ongrondwettig en ondoelmatig achtten, veroorzaakte een volslagen breuk tusschen hem en zijn vooruitstrevende vrienden. Van dit oogenblik verloor hij ook in het land zijn aanhangers bijna geheel, waaraan reeds voor een deel zijn vijandige houding tegen de legerwet van Bergansius had bijgedragen. Ten onrechte werd van Houten's zoogenaamde afval aan overwegingen van persoonlijken aard toegeschreven. Door zich tegen de kieswet-Tak te verzetten week hij niet af van de lijn, die hij steeds had gevolgd. Ten tijde van de indiening der kieswet maakte van Houten met mijn vader en van der Kaay het bestuur uit der liberale Kamerclub. Toen mijn vader hem voor het eerst sprak over de kieswet, dadelijk na de indiening, en hem te kennen gaf zeer tegen de buitengewoon groote uitbreiding gekant te zijn, antwoordde van Houten hem, dat hij dan geloofde, dat nu het punt gevonden was, waarop de liberale partij uiteen moest gaan: hij en de zijnen vóór groote uitbreiding, mijn vader en zijn vrienden daartegen. Eerst later, toen mijn vader en andere meer Gematigden hun standpunt begonnen te bepalen, kwam er toenadering. Zij, die over het kiesrecht dachten als mijn vader, waren van oordeel, dat, nu eenmaal de Regeering een zóó vérstrekkende uitbreiding had voorgesteld, het een onbegonnen arbeid zou zijn een veel geringere daartegenover te plaatsen. Zij aanvaardden daarom de leus, die destijds algemeen werd aangeheven: ‘Uitbreiding zoover de Grondwet toelaat’. De uitbreiding, door Tak voorgesteld, overschreed echter naar hun oordeel de grenzen door de Grondwet gesteld. Zij achtten haar daarenboven ondoelmatig. Door de schrijfproef (welke het ontwerp-Tak eischte als bewijs van | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
het kenteeken van geschiktheid) zouden tal van personen uitgesloten worden of zichzelf uitsluiten, terwijl het beginsel om hen, die hun belastingschuld niet hadden voldaan, tot de stembus toe te latenGa naar voetnoot1), naar hun meening in strijd was met den geest der Grondwet en verderfelijk. Tegen dit laatste was van Houten ook reeds opgekomen en hij had zich ook immer tegen het verleenen van het stemrecht aan Proletariërs verzet. Van Houten zeide in die dagen eens tot mijn Vader: ‘Ik verdeel ons volk maatschappelijk in vijf klassen. De eerste en tweede bezitten nu het kiesrecht, de derde moet het naar alle regels van billijkheid en van goede staatkunde verkrijgen, de vierde laat mij koud, zij kan het verkrijgen, zonder dat ik er sterk voor zal opkomen, de vijfde moet in volstrekten zin van het kiesrecht verstoken blijven’. ‘Met “zulke denkbeelden” zoo teekende mijn vader daarbij aan, kon hij het quasi-algemeen kiesrecht van Tak moeilijk verdedigen. Hij zou het verdedigd hebben, indien bij het als den eenigen weg had beschouwd om tot uitbreiding te komen, maar nu hij zag, dat wij een anderen weg wilden inslaan, die hem veel nader bracht tot wat hij verlangde, schaarde hij zich bij ons’. Het, naar aanleiding van het Voorloopig Verslag, op vele punten gewijzigde ontwerp, werd in den zomer van 1893 door de Tweede Kamer in openbare behandeling genomen. Het bleek toen, dat de Radicalen en een deel der Liberalen, als wier hoofd Goeman Borgesius was te beschouwen, zich onvoorwaardelijk bij Tak aansloten. Het liberale Haagsche blad ‘het Vaderland’, het orgaan van Borgesius, verdedigde de grondwettigheid van het ontwerp. Later, in 1907, verklaarde Borgesius in zijn weekblad ‘de Vaderlander’, dat hij de Grondwet beter had leeren begrijpen en hij erkende toen, dat het ontwerp met de constitutie in strijd was. Had hij dit in 1893 ingezien, dan zou wellicht de eenheid der liberale partij bewaard zijn kunnen blijven. Toen de algemeene beschouwingen waren afgeloopen, werd besloten niet onmiddellijk de artikelen te behandelen, maar de amendementen eerst naar de afdeelingen te zenden. Uit de | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
drie groepen, die zich niet met het ontwerp konden vereenigen (de Gematigd Liberalen, waartoe nu ook van Houten kon gerekend worden, de rechts Anti-Revolutionairen en de Katholieken, behalve Schaepman) waren nml. talrijke amendementen voortgekomen, van soms vrij ingrijpenden aard. Een van de belangrijkste was dat, hetwelk op verzoek der liberale kamerclub door van der Kaay, van Houten en de Beaufort was ontworpen, hetwelk echter, uit politieke overwegingen, bij de laatste behandeling niet weder werd ingediendGa naar voetnoot1). Het besluit tot het uitstellen van de behandeling der artikelen zou, naar de meerderheid hoopte, gunstige gevolgen opleveren, doordat nader overleg met den Minister kon gepleegd worden. Tak echter, verwachtend met den steun van Kuyper en Schaepman zijn zaak te zullen winnen, bleek niet genegen tot het doen van concessies aan de rechter fractie der Liberalen. Eerst in Februari 1894 ging de Tweede Kamer tot de behandeling der artikelen van het inmiddels nogmaals gewijzigd ontwerp over. Art. 3, waarbij thans als eenig kenteeken zoowel van geschiktheid als van maatschappelijken welstand was aangenomen ‘het, voorzien in eigen onderhoud en in dat van het huisgezin’ werd met vrij groote meerderheid aanvaardGa naar voetnoot2). Deze uitspraak was op zichzelf echter onbelangrijk en verkreeg eerst beteekenis door de nadere uitwerking in het volgend artikel vervat. Art. 4 bepaalde nml. aan welke voorwaarden men had te voldoen om geacht te worden dit kenteeken te bezitten. De voornaamste dezer voorwaarden waren, dat men
| |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
Van vele zijden werd dit artikel bestreden. Vrij algemeen werd erkend, dat het gedurende drie maanden bewonen van hetzelfde huis, ook al ware dit slechts een armelijke hut, geen bewijs opleverde van het voorzien in het onderhoud van zijn gezin. Het, overigens voor Tak niet onwelwillende ‘Handelsblad’, noemde dit laatste ontwerp ‘een monster van wetgeving’. Lohman kwalificeerde het als ‘een legislatief wangedrocht’ en de Raad van State had eenstemmig als zijn oordeel te kennen gegeven, dat het onvereenigbaar was met de Grondwet, hetgeen ook de meening was van de meerderheid der Tweede Kamer. In alle partijen was men er echter van doordrongen, dat het artikel niet mocht worden afgestemd, zoolang niet alle pogingen, die tot een vergelijk konden leiden, waren mislukt. Ieder voorstel om een anderen maatstaf voor maatschappelijken welstand aan te nemen (belasting, huurwaarde, het bewijs van eenig bezit) werden evenwel door den Minister afgewezen. Het eenige waartegen de Regeering geen bezwaar zou maken, ware een versterking van de waarborgen in haar ontwerp gegeven: continuïteit van woning, leeftijd, enz. Ten slotte werd, ten einde te trachten de anders | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
onvermijdelijke verwerping van het Regeeringsvoorstel te voorkomen van onverdacht vriendschappelijke zijde, nml. door een persoonlijk vriend van den Minister, den oud-Predikant de Meijier, een amendement voorgesteld, hetwelk nader aangaf aan welke eischen de kiezerswoning had te voldoen en dat den tijd, gedurende welke men daarin gehuisvest moest zijn, op één jaar bepaaldeGa naar voetnoot1). Het amendement werd ingediend, na de uitdrukkelijke verklaring dat het niet als ‘machine de guerre’ maar als ‘machine de paix’ was te beschouwen en de voorsteller verzocht den Minister dringend om, indien hij het onaannemelijk achtte, dit rondweg te verklaren, in welk geval het terstond zou worden ingetrokkenGa naar voetnoot2). Tot tweemaal toe werd het amendement gewijzigd, ten einde tegemoet te komen aan de bezwaren door den Minister geopperd, die zelf medewerkte om den juisten zin der woorden vast te stellenGa naar voetnoot3). Nadat deze | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
wijzigingen waren aangebracht verklaarde de Minister aan het slot zijner rede slechts, dat hij de Kamer niet kon aanraden om aan het amendement haar goedkeuring te schenken. Dit advies, waaruit naar het parlementaire spraakgebruik allerminst viel af te leiden, dat de voorgestelde wijziging onaannemelijk werd geoordeeld, vestigde bij de geheele Kamer dan ook den indruk, dat de Minister, al achtte hij het amendement ongewenscht, er zich bij zou neerleggen. Toen dien Donderdagmiddag 8 Maart de Kamer uiteenging was de overtuiging algemeen, dat de kans van het totstandkomen der kieswet grooter was, dan zij gedurende den geheelen loop der beraadslagingen was geweest. Den volgenden morgen werd het amendement in stemming gebracht en aangenomenGa naar voetnoot1). Toen de Minister daarop het woord verzocht en mededeelde, dat het wetsontwerp door hem werd ingetrokken, aangezien de strekking en beteekenis daarvan door het amendement geheel gewijzigd werden, kwam deze verklaring, gelijk een donderslag bij helderen hemel. Naar het schijnt was Tak aanvankelijk wel bereid geweest het amendement te aanvaarden, of dubieerde althans nog omtrent de daartegen aan te nemen houding, maar den avond vóór de stemming hadden zijn radicale vrienden en in de eerste plaats Kerdijk, hem met verwijten overladen. Hij zou hun gunst voor altijd verliezen, indien hij toegaf. Naar men zeide werd toen door hem het advies ingewonnen van zijn ambtgenoot voor Justitie Smidt. Vóór de stemming liet Tak den Ministerraad bijeenkomen en daar gaf hij tot groote verbazing van van TienhovenGa naar voetnoot2) en ook van enkele andere ambtgenooten te kennen, dat hij, na aanneming van het amendement, de wet | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
zou intrekken. Het is onbegrijpelijk dat van Tienhoven toen niet vóór de stemming het voornemen der Regeering ter kennis van de Kamer heeft gebracht of Tak verzocht heeft dit te doen. Van Tienhoven, die meende, dat voor intrekking der wet geen aanleiding bestond en de wijze, waarop zij geschied was afkeurde, verzocht thans zijn ontslag, hetwelk hem werd verleend. De overige ambtgenooten van Tak bleven hem getrouw, al wankelde de Minister van Koloniën van Dedem, ook even. Pierson stond aan Tak's zijnde, niet omdat hij diens staatkundige tactiek bewonderde, maar omdat hij meende, nu men eenmaal stond voor de vraag om de kieswet, waaraan hij zijn steun had gegeven en die hij persoonlijk goedkeurde, al of niet door te zetten, Tak niet ontrouw te mogen worden. De Meyier werd door deze plotselinge wending zoozeer geschokt, dat hij sedert voor altijd geknakt was; ‘de Meyier’ zoo zeide van Houten destijds, ‘is te braaf voor de politiek’. Hij kon zich niet voorstellen, dat hij op een dergelijke wijze door Tak zou behandeld worden. Ook Tak zelf hebben de gebeurtenissen van 1894 sterk aangegrepen; sindsdien is hij geestelijk en lichamelijk achteruitgegaan. Landgenooten, die thans den middelbaren leeftijd bereikt of overschreden hebben, herinneren zich ongetwijfeld de beroering, door de intrekking der kieswet-Tak en de daarop gevolgde ontbinding der Tweede Kamer in den lande teweeggebracht. Sinds de April-beweging in 1853 had geen staatkundige gebeurtenis zulk een opschudding gebaard en ik kan mij ook niet herinneren, dat na 1894 ooit weder een kwestie van binnenlandsche politiek een zoo sterke algemeene agitatie heeft veroorzaakt in ons land, waar eigenlijk slechts zeer weinigen werkelijk belangstellen in staatkunde. Aanvankelijk meenden velen in den lande, die de ‘histoire intime’ van het amendement-de Meyier nog niet kenden, dat het voornemen van den Minister, om bij aanneming van het amendement de wet in te trekken, aan de Kamer bekend was en men begreep de houding van de Meyier niet of meende, dat hij opzettelijk de val van het Ministerie had willen uitlokken. Door brochures van mijn vader en van anderen welke weldra verschenen, leerde men de juiste toedracht allengs kennen en daardoor werd een einde gemaakt aan de legende | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
‘van den braven Tak en de booze wijzen’ uit het kindersprookje door den fellen tegenstander van de kieswet, den Amsterdamschen Hoogleeraar Spruyt in die dagen in ‘het Handelsblad’ medegedeeldGa naar voetnoot1). Tak had zich waarschijnlijk voorgesteld, door de Kamer bij verrassing voor de intrekking der wet te plaatsen, zijn eigen stelling te zullen versterken; het tegendeel bleek echter het geval te zijn. Er waren nu zelfs voorstanders der wet, die zich tegen Tak verklaarden wegens de wijze waarop hij de zaak had behandeld.Ga naar voetnoot2) Tak was vast overtuigd van een overwinning bij de stembus. Gerugsteund door zijn vrienden verzocht hij aan de Regentes machtiging tot Kamerontbinding. De stukken op deze ontbinding betrekking hebbend, werden, in tegenstelling met hetgeen bij vorige ontbindingen, ontstaan door een conflict tusschen Regeering en Volksvertegenwoordiging (1853, 1866, 1868, 1886), placht te geschieden, niet terstond gepubliceerd. Deze bescheiden werden echter later door het Ministerie-Röell, met machtiging der Regentes, aan de Eerste Kamer op haar verzoek overgelegd en in de Handelingen openbaar gemaakt. Daaruit bleek toen, dat Tak in zijn rapport aan de Regentes de intrekking der wet en de ontbinding gemotiveerd had
| |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
Werd door dit wantrouwen het gezag der Kroon verzwakt, dan zou zij alleen steun vinden bij een meerderheid in de Tweede Kamer, waarvan de levensduur niet langer dan tot 1895 kon verlengd worden. ‘Duizenden in den lande’, zoo vervolgde Tak in zijn rapport, ‘zouden van nu af aan reikhalzend uitzien naar de verkiezingen in 1895, aan de tegenwoordige Kamer het zedelijk recht ontzeggend om ten aanzien van het kiesrecht eene beslissing te nemen. De Kroon zoude door zoodanigen toestand noodeloos in het leven te roepen, de politieke crisis slechts verlengen en in de oogen van het volk zoude daarvan de verantwoordelijkheid geheel op Haar worden gelegd’. Ofschoon de Regentes de overwegingen, waarop het voorstel tot ontbinding berustte, niet in alle opzichten kon beamen, verleende H.M. de gevraagde machtiging ‘omdat Hare Majesteit na rijp overleg overtuigd (was), dat in de tegenwoordige omstandigheden een beroep op de natie de beste oplossing (was) om tot eene bevredigende regeling van het kiesrecht en tot een spoedig einde van de ontstane crisis te komen’. Kamerontbinding was inderdaad in de gegeven omstandigheden wel de beste wijze om deze, door het gemis aan staatmansbeleid van Tak teweeggebrachte crisis op te lossen. Het was | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
toch niet met zekerheid te voorspellen of een nieuw Ministerie, met de meerderheid, die vóór het amendement-de Meyier gestemd had, een kieswet zou kunnen samenstellen, daar verschillende voorstemmers, met name onder de anti-revolutionaire leden, door den loop, welke de zaak had genomen, berouw hadden van hun stem en een nieuw Kabinet misschien niet zouden steunen. Van verschillende zijden werd critiek uitgeoefend op deze ontbinding of liever gezegd op het advies van het Ministerie aan de Kroon om tot ontbinding over te gaan. Het besluit der Regentes achtte men vrij algemeen een daad van wijs beleid.Ga naar voetnoot1) De oud-Minister van Karnebeek noemde in een vlugschrift de ontbinding een staatsgreep, omdat de Regeering daardoor de kiezers uitnoodigde een Kamer te verkiezen, die haar zou helpen de Grondwet in effectu te veranderen, zonder dat de voor Grondwetsherziening voorgeschreven bepalingen werden gevolgd. Mijn vader achtte de wijze, waarop deze ontbinding door de Regeering was voorbereid en aanbevolen, niet in overeenstemming met een goede practijk der Grondwet, zooals hij nader uiteenzette in een speciaal daaraan gewijde brochure.Ga naar voetnoot2) Daarin betoogde hij, dat de Regeering ten onrechte de in Engeland gebruikelijke practijk had gevolgd en de ontbinding had aangewend als een middel om het leven van het Parlement te verkorten, door op een voor haar gunstiger tijdstip de algemeene verkiezingen te doen plaats hebben.Ga naar voetnoot3) In Nederland echter werd het ontbindingsrecht in 1848 in de Grondwet | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
opgenomen als een buitengewoon rechtsmiddel, waarvan de Vorst kon gebruik maken, wanneer hij op een gegeven oogenblik in de onzekerheid verkeerde of de Vertegenwoordiging nog wel de juiste uitdrukking was van den volkswilGa naar voetnoot1). De ontbinding moet zijn, ‘een vrije daad van den Vorst, zelfstandig van hem uitgaande, in denzelfden zin als een benoeming van een Ministerie dat is’.Ga naar voetnoot2) Z.i. had het Ministerie daarom zich bereid moeten verklaren zijn ontslag aan te vragen, aan de Regentes overlatend te beslissen of de Kamer al of niet ontbonden zou worden. De verkiezingen hadden plaats onder de grootste verwarring op staatkundig gebied. De leuze bij de stembus was: ‘Vóór of tegen Tak. Vóór of tegen nagenoeg algemeen stemrecht’. Alle bestaande partijverhoudingen waren plotseling verbroken. De tweespalt in de liberale partij uitte zich in de scherpste vormen. Zij, die kort te voren nog in hetzelfde partij-verband hadden gestaan, waren tegenstanders geworden en beschouwden elkander wederzijds als afvalligen. De Liberale Unie zond aan de bij haar aangesloten kiesverenigingen een circulaire, waarin de wenschelijkheid werd betoogd om bij de verkiezingen alleen die candidaten te stellen, die verlangden mede te werken aan een finale kiesrechtuitbreiding in den zin waarin Tak die had voorgesteld en verdedigd. De Amsterdamsche kiesvereeniging ‘Burgerplicht’ nam daarop een motie aan, waarbij werd uitgesproken, dat 's lands belang vereischte, dat de aanstaande Tweede Kamer zoo spoedig mogelijk een kiesrecht-ontwerp op denzelfden breeden grondslag als het door de Regeering ingetrokkene behandelde en aannam. Aan de afgetreden afgevaardigden werd gevraagd of zij zich daarmede konden vereenigen. Gleichman antwoordde o.a., dat hij zich geen mandaat of geen verbod om aan eenige voor te stellen wijziging zijn stem te geven, zou laten welgevallen. De Katholieken bestreden elkaar op de heftigste wijze. | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
Behalve Schaepman waren de katholieke afgevaardigden van de ontbonden Kamer allen Anti-Takkianen. Het zonderlinge verschijnsel deed zich nu voor, dat ‘de Tijd’, het bij uitstek katholieke orgaan en zelfs de hooge geestelijkheid, tegenover Schaepman protestantsche candidaten aanbevalen. Dr. Kuyper, die zich in ‘de Standaard’ als een beslist voorstander van Tak's voorstel had verklaard, al bevatte dit dan ook niet het door hem steeds verdedigde huismanskiesrecht, riep na de Kamer-ontbinding een Deputatenvergadering bijeen, aan welke eenige resoluties, door het Centraal-Comité genomen, werden voorgelegd, waarin o.a. werd verklaard, dat de komende verkiezingen waren te verstaan ‘als een worsteling tusschen het conservatisme van alle gading eenerzijds en anderzijds tusschen hen, die voor het volk achter de kiezers opkomen, een strijd waarin de anti-revolutionaire partij aan haar beginsel en verleden getrouw, van uit haar eigen standpunt zich op onverdachte wijze tegen het conservatisme heeft te weer te stellen’. Een tiental, tot den rechtervleugel der anti-revolutionaire partij behoorende Kamerleden (o.a. Mackay en de Savornin Lohman) richtten zich nu, zonder de Deputatenvergadering af te wachten, tot de kiesvereenigingen in een geschrift, door ‘de Standaard’ ‘het fatale manifest’ gedoopt, waarbij zij bezwaren aanvoerden tegen art. 4 van het ingetrokken ontwerp. Hierdoor kwam het in de anti-revolutionaire partij tot een breuk tusschen de Kuyperianen, die meest allen tot de Doleerenden behoorden, en de aanhangers van hen, die ‘het fatale Manifest’ hadden onderteekend, die, behoudens uitzonderingen (de Savornin Lohman) Nederlandsch Hervormd (‘Synodalen’) waren, en welke laatsten zich nu niet langer in ‘het persoonlijk regiem’ wenschten te schikken. Het vuur, dat reeds lang gesmeuld had, brak thans in lichte laaie vlam uit. ‘Op den dag van de sluiting der Kamer vóór de ontbinding’ zoo schreef mijn vader ‘hoorde ik in de koffiekamer twee anti-revolutionaire leden zich in de bitterste bewoordingen uiten over Kuyper. Ik wilde mij verwijderen, begrijpend, dat dit gesprek niet voor mijn ooren bestemd was, doch het bleek mij welhaast, dat de sprekers er prijs op stelden, dat iedereen het wist’. Kuyper die bij deze verkiezingen waarschuwde tegen ‘de | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
Heeren met dubbele namen’, verdacht van conservatisme, verdedigde nu ook, geheel in strijd met hetgeen hij steeds beweerd had, de stelling, dat op staatkundig gebied de godsdienst niet behoeft mede te rekenen. Met warmte kwam hij te Gouda op voor de candidatuur van Valette, een Katholiek, die met de kerk gebroken had, tegenover een kerksch Protestant Graaf C. van Bylandt. Trouwens allerwege werden thans candidaten aanbevolen door personen, die voorheen hun politieke tegenstanders waren; zoo werd de candidatuur van mijn vader te Delft ondersteund door de Katholieken, met uitzondering van enkelen, door het anti-revolutionaire oud-Kamerlid Fabius, door alle Predikanten behalve de Doleerenden en door een deel der Liberalen. Tak liet zich te Amsterdam candidaat stellen, doch achtte het niet noodig zijn houding tegenover de kiezers uiteen te zetten en vertrok naar Parijs, van waar hij eerst op den dag der stemming terugkeerde.Ga naar voetnoot1) De uitslag der eerste stemming was reeds een moreele nederlaag voor de Regeering, al bleef zij nog op de overwinning hopen. In verschillende groote steden, 's-Gravenhage, Utrecht, Haarlem, Leiden, werden aanstonds met verpletterende meerderheid de anti-Takkiaansche candidaten gekozen. Tak zelf verwierf met een zwakke meerderheid een Kamerzetel. Bij de herstemmingen verloren de Takkianen den slag. | |||||||||
XXI.De nieuwe Kamer telde 54 tegenstanders en 46 voorstanders van het ontwerp-Tak. Het Ministerie kon thans niet anders doen dan zijn ontslag vragen. Voor de Regentes was het te midden van deze politieke verwarring geen gemakkelijke taak om te beslissen aan wien de vorming van een nieuw | |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
Kabinet op te dragen. Daar de Liberalen in de Kamer de meerderheid hadden behouden, was het te voorzien, dat deze opdracht aan een liberaal-anti-Takkiaansch staatsman zou worden verstrekt. Aanvankelijk werd de naam van den oud-Gouverneur-Generaal Pijnacker Hordijk, als Kabinetsformateur genoemd. Op advies o.a. van de Voorzitters der beide Kamers, Gleichman en van Naamen van Eemnes, werd evenwel Jhr. Mr. J. Röell, die toen in hooge achting was bij de Regentes, met het samenstellen van een nieuw Ministerie belast. Röell, die in 2 districten (Utrecht en Haarlem) gekozen was, stond zoowel bij zijn geestverwanten als bij zijn politieke tegenstanders, wegens zijn groote bekwaamheid en karaktereigenschappen in hoog aanzien. Aanvankelijk was het zijn bedoeling te trachten een Kabinet te vormen uit tegenstanders van Tak's kiesrechtregeling tot verschillende partijen behoorend. Na enkele besprekingen en nadat o.a. de anti-revolutionaire Kamerleden Beelaerts van Blokland en Huber successievelijk de hun aangeboden portefeuille van Justitie hadden geweigerd, bleek het hem, dat het vormen van een Coalitie-Ministerie geen aanbeveling verdiende en het gelukte hem een Bewind uitsluitend uit gematigd Liberalen bestaand bijeen te brengen. De Vrijzinnigen bleven zoodoende aan de Regeering en een herstel van de verbroken eenheid in de liberale partij was thans eerder mogelijk. Röell wendde zich nu in de eerste plaats tot van Houten, die de aangewezen man was om in het nieuwe Ministerie zitting te nemen. Wel was hij te Groningen niet herkozen tengevolge van de radicale strooming in het Noorden, maar in de fractie, die de overwinning behaald had, was hij één der uitnemendsten. Van Houten verklaarde zich, op Röells verzoek, bereid om als Minister van Binnenlandsche Zaken een nieuwe kieswet te ontwerpen. De voornaamste reden waarom Röell de leiding der Binnenlandsche Zaken aan van Houten overliet en zelf als Minister van Buitenlandsche Zaken optrad, was, zooals mijn vader in zijn levensbeschrijving van Röell vermeldde, deze, dat hij naar zijn eigen uitlaten, vreesde, dat zijn krachten tegen deze taak niet bestand zouden zijn. ‘Men beschouwe dit vooral niet als een uitvlucht’ zoo voegde mijn vader daaraan toe, ‘Röell zou ongetwijfeld volmaakt bere- | |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
kend zijn geweest voor het Departement van Binnenlandsche Zaken, maar als hij dit Departement had beheerd op de wijze zooals hij zich dit beheer voorstelde, dan zou er inderdaad gevaar hebben bestaan, dat hij onder zijn arbeid ware bezweken. Zijn gevoel van verantwoordelijkheid bracht mede, dat hij het zich tot plicht rekende om in alle bijzonderheden van de hem toevertrouwde belangen door te dringen ten einde zich van elke daad, ook de minst belangrijke, rekenschap te kunnen geven. Een dergelijke opvatting zoude zelfs van een werkkracht als de zijne te veel hebben gevergd’. Van Houten had als voorwaarde gesteld voor zijn zitting nemen in het Kabinet, dat van der Kaay, die bij de behandeling der kieswet ook op den voorgrond was getreden, daarin eveneens zou worden opgenomen. Aan dezen laatste werd nu de portefeuille van Justitie toevertrouwd. Van der Kaay, hoewel zeer bekwaam en een voortreffelijk mensch, bleek welhaast een zwak en minder geschikt Minister te zijn. Van Houten daarentegen overtrof aller verwachtingen. Als administrateur was hij een der meest uitstekende Ministers, die in het vermaarde torentje gezeteld hebben. Als redenaar in het Parlement daarenboven onovertroffen, niet door zijn welsprekendheid, maar door zijn voortreffelijken betoogtrant. ‘Van Houten’ zoo luiden de aanteekeningen van mijn vader over dezen Minister, ‘vond de bewijsgronden, die aan anderen ontsnapten en had een merkwaardig en eenig talent om de zaken voor te stellen op een wijze, dat de sterkte van zijn positie uitkwam zoodanig dat tegenspraak moeilijk was. Hij vatte alle kwesties breed en wijsgeerig op en was toch in alle kleinigheden volkomen thuis. Geen Minister heeft het gezag hooger weten te houden. Ik herinner mij den indruk dien hij in de Kamer maakte, toen de algemeen hoog geëerde Directeur van het MauritshuisGa naar voetnoot1) ontslag had gevraagd, omdat er een ander dan de man, dien hij wenschte, tot onder-directeur was benoemd. Men was in de artistieke en litteraire kringen van 's-Gravenhage met Bredius zeer ingenomen en terecht, want hij was een van de beste kenners van onze oude kunst. Zijn weggaan zou een ontzaggelijk verlies zijn geweest, hij was inderdaad een van de | |||||||||
[pagina 376]
| |||||||||
beroemdste mannen van ons land in zijn vak. Hij was echter bij uitstek prikkelbaar en had zich laten meeslepen, waarschijnlijk ook door politieke vijanden van van Houten, om een beweging tegen van Houten in het leven te roepen. In de Kamer werd hij warm verdedigdGa naar voetnoot1) en de tegenstanders van van Houten sloten zich natuurlijk bij zijn vrienden aan. Daarbij kwam nog dat men door de benoeming van den onder-directeur, die tot een met van Houten bevriende familie behoorde, het balletje van begunstiging van vrienden kon opgooien. Van Houten liet zich echter niet van zijn stuk brengen. “Indien de Heer Bredius voortgaat met critiek uit te oefenen op benoemingen der Kroon, zooals hij dat nu doet, dan zal ik zijn ontslag niet alleen aannemen, maar hem zelfs niet eervol ontslaan”. Er behoorde moed toe om dit in de Kamer, bij de stemming die er heerschte te zeggen. Van Houten won zijn zaak. Bredius bleef, maar de benoeming van den onder-Directeur werd gehandhaafd. Zulke handelingen, hoe noodzakelijk ook voor de handhaving van het gezag, worden echter ongelukkigerwijze in ons land slechts door weinigen gewaardeerd. Men heeft liever Ministers, die wat geven en wat nemen. Van Houten zal aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken niet licht vergeten worden om zijn groote bekwaamheid en werkkracht. Hij was volkomen op de hoogte van alle zaken en verstond de kunst om zonder zich met kleinigheden te bemoeien, het oog op alles te houden’. Ongetwijfeld bestond er, ook op politiek gebied, ten aanzien van enkele punten verschil in opvatting tusschen Röell en van Houten welke laatste, zoowel in parlementaire redevoeringen als in geschriften over tal van onderwerpen een zeer besliste, soms een eigenaardige, van de vrij algemeen gehuldigde afwijkende meening had verkondigd. De oppositie in de Tweede Kamer liet niet na, bij de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting, op dit gemis aan homogeniteit tusschen den Kabinetsformateur en zijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken, de aandacht te vestigen. De Premier antwoordde hierop, dat dit misschien ‘zeer amusant en zeer | |||||||||
[pagina 377]
| |||||||||
pikant’ was, maar niet practisch, daar geen der onderwerpen, waaromtrent tusschen van Houten en hem verschil van gevoelen bestond, in behandeling zou worden genomen. Betreffende de drie hoofdpunten op het Regeerings-programma voorkomend, waren Röell en van Houten geheel eensgezind. Die punten waren: regeling van het kiesrecht, verbetering der personeele belasting en nadere vaststelling van de verhouding tusschen de Rijks- en de Gemeente-financiën. Laatstgenoemd punt had een actueel en eenigszins urgent karakter verkregen, tengevolge van den financieelen nood, waarin vele Friesche plattelandsgemeenten waren komen te verkeeren. De benarde geldelijke toestand dezer Gemeenten was te wijten deels aan de verarming der bevolking tengevolge van de daling in de prijzen der landbouwproducten en vooral ook van de turf, deels aan het toenemend absenteïsme der groote grondeigenaren, die hun inkomen uit hun bezittingen in de Gemeente bleven trekken, doch in de gemeentelasten niet meer behoefden bij te dragen. Naarmate daardoor het totaal van het belastbaar inkomen daalde, terwijl tevens de uitgaven voor armenzorg, o.a. tengevolge van de werkloosheid in verband met den voortdurenden achteruitgang der veenderijen, toenamen, moest het percentage, dat door deze Gemeenten van de inkomens der overgebleven minder kapitaalkrachtige ingezetenen geheven werd, onvermijdelijk stijgen tot een voor dien tijd zeer hoog cijfer. In 1892 had Minister Tak aan ettelijke dezer noodlijdende gemeenten rijkssubsidies verleend, tot dekking waarvan bij de zoogenaamde noodwet een bedrag van f 250.000 was toegestaan. Toen in 1894 enkele dezer gemeenten hoogere bedragen voor rijkssubsidie op haar begrootingen hadden gebracht, dan zij het vorige jaar hadden ontvangen, verklaarde Minister van Houten beslist, dat hij geen verhooging van subsidie zou toestaan. De Gedeputeerde Staten van Friesland weigerden nu de begrootingen goed te keuren, indien deze verhoogde posten niet werden teruggebracht op dezelfde bedragen als in 1893 waren ontvangen. De begrootingen zouden dan sluitend dienen gemaakt te worden door verhooging van den hoofdelijken omslag. De Gemeenteraden van Opsterland (destijds de eenige gemeente in ons land waar de Socialisten in den Raad de meerderheid uitmaakten) en van Weststellingwerf, van oor- | |||||||||
[pagina 378]
| |||||||||
deel zijnde, dat een zoodanige verhooging boven de draagkracht der ingezetenen zou gaan, kwamen in beroep bij de Kroon. Toen deze de beslissing der Gedeputeerde Staten handhaafde, namen alle leden van elk der beide Raden het vrij zonderlinge besluit om hun ontslag in te dienen. De Gedeputeerde Staten riepen thans de tusschenkomst der Regeering in, daar beide gemeenten nu reeds gedurende bijna een geheel jaar zonder begrooting en als gevolg daarvan zonder belastingkohier hadden voortgeleefd. Minister van Houten aarzelde toen niet om het wapen, dat de in 1887 aan art. 144 der Grondwet toegevoegde 4e alineaGa naar voetnoot1) hem verschafte, ter hand te nemen en diende twee uitzonderingswetjes resp. voor Opsterland en voor Weststellingwerf in, waardoor de orde in de administratiën dezer gemeenten weder zou hersteld worden. Het opmaken van de begrooting voor 1894 werd hierbij opgedragen aan den Burgemeester, die tevens, nadat de Gedeputeerde Staten daaraan hun goedkeuring zouden hebben verleend, de kohieren der plaatselijke belasting zou hebben vast te stellen. Toen deze wetjes door de Tweede Kamer, welke daarvoor met het oog op het spoedeischend karakter, tijdens het winterreces was bijeengeroepen, werden behandeld, hadden zij een vrij krachtige oppositie te verduren van de zijde van de tegenstanders der Regeering, Takkiaansche Liberalen en links-Anti-Revolutionairen, resp. onder leiding van Goeman Borgesius en van Kuyper, welke laatste zich in 1894 weder tot Kamerlid had laten verkiezen. Wellicht hoopte men, met behulp van enkele Katholieken, een meerderheid tegen de ontwerpen te kunnen vormen en daardoor van Houten tot aftreden te dwingen. De woordvoerders der oppositie beweerden, dat het in de Grondwet voorziene geval van ‘grove verwaarloozing’ zich hier niet voordeed, omdat deze niet denkbaar was zonder schuld, welke aan de Raden niet kon worden ten laste gelegd en dat een ingrijpen in de autonomie der gemeenten door toepassing van alinea 4 van art. 144, alleen in | |||||||||
[pagina 379]
| |||||||||
zeer exceptioneele gevallen gerechtvaardigd was. Minister van Houten betoogde, dat de beide Raden, al mochten zij meenen, handelend met de bedoeling een hooger subsidie te verwerven, de gemeentebelangen behoorlijk te behartigen, toch feitelijk de gemeente-administratie grovelijk hadden verwaarloosd. De beide uitzonderingswetjes werden ten slotte met medewerking van alle Katholieken en zelfs van eenige liberale tegenstanders der Regeering, door de Tweede Kamer en met bijna algemeene stemmen door de Eerste Kamer aangenomen. Eenige jaren later, in 1897, kwam een algemeene regeling van de financieele verhouding tusschen het Rijk en de Gemeenten tot stand, noodig en billijk wegens den slechten geldelijken toestand waarin vele gemeenten, ook buiten Friesland, verkeerden, mede doordat zij door den Staat meer en meer gedwongen werden tot het doen van uitgaven, die geen specifiek gemeentelijk, maar meer een algemeen rijksbelang betroffen. Krachtens deze regeling, door Minister van Houten en zijn ambtgenoot van Financiën Sprenger van Eyk ontworpen, zou voortaan aan iedere gemeente jaarlijks door het Rijk een vast bedrag per inwoner, volgens een ingewikkelde rekenkundige formule vastgesteld, worden uitgekeerd. Tevens werd daarbij aan de gemeenten thans ook de bevoegdheid toegekend om de zoogenaamde forensen in de belasting aan te slaan. De meeste gemeenten, Amsterdam zoowel als de noodlijdende Friesche gemeenten, kwamen door deze wet, voorloopig althans, in een betere conditie te verkeeren.
Leusden. J.A.A.H. de Beaufort.
(Wordt vervolgd.) |
|