| |
| |
| |
Inzake overheidsbemoeiïng.
In de vergadering te Maastricht op 27 Juni 1924 heeft de voorzitter van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel, de oud-minister Posthuma, zich tot tolk gemaakt van de in breede kringen van ons volk bestaande ontevredenheid over het ongunstige rendement van ons toch zoo dure overheidsapparaat. De klacht betrof zoowel de veelal blijkende onvoldoende deskundigheid bij de vaststelling van wetten en besluiten en de slechte redactie daarvan, als de in 't algemeen ongunstige verhouding tusschen kosten en prestatie bij de meeste uitvoerende overheidsorganen.
Van essentieele beteekenis was daarbij de opgeworpen vraag, of en in hoeverre voor de bedoelde feiten een algemeene oorzaak kon zijn gelegen in mogelijke organisatorische of psychologische fouten van ons tegenwoordige staatsbestuur. Deze vraag toch plaatste het aangeroerde vraagstuk in het groote kader, waarin het allereerst noodig is het te bekijken.
Naar aanleiding van bovenbedoelde rede werd een commissie ingesteld, waarin zitting hadden naast den voorzitter der Maatschappij de heeren Mr. D. Crena de Jongh, Th. van Welderen Baron Rengers, Dr. Ir. J. van Hettinga Tromp, Ir. A. Plate en Mr. A.C. Josephus Jitta, terwijl het secretariaat werd waargenomen door den heer W.B. Reynen. Het verslag van deze commissie is thans verschenen en zal, naar is te hopen, in breede kringen belangstelling wekken, daar het een onafhankelijk en merkwaardig inzicht toont in de nooden en tekortkomingen van ons staatsbestuur en nieuwe wegen aanwijst ter verbetering. Daarbij worden, overeenkomstig de traditie der
| |
| |
Maatschappij, slechts gegeven zuiver zakelijke beschouwingen en worden alle vraagstukken, die onvermijdelijk moeten voeren tot politieke overwegingen ter zijde gelaten; zoo werd uitgegaan van de als vaststaand gegeven aanvaarde ontwikkeling, die het parlementaire regeerstelsel bij ons nu eenmaal historisch heeft gevolgd.
De commissie antwoordt op de bovenvermelde belangrijke vraag van haar voorzitter: ‘met de voortschrijdende overheidsbemoeiïng is niet gepaard gegaan een reorganisatie van wetgevende- en bestuursorganen in dien zin, dat zij steeds bij machte konden zijn de onderwerpen, welke zij te regelen kregen, voldoende te beheerschen’, en stelt daarmede dus vast, dat naar hare meening een langs groote lijnen gedachte reorganisatie van het overheidsapparaat in de naaste toekomst inderdaad noodzakelijk zal zijn.
Hoe die reorganisatie is gedacht vindt men dan geschetst in het rapport. Daarbij is de grondslag van de bestaande democratische inrichting van ons staatsbestuur onaangetast gelaten, maar is daaraan een verdere vorming gewezen, die dienstig zal kunnen zijn voor een practischer uitvoering van de te verrichten arbeid.
Parlement en Regeering, betoogt de commissie, zijn overbelast. De Kamerleden krijgen achtereenvolgens in snelle opvolging te oordeelen over vagebondeerende stroomen in den bodem, de strafrechtpleging ten aanzien van psychopathen, de bevoegdheid tot uitoefening der tandheelkunde, de nachtarbeid in broodbakkerijen, de richtige heffing der directe belastingen, het Regeeringsreglement in Nederlandsch Indië, de Lager Onderwijswet en andere vraagstukken van de meest uiteenloopende beteekenis en veelal vallend op een zeer speciaal gebied. Bij onze huidige staatsinrichting moeten al deze vraagstukken worden uitgemaakt door de Regeering en het Parlement. Dat was misschien in 1880 en zelfs in 1900 nog goed mogelijk; thans echter nu de heele voortbrengingsarbeid zooveel sneller, ingewikkelder en meer gespecialiseerd is geworden en de regeeringsbemoeienis daarmee zooveel uitgebreider, blijkt de ondoelmatigheid van een dergelijke regeling uit het stroef en verkeerd werken van het overbelaste organisme.
De oorzaak daarvan, betoogt de commissie terecht, kan niet
| |
| |
maar eenvoudig zijn gelegen in de beweerde mindere bekwaamheid van de tegenwoordige volksvertegenwoordigers. Het in de kringen van nijverheid en handel aangeprezen middel om ‘mannen van zaken’ te brengen in Kamer en Regeering zou waarschijnlijk aan den stand van zaken niet zoo heel veel verbeteren. Ook dan nog zou bij de allerwege opgetreden specialiseering in bedrijf en wetenschap deskundigheid van meer dan een enkel Kamerlid slechts zelden bereikbaar zijn en ook de beste menschen zouden op den duur niet kunnen opwerken tegen de steeds groeiende overbelasting. De eenige uitkomst, waartoe de mannen van zaken dan ook zouden kunnen komen, zou zijn een meerder vertrouwen in en een meerder overlaten aan den Minister. Dat echter ligt niet in de lijn van onze democratische staatsinstellingen en het zou ook practisch tot niets leiden, zoolang het Parlement tegenover den Minister zijn volledige bevoegdheden behield. Maar bovendien zou het slechts een verplaatsing, niet een oplossing van de moeilijkheden beteekenen. Want ook de Minister is sterk overbelast en ook de Minister kan geen deskundige zijn op het veelomvattende gebied, waarvoor hij verantwoordelijk is, en dientengevolge verraden, zegt de commissie: ‘niet alleen de wetten, maar evenzeer de bestuursmaatregelen, dat zij niet met voldoende kennis van zaken zijn samengesteld. De Ministers zelve kunnen zich onmogelijk voldoende rekenschap geven van alle maatregelen, die in hun naam en onder hunne verantwoordelijkheid worden getroffen; waaronder er toch zijn, die diep in het maatschappelijk leven ingrijpen. Noodwendig moeten de Ministers zeer veel overlaten aan ambtenaren, in de eerste plaats aan die, in hunne Departementen zetelende’. Nu is in de practijk wel herhaaldelijk gebleken, hoe moeilijk het voor den Minister is een groote ambtelijke staf werkelijk te beheerschen. Doet hij dat niet en dekt hij toch met zijn verantwoordelijkheid, wat hij ook zelf niet kan beoordeelen, dan
komt men tot een gevaarlijken toestand van ambtelijke machtsoefening. De ambtenaren moeten nu eenmaal missen de goede invloed van directe en openbare verantwoordelijkheid voor hun handelingen, ze hebben dikwijls een onvoldoende aanraking met de practijk en een onvoldoende kennis van bijzondere belangen, die zullen worden getroffen. Daarom zal het veelal gewenscht zijn, dat de Minister niet zonder meer
| |
| |
afgaat op zijn ambtelijke staf, maar dat hij tracht de meeningen en de kritiek te vernemen uit de vrije maatschappij. Daarvoor kan hij zich niet wenden tot de ondeskundige volksvertegenwoordigers, maar doet hij het best om de organisaties der directe belanghebbenden te raadplegen. Dit gebeurt dan ook reeds dikwijls. De verantwoordelijke Minister zal dat overleg echter in vele gevallen weer niet kunnen overlaten aan zijn niet verantwoordelijke ambtelijke staf, die dan echter door dat overleg min of meer wordt ter zijde gesteld, waarbij opvalt hoe ondoelmatig en slecht rendeerend een te groot ambtelijk apparaat daardoor dikwijls zal zijn. Het is dan ook zeker niet doelmatig om de ontlasting van den Minister te zoeken in uitbreiding van de ambtelijke staf. Veel meer aanpassend aan de waarachtige democratische ontwikkeling is het gebruiken van de kennis der directe belanghebbenden uit de vrije maatschappij. Het komt er dan echter op aan om die kennis, welker directe vertegenwoordiging in het Parlement onmogelijk is geworden en die thans slechts toevallig en op officieuze, nietopenbare wijze tot uiting kan komen, langs wettelijke organen de gelegenheid te bieden om in het openbaar en gezaghebbend haren directen invloed te doen gelden. Het bezwaar, dat ambtenaren de feitelijke macht uitoefenen, waarvoor de Minister de verantwoordelijkheid draagt, kan alleen worden beperkt door beperking van de ambtelijke macht, wat tevens meebrengt vermindering van de slecht rendeerende uitgaven voor het ambtelijk apparaat. Dit kan echter, behalve door den invloed van de kennis der belanghebbenden uit de vrije maatschappij, ook worden bereikt ‘door de verantwoordelijkheid van den Minister tegenover het Parlement te beperken en de verantwoordelijkheid in de gevallen, waarin zij bij den Minister in wezen niet anders dan een fictieve is, zooveel mogelijk daar te leggen, waar zij reëel kan zijn en gedragen wordt door dezelfde personen of organen, die feitelijk het
meest bevoegd zijn om ook de macht uit te oefenen’. Dit geldt dan speciaal voor de directies van de groote staatsdiensten en bedrijven.
De wegen, die de commissie aanwijst om te komen tot een betere organisatie, gaan uit van twee in wezen verwante beginselen: ‘delegatie van bevoegdheid’ en ‘decentralisatie’.
| |
| |
De commissie, die zich beperkt tot de zuiver zakelijke uitwerking van een beteren organisatievorm, stelt deze beginselen niet in het licht. Het lijkt mij echter niet ondienstig ze even te toetsen aan de democratische grondbeginselen onzer staatsinrichting.
‘Delegatie van bevoegdheid’. De kiezer delegeert de hem toegewezen invloed op 's lands zaken aan den door hem gekozen vertegenwoordiger. Daarbij is in 't spel een element van vertrouwen, dat in den laatsten tijd waarschijnlijk te vaak heeft ontbroken, maar vooral ook te vaak is miskend. B.v. door Westerman in zijn ‘Zieke Staat’ als hij in de democratie slechts ziet de brute macht van de meeste stemmen van de in meerderheid domme massa. Het is echter niet de massa, die handelt of bestuurt, maar de massa die haar vertrouwen geeft. Een democratisch bestuur kan niet zijn een stuurloos volgen van de onberekenbare psyche der massa; het moet gebaseerd zijn op de bekwaamheid van leiders, die niet volgen, maar die hun eigen weg weten te gaan; die echter moeten bezitten het vertrouwen van het volk. Zij kunnen dat vertrouwen bezitten, omdat hun beginselen en daden van bestuur openbaar zijn en onder de contrôle staan van de volksvertegenwoordigers, aan wie het volk zijn bevoegdheden heeft gedelegeerd. Daarbij is er niets tegen als die volksvertegenwoordigers een deel van hun bevoegdheid weer verder delegeeren. Het gaat er slechts om, dat het geheel moet gedragen worden door het vertrouwen van het volk, dat niet zelf kan handelen, omdat het daartoe niet bewerktuigd is. Een democratisch bestuur zonder delegatie van bevoegdheid zou zijn als een handel zonder crediet; zoo lamgeslagen als de laatste zou zijn, zoo onmachtig tot besturen zou het eerste blijken, omdat voor beiden noodzakelijk is een gezond vertrouwen als grondslag.
‘Decentralisatie’. De noodige territoriale decentralisatie bezitten wij. Maar de veranderde omstandigheden maken thans bovendien noodig een decentralisatie langs geheel andere lijnen, in verband met het belang. Er zijn tal van onderwerpen, die bindende regelingen behoeven, zonder dat gezegd kan worden, dat zij voor de geheele bevolking van belang zijn, en zonder dat nochtans de belanghebbenden juist in een bepaalde gemeente of provincie zijn vereenigd. Een dergelijke functioneele decentralisatie past zeker geheel in het verband van onze
| |
| |
staatsinrichting en zal zeker slechts als een aanwinst kunnen gelden voor een waarlijk democratische bestuurspractijk.
De commissie acht het wenschelijk, ‘dat zoowel een deel van de wetgevende werkzaamheid der Tweede Kamer, als van de uitvoerende werkzaamheid der Regeering zal worden overgebracht naar daarvoor geëigende Commissies (Raden, of hoe men deze organen noemen wil) van deskundigen’. Deze organen moeten door het Parlement worden ingesteld en door het Parlement worden bekleed met gezag en verantwoordelijkheid; tegenover de kiezers echter blijven de parlementsleden zelf alleen de volle verantwoordelijkheid dragen. Dergelijke Commissies of Raden zouden moeten worden ingesteld 1o. ten behoeve van de voorbereiding en amendeering van bij de Kamer aanhangige wetsontwerpen; en 2o. ten behoeve van de contrôle op en het beheer van de directies der openbare bedrijven.
Daarnevens wil de commissie op grond van de decentralisatiegedachte organen, die gebouwd zijn op de organisatie van bepaalde maatschappelijke groepen, een wettelijken grondslag geven en vervolgens de regeling van de interne belangen van die groepen met bindende kracht aan die dan wettelijk erkende organen overdragen.
Over de in te stellen Commissies voor Wetgeving zegt het rapport:
‘Aan het instituut van vaste commissies voor de behandeling der wetsontwerpen, van de onderscheidene ministerieele Departementen afkomstig, heeft de Tweede Kamer zelve reeds de behoefte gevoeld; weshalve zij door een wijziging in haar Huishoudelijk Reglement aan het einde van het laatst verloopen zittingsjaar de instelling ervan heeft voorzien, ten dienste van de na de periodieke verkiezing optredende nieuwe Kamer, waarvan deze dan ook reeds gebruik heeft gemaakt. Groote verwachtingen van deze instelling koesterde de Kamer echter zelve niet en terecht, omdat de kans, zelfs de waarschijnlijkheid bestaat, dat de Kamer de in de commissies gehouden besprekingen toch nog weer eens in vollen omvang (en mogelijk meer dan dat) zou moeten overdoen, wijl zij in de commissies niet tot een bindend
| |
| |
resultaat konden leiden. Neemt men dit bezwaar weg en geeft men daarbij aan de Kamer de gelegenheid de commissies te bezetten met de meest geschikte personen, die zij in den lande kan vinden en die zich ongetwijfeld daartoe bereid zullen verklaren, dan staan de kansen van welslagen voor deze vaste commissies er zeker goed voor.
Onze commissie heeft zich afgevraagd, of de Kamer, wegens het daar heerschend antagonisme tusschen de verschillende politieke groepen, wel in staat zou zijn te komen tot een objectief goede keuze van personen, die het vertrouwen van vrijwel de gansche Kamer genieten. Zij overwoog echter, ten eerste, dat bij de keuze der leden van den Hoogen Raad en de Algemeene Rekenkamer het genoemde bezwaar zich ook niet - althans niet hinderlijk merkbaar en zeker niet als regel - doet gelden. En ten tweede, dat het der Kamer stellig gemakkelijker zal vallen bij de samenstelling der commissies de politiek voor zooveel noodig ter zijde te stellen en algemeene vertrouwensmannen aan te wijzen als zij daarbij buiten den kring harer eigen leden blijft, dan wanneer zij, zooals nu - volgens het nieuwe Reglement van Orde - hare keuze juist uit die eigen leden moet doen’.
De in de commissies te benoemen personen zullen in 't algemeen voldoende politiek georienteerd moeten zijn om de sfeer der Tweede Kamer te begrijpen en zullen liefst een zeker persoonlijk gezag moeten bezitten. De commissie zal moeten aftreden als de Kamer, die haar koos, uiteengaat; de nieuwe Kamer zal een nieuwe commissie benoemen. Aangaande de verhouding tusschen de commissies en de Tweede Kamer zegt het verslag:
‘Elke commissie zal met den betrokken Minister (die zich desgewenscht door ambtenaren van zijn Departement kan doen bijstaan) het wetsontwerp moeten bespreken, haar daartoe door de Kamer toegezonden. De Kamer zal voor die toezending telkenmale een besluit moeten nemen in openbare vergadering, bij welke gelegenheid de leden alle opmerkingen kunnen maken, die zij dienstig oordeelen. Een afdeelingsonderzoek zal aan deze openbare vergadering niet meer vooraf behoeven te gaan; zoodat “Voorloopig Verslag” en Memorie van Antwoord’ vervallen. Het afdeelingsonderzoek verliest reeds zeer veel van zijn belang voor het onderzoek
| |
| |
der aanhangig gemaakte wetten; de besprekingen van de fracties zijn van veel meer beteekenis geworden. Daardoor ziet men juist dat in zaken van volstrekt neutralen aard de partijgenooten gebonden worden aan een fractie-besluit, dat geen waarborg geeft voor deskundig inzicht, of dikwijls eenzijdig deskundig wordt beïnvloed.
Blijkt, dat tegen de beginselen van het ontwerp bij de meerderheid der Kamer onoverkomelijke bezwaren bestaan, die door amendeering toch niet zijn weg te nemen, dan zal zij het niet aan de commissie doorzenden, doch het aanstonds afstemmen. Willen leden hun stem afhankelijk stellen van de wijze, waarop aan ernstige bezwaren door amendeering eventueel wordt tegemoet gekomen, dan kunnen zij dat bij wijze van waarschuwing natuurlijk ook aanstonds zeggen. Deze en alle overige haar kenbaar gemaakte bezwaren, - bij de Kamer inkomende adressen kan deze naar de commissie doorzenden - zal dan de commissie tezamen met den Minister onder de oogen zien. Dit overleg zal in besloten vergadering moeten geschieden; het resultaat er van zal echter aan de Kamer moeten worden toegezonden in een gemotiveerd verslag, dat aanstonds wordt gepubliceerd.
Zijn Minister en commissie het over de eventueele amendeering (of over de niet-amendeering) eens geworden, dan wordt het gewijzigde regeeringsontwerp in dien vorm bij de Tweede Kamer aan stemming onderworpen, waarbij de leden tevoren hun stem kunnen motiveeren’. Als Minister en commissie het niet eens kunnen worden, zal de commissie in haar verslag aan de Kamer verzoeken de door haar gewenschte en bepaaldelijk geformuleerde veranderingen toch aan te brengen. De Kamer stemt dan eerst en alleenlijk over die amendementen en vervolgens over het geheele ontwerp. De commissie zal zich ook van amendeering kunnen onthouden en aan de Kamer eenvoudig verwerping kunnen adviseeren. Zij zal speciale deskundigen als raadgevers zonder stemrecht kunnen uitnoodigen hare vergaderingen bij te wonen. Zij zal den Minister ook reeds kunnen raden bij de eerste samenstelling van het wetsontwerp en aldus mede de plaats kunnen innemen van de bij het nieuwe artikel 78 der Grondwet voorziene commissies, van welker regeling bij de wet nog niets is gekomen.
| |
| |
De nieuwe verantwoordelijke organen, welke voor een betere functioneering der overheidsbedrijven worden noodig geacht, zijn vrijwel gelijk aan die, welke reeds door ondergeteekende een jaar geleden in dit tijdschrift werden aanbevolen.
Over de bedrijfsraden zegt het rapport:
‘Zoolang de Minister, onder wiens Departement een staatsbedrijf ressorteert, ten volle verantwoordelijk blijft gesteld voor de gestie van het bedrijf en alle bestuursdaden der directie, zoolang zal die Minister het recht opeischen, zich met alle aangelegenheden van het bedrijf te bemoeien; welke bemoeiïng dan in zijn naam grootendeels door de ambtenaren van zijn Departement wordt uitgeoefend. Een bepaalde afscheiding van bevoegdheden tusschen de bedrijfsdirectie en het Departement bestaat feitelijk niet. Inderdaad heeft de directie van het bedrijf zich, of dit met meer of minder woorden of in het geheel niet ergens uitdrukkelijk is vastgesteld, te gedragen naar de bevelen van den Minister.
Onze commissie meent, dat een alleszins wenschelijke, zelfstandiger positie aan openbare bedrijven zou gegeven kunnen worden door de bestuursorganisatie in te richten naar het model van de Naamlooze Vennootschap. Evenals bij een particulier bedrijf zou dan de bestuursmacht over het bedrijf bij de wet uitdrukkelijk in handen gelegd moeten worden van de bedrijfsdirectie, die deswege verantwoordelijk is aan een bedrijfsraad, overeenkomende met den raad van commissarissen eener Naamlooze Vennootschap. Echter zou de bedrijfsraad bij een staatsbedrijf door de Regeering moeten worden benoemd en evenzeer de directie, deze laatste op aanbeveling van den bedrijfsraad. Niets zal den Minister kunnen beletten tot lid van den, dus uitsluitend uit regeeringscommissarissen bestaanden bedrijfsraad, ook een hoofdambtenaar van zijn Departement te benoemen. Maar deze treedt dan in den bedrijfsraad zelfstandig op met eigen verantwoordelijkheid en niet meer kan hij onder verantwoordelijkheid van den Minister feitelijk eigen bevelen aan de directie geven.
Voor de benoemingen van directie en regeeringscommissarissen, die het wel en wee van het bedrijf in hooge mate beïnvloeden, draagt de Minister natuurlijk de verantwoordelijkheid tegenover de Kamer. Maar ook slechts daarvoor;
| |
| |
rechtstreeks in het beheer ingrijpen zal noch de Minister, noch de Kamer kunnen doen. Indien echter het beheer door de directie met instemming van commissarissen wordt gevoerd geheel in strijd met de inzichten van den Minister, zal hij de directie moeten kunnen vervangen door een andere, in welker beleid hij meer vertrouwen stelt; ook de commissarissen zullen dan wel hun ambt neerleggen en door anderen worden vervangen. Voor het uitlokken en oplossen van deze bestuurscrisis is de Minister dan weer voor de Kamer aansprakelijk, gelijk ook voor het handhaven van directie en commissarissen in het geval, dat niet de Minister, doch de Kamer ernstig bezwaar heeft tegen de wijze, waarop het bedrijf wordt geleid.
In de wet, welke het bedrijf vestigt en haar organisatie op bovenstaanden voet regelt, zal de verhouding van de directie tot commissarissen duidelijk moeten worden omschreven en worden vastgesteld, voor welke bestuursdaden de directie de voorafgaande goedkeuring van commissarissen behoeft. Het spreekt vanzelf, dat in die wet toch ook nog aan den Minister de goedkeuring van besluiten of de beslissing zelve kan worden opgedragen nopens bepaalde onderwerpen van meer algemeen belang.
Onze commissie wijst erop, dat in den laatsten tijd verscheidene openbare bedrijven geheel als Naamlooze Vennootschappen zijn opgezet, hetzij met uitsluitend van overheidswege gefourneerd kapitaal, hetzij als “gemengd bedrijf”, waarin ook particulieren als deelgenoot optreden. Als belangrijkste voorbeeld van zoodanig gemengd bedrijf kan genoemd worden het bedrijf der Nederlandsche Sporwegen sedert de reorganisatie van 1916’.
De finantieele verhouding tusschen het bedrijf en de Staat zal bij de wet geregeld moeten zijn; de directie en commissarissen moeten zorgen voor een commercieele leiding. De wet zal echter kunnen aangeven in hoeverre eventueele winst aan den Staat zal worden uitgekeerd of zal moeten dienen om de tarieven te verlagen; daaromtrent zullen weer Regeering en Kamer zich zeggenschap kunnen voorbehouden. Evenzeer kan op de staatsbegrooting een post ten voordeele van het bedrijf worden uitgetrokken; in dit geval nadert het staats-‘bedrijf’ in den regel tot den staatsdienst. De commissie is
| |
| |
echter van oordeel, dat een essentieel onderscheid tusschen ‘diensten’ en ‘bedrijven’ niet bestaat; de vraag of tot den nieuw aangegeven organisatievorm zal moeten worden overgegaan, zal voor elk bedrijf en voor elken dienst afzonderlijk moeten worden overwogen. Begonnen zou kunnen worden met de Posterijen. In dit verband is het wel de moeite waard om nog even in herinnering te brengen, hoe over de reorganisatie van het hoofdbestuur der P.T. en T. verslagen zijn uitgebracht door de Commissie Nolting in October '24 en de Commissie van Royen in Maart '25. De meerderheid van de eerste commissie meende, dat een waarlijk dirigeerende meerhoofdige directie onvereenigbaar zou zijn met de verantwoordelijkheid van den Minister. De commissie van Royen wenschte echter een meerhoofdige directie en wilde dan door een bij Koninklijk Besluit in te stellen Raad van Toezicht en Advies de verantwoordlijkheid van den Minister verlichten en haar daardoor een werkelijke beteekenis doen behouden. Het conflict, dat ook de commissie van Royen wel voelde tusschen de terecht door haar gewenschte krachtige en onafhankelijke bedrijfsleiding en de verantwoordelijkheid van den Minister, is echter zoo niet op te lossen. Dat kan slechts als men zich op een hooger plan stelt dan die commissie kon doen: de verantwoordelijkheid van den Minister moet wettelijk worden beperkt en directie en bedrijfsraad moeten organen worden van onze staatsinrichting met wettelijk geregelde bevoegdheden.
Als voorbeeld van de decentralisatiegedachte, die de regeling van groepsbelangen wettelijk wil opdragen aan commissies of organen, die vertegenwoordigers zijn van een bepaalde maatschappelijke groep, schrijft het rapport o.a.:
‘Als object van toepassing dezer delegatie van wetgeving kan o.a. de arbeids-wetgeving worden genoemd, welke in hoofdzaak betrekking heeft op twee zeer wel gekenmerkte maatschappelijke groepen: werkgevers en loonarbeiders.
De bemoeiïng van Regeering en Parlement ter zake van de arbeidswetgeving kan dan buitengewoon vereenvoudigd worden. In de wet zullen dus slechts die zaken worden geregeld, welke, hoewel zij in de eerste plaats de handelingen en verhoudingen van werkgevers en werknemers aangaan, toch van een zoodanig karakter zijn, dat haar regeling de
| |
| |
belangen van de maatschappij in haar geheel ten nauwste raken. Zijn deze punten bij de wet met het oog op het algemeen belang geregeld, dan blijven er binnen het kader dier regeling tal van aangelegenheden over, die, van overwegende beteekenis voor de betrokken werkgevers en werknemers, voor de overige burgers van ondergeschikt belang zijn. De regeling hiervan, waarbij met bijzondere bedrijfseigenaardigheden moet rekening worden gehouden, worde aan de direct bij het bedrijfsleven betrokkenen in handen gegeven. Toch zal hetgeen men aan de regeling van bepaalde groepen overlaat, onderworpen moeten blijven aan het toezicht der Regeering, die heeft te zorgen, dat door een speciale regeling van het daartoe bevoegd verklaarde orgaan, het algemeen belang niet wordt geschaad en dat zij niet in strijd is met de wet; een gelijksoortig toezicht dus als ook geregeld is ten aanzien van de waterschappen.
De onderwerpen, welke de nieuwe vertegenwoordigende organen bij verordening kunnen of moeten regelen, zullen in de desbetreffende wetten nauwkeurig moeten worden begrensd. Ook de organen zelve zullen bij de wet kunnen worden ingesteld; echter beter nog door beide groepen naar eigen inzicht worden gevormd en, als het aan bepaalde eischen, bij de wet gesteld, voldoet, door de Regeering als vertegenwoordigend orgaan officieel worden erkend. Regelingen bij Algemeenen Maatregel van Bestuur zullen te dezer zake dan wellicht geheel overbodig worden, wat voor de Regeering natuurlijk een groote verlichting van zorg en verantwoordelijkheid beteekent’.
In het nieuwe artikel 194 van de Grondwet is reeds het bestaansrecht van groepsorganen vastgelegd; het komt er dus nu nog maar op aan, dat recht ook practisch van beteekenis te doen worden.
Ook voor de gemeenten is de overheidsbemoeiïng enorm toegenomen, terwijl ook bij de gemeenten de ontwikkeling der organen, die de taak hebben die bemoeiïng tot haar recht te brengen, achterlijk is gebleven. Dit geldt vooral voor dat gedeelte der taak, dat tot het bestuur der gemeente behoort. De commissie komt dan ook hier tot de wenschelijkheid om het college van B. en W. te ontheffen van de verantwoordelijkheid
| |
| |
voor de gemeentelijke bedrijven en diensten, ten einde beide, aldus het verslag: ‘beheersmacht en beheersverantwoordelijkheid te leggen in handen van de daarvoor speciaal bevoegde deskundige directeuren. En ook nog gemakkelijker dan bij het Rijk is dit bij de Gemeente in toepassing te brengen en kan dit consequent worden doorgevoerd. Het nieuwe artikel 144 der Grondwet, boven reeds aangehaald, laat deze bestuursreorganisatie reeds volkomen toe’.
De Raad bepaalt bij verordening de instelling van een commissie van toezicht en stelt daarbij algemeene richtlijnen vast. De leiding van het bestuur blijft dus in zijn hoofdlijnen wel aan den tegenover de gemeentenaren verantwoordelijken Raad, welke echter door de delegatie van een deel van zijn bevoegdheid zal zijn ontheven van directe bemoeienis met het meer vakkundige beheer.
Tot zoover de zakelijke inhoud van het zeer sober gehouden rapport. Evenmin als beschouwingen over de beginselen geeft dit verdere uiteenzettingen over toch zeer belangrijke secundaire gevolgen der aangegeven hervormingen, als o.a. het mogelijk worden van een veel soepeler dienstverband voor het personeel der bedrijven en het beperken van algemeen nivelleerende regelingen en contrôles tot een kleiner deel van den staatsdienst.
De commissie zegt nog in haar rapport, dat de door haar aangewezen wegen ter verbetering van het staatsorganisme nog in ruimeren kring zullen moeten onderzocht worden en uitgewerkt in wetsontwerpen, aleer ze als deugdelijk zullen mogen worden aanbevolen. Door kenners van ons staatsrecht en van onze bestuurstechniek zal een nadere toetsing der aangegeven gedachten moeten plaats hebben, waarbij het mogelijk kan blijken, dat in de uitwerking en zelfs in den opzet der nieuw ontworpen organen belangrijke wijzigingen noodig zijn. Voorloopig gaat het echter eerst om de erkenning van de urgentie van de groote gedachte van hervorming of beter ‘voortgezette vorming’ van onze staatsinrichting, die hier aan de orde is gesteld. En naar mijn meening gaat het daarbij omvraagstukken van zoodanige orde, dat niet volstaan kan worden met het inzicht van een kleinen kring van politieke leiders, maar dat noodig is belangstelling in breede kringen van ons volk. Dat
| |
| |
daarbij de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel is voorgegaan met haar neutrale, zakelijke wijze van beschouwen, is van groote waarde. Maar om resultaten te bereiken zal het toch wel noodig zijn om te komen tot een politieke actie, welke immers uiteindelijk zal moeten voeren tot een meerderheid voor hervormingsvoorstellen in het Parlement.
Daarbij zou het wel kunnen blijken, dat de waarachtige vooruitstrevendheid, welke het aandurft om nieuwe wegen te gaan, niet altijd juist daar is, waar die het meest wordt verwacht. Wie te lang in één bepaalde richting heeft gekeken in de gedachte, dat slechts aan dien éénen kant vooruitgang mogelijk was, kan wel zoozeer het hoofd naar dien éénen kant verdraaid hebben, dat hij buiten staat is iets anders te zien. Noodig zullen zijn zelfstandigheid en onbevangenheid van oordeel om den weg van vooruitgang te zien, waar die ons wordt gewezen; al is dat eenigszins verrassend, wellicht aan een anderen kant, dan waarnaar men algemeen zoo lang heeft gekeken.
Hoe dat echter zij, het schijnt mij toe, dat in de boven ontwikkelde hervormingsgedachten, die zich aanpassen bij onze met liberale beginselen opgebouwde staatsinrichting, wellicht een breede basis zou kunnen worden gevonden voor een nieuwe constructieve politiek van liberale orde, die de medewerking zou kunnen verwerven van een breed front onzer politieke partijen.
C. Wolterbeek. |
|