| |
| |
| |
De avonturen van den muzikant aan het water.
Toen de Schoone Danseres Joris zag met zijn fluitje, hief zij de handen op.
‘O, Speelman! weet wat je doet! Want als de Reus je fluitje hoort is hij in drie stappen hier, en als je niet het ware wijsje weet, daar de tredmolen van stilstaat en hij blaast den laatsten adem uit, dan verslindt hij je. Zie die afgekloven botten overal, die zijn van de speellui, die niet dadelijk zijn gevlucht, toen zij zijn eersten stap hoorden. Die zich aan een ander spiegelt, die spiegelt zich zacht.’
Maar Joris werd van al de botten niet bang, want hij geloofde vast, dat hij de ware wijze wist. En zulk een medelij had hij met de Schoone Danseres in den tredmolen, en zoo verlangde hij ook, dat in de stad de menschen weer zouden zingen en dansen, dat het hem om het even was wat er met hem gebeurde.
Dus ging hij voor den tredmolen staan, en begon te spelen op zijn fluit.
En pas was hij begonnen, of daar gaf de grond een schok, of een boom omviel.
‘Dat is de eerste stap van den Reus!’ riep de Schoone Danseres. ‘Speelman berg je!’
Maar Joris schudde van neen, en speelde voort. De wijzen speelde hij van de rivier.
Daar gaf de grond een schok of een berg inviel.
‘Dat is de tweede stap van den Reus!’ riep de Schoone Danseres. ‘O Speelman! als je nu niet vlucht, ben je verloren!’
| |
| |
Maar Joris speelde verder. De wijze speelde hij van de moeder met het zieke kind, de wijze van den man met den zwaren last, de wijze van de twee vijanden.
Daar gaf de grond een schok of de wereld inviel.
‘Dat is de derde stap van den Reus!’ riep de Schoone Danseres. ‘Speelman nu ben je er geweest!’
En zij begon te schreien of haar hart zou breken.
Maar Joris speelde voort. En de wijze die hij nu speelde, die kende hijzelf niet, maar zij was schooner dan al wat hij ooit had bedacht.
Daar kwam een rukwind aangevlogen dat al de boomen bogen.
‘Dat is de adem van den Reus!’ riep de Schoone Danseres. ‘Hij blaast den laatsten uit!’
En de tredmolen stond stil met een knarsen en gekraak en kraakte heelemaal uiteen.
En de Schoone Danseres kwam er uit, en op Joris toegeloopen, en viel hem om den hals.
‘O liefste Speelman! je hebt mij verlost! Blijf toch altijd bij mij met je mooie fluitje!’
Joris gaf haar een zoen en zei:
‘Mijn leven lang!’
En de Schoone Danseres nam hem bij de hand en zei:
‘Kom mede naar mijn kristallen koepel van een Waterval in het Tooverwoud! want dat is nu onze woning! Zie Speelman! zie eens omhoog!’
Joris zag omhoog. En daar op een berg, zoo hoog als de hemel, aan de overzijde der rivier, daar zag hij het Tooverwoud, dat blonk in de zon als zomerwolken.
Hij zag naar het Woud in de hoogte, hij zag naar de rivier in de diepte, en hij dacht:
‘Ik zie het wel, maar hoe daar ooit te komen?’
En met dat hij het dacht, daar stond de Bedelaar voor hem.
‘Joris, gebruik je fluitje!’
Joris nam zijn fluit en floot er op, zoo helder als hij kon.
Daar sprong uit den grond voor zijn voeten een straal op, zoo rood als vuur, en vloog door de lucht met een prachtigen boog en zette zich vast aan den zoom van het Tooverwoud.
Joris floot voor de tweede maal. Daar vloog uit den grond voor zijn voeten een straal op, oranje als een vlam, en vloog
| |
| |
door de lucht met een prachtigen boog en zette zich vast aan den zoom van het Tooverwoud, naast den vuurrooden, en was er aan vastgegloeid.
Joris floot voor de derde maal, daar sprong uit den grond voor zijn voeten een straal op, zoo geel als de zonneschijn, en vloog door de lucht met een prachtigen boog en zette zich vast aan den zoom van het Tooverwoud, naast den oranje straal en was er aan vastgegloeid.
En zoo blies Joris nog viermaal op de fluit, en blies den groenen straal, zoo groen als de lente, den lichtblauwen, blauw als de hemel, den donkerblauwen, blauw als de zee, den paarsen, paars als de nacht; en daar stond de Regenboogbrug van de Wereld naar het Tooverwoud.
En hand in hand gingen Joris en de Schoone Danseres er over.
En toen zij den voet zetten aan den rand van het Tooverwoud, toen stond daar een jonge man in een mantel van zonnestralen en sterren, die zei:
‘Welkom thuis, Bruidspaar!’
En dat was de Bedelaar.
En daar gingen voor het Bruidspaar de struiken op zij, daar gingen de boomen op zij, daar blonk als de klare zonneschijn de Waterval.
En uit den waterval, en de rivier die uit den waterval de wereld in stroomt, en uit het mos, en het gras, en uit de struiken en de boomen, en uit de hooge lucht kwamen, gezwommen en gekropen, en geloopen en gevlogen, alle de dieren van het Tooverwoud, de visschen, de kikkers, de waterslangen, de kevers en krekels, en arme, nakende pieren, de stekelvarkens en vossen en met hun gestippelde jonkjes de reeën, het hert met zijn groot gewei, dat de takken buigt uiteen, de boschduiven, de leeuwerik, de nachtegaal, en de korhaan, die verstand van muziek heeft, want zijn staart lijkt op een lier, en op zijn geweldige wieken kwam de adelaar er aangezeild tusschen twee wilde zwanen. Al de dieren glansden, huppelden en zongen van blijdschap om het Bruidspaar.
En de elfen kwamen, de nikkers, als forellen en goudvisschen zoo schitterbont geschubd, de aardmannetjes op hun schoenen van zaadhulzen en in buisjes van paddestoelenvel, de boschmeisjes die viooltjes en lelietjes der dalen, egelantier
| |
| |
en kamperfoelie voor jurk dragen, de wolkenruiters in hun vliegenden mantel met het weerlicht in de plooien.
Al de elfen zweefden en zongen om het Bruidspaar.
‘Zulk een heerlijkheid’, zei Joris, ‘heb ik zelfs in mijn heerlijksten droom niet gezien! Och! als nu toch vader en moeder maar hier waren!’
De schoone jonge man in den mantel van zon en sterren, die de Bedelaar was, zei:
‘Joris! gebruik je fluitje!’
En toen Joris begon te spelen, daar bewoog iets op den steilen weg langs de rivier, en dat werd al grooter, en dat was een menigte menschen, geen honderd of geen duizend, maar tienduizend wel, wat zeg ik? wel honderdduizend, niet te tellen!
Vooraan was Joris' moeder, die strekte de armen naar hem uit, en achter haar aan liep zijn vader te wuiven; en daar was de moeder met het kindje, en de man met het pak, en de twee met smidshamer en slachtersmes, en daar wandelden de gasten van het kasteel, naast den kroegbaas en zoowaar! de koster met zijn grooten sleutel. En achter hen aan kwamen al Joris dertien bazen met hun knechts en hun leerjongens en hun vrouwen en hun kinderen, en alle menschen die Joris ooit op straat had gezien, en alle die hij nooit had gezien ook, en alles kwam aan op de Regenboogbrug.
Joris' moeder zette den voet er op, en liep er over zoo vlug als de wind en had Joris in haar lieve armen.
De vader haar achterna! maar hij brak met zijn eenen glimmend gelaarsden voet door den blauwen straal heen en toen gooide hij zijn laarzen uit, die nog wel zijn Zondagsche waren, en liep op zijn kousevoeten, waar stoppen in waren als kraaiennesten, en of het mal stond of niet kon hem geen zier schelen. Hij sloeg Joris op den schouder, en schudde hem haast de hand af.
‘Had ik geen gelijk, dat ik je op reis zond! Ik wist wel dat je het een eind ver in de wereld zoudt brengen, als je maar eerst goed en wel weg waart van moeders pappot’.
En achter die twee kwamen nu al de anderen, zoo velen dat er van de heele Regenboogbrug geen glansje meer te zien was. De meesten wel is waar braken er door heen, als wie op klompen gaat door dun ijs. Maar zij wierpen vlug weg wat
| |
| |
hen te zwaar maakte. En dat werd een wonderlijke hagelbui, die daar neerdwarrelde in de rivier - valsche krullen, sleutelringen, grootboeken, processen, ridderorden, stamboomen, lauwerkransen, suikertantes-met-kuren en wat nog al plagen meer de Reus hun had toegezonden uit zijn tredmolen. Twintig jaar jonger zagen zij er uit toen zij zònder aankwamen in het Tooverwoud.
Daar danste bij den Waterval de Schoone Danseres naar het pijpen van Joris, de dieren huppelden mee, de elfen zweefden, strooiden bloemen en stralen, de menschen namen elkander bij de hand en dansten zingend om de twee henen.
‘Lang zullen zij leven, lang zullen zij leven, lang zullen zij leven in de gloria, in de gloria, in de gloria!’
Iets heerlijkers was niet te verlangen of te verzinnen.
De zon keek door de boomen en de maan kwam naast haar staan met al de sterren, om dat te hooren en te zien.
En wie nu wil meedoen, die kome! De Regenboogbrug staat. En Joris en de Schoone Danseres in den Waterval heeten alle gasten welkom.
Ik voor mij, ik ben van plan te gaan, dezer dagen.
‘En gij?’
Allard zei, glimlachend of zijn moeder vroeg, en hij antwoordde:
‘Ik ook!’
Van de deel kwamen de geluiden van het dagelijksche leven op de boerderij. De boerin hanteerde met de melkemmers, die Knelis, de zestienjarige knecht, thuis had gebracht uit de weide aan de rivier. De groote gele bandrekel, die tegen haar opsprong als zij hem losmaakte uit zijn hok aan den ingang van den boomgaard, liep in den tredmolen van de karnton; het wiel piepte en knerpte, de groote hond hijgde. De boerin klopte hem op den rug en gaf hem goede woorden terwijl zij hem uitspande; ‘Brave Caesar! best beest! heeft hij dan gekarnd ‘tot de melk terug praatte?’
Daarop kloste zij de steenen treden af naar den melkkelder, met de groote vlakke tobben, gele rondten room, en de rijen kazen op de planken langs den muur. Het mansvolk was al van de vroegte af op het veld, bij den tarwe-oogst. Het was stil op de hofstee.
In het kleine vertrek naast de deel, waar het rook naar
| |
| |
versche melk, naar hooi en naar de honingzoete Provincierozen langs het open venster, zat Allard in gepeinzen. Hij zag zijn moeders glimlach toen hij riep zooals hij nu ook had geroepen; ‘Ik ook!’ hij hoorde haar zeggen; ‘Wij gaan allen te samen, Vader en wij tweebeidjes!’, hij hoorde den bruisenden plonzenden waterval achter het huis, hij hoorde zichzelven met zijn kinderstem vragen:
‘Moeder! zulk een waterval als deze, woont daarin de Schoone Danseres?’
En haar antwoord;
‘O! in een nog veel, veel mooieren!’
De waterval druischte, de beek klokte in het ravijn, maar nu was het de beek niet meer, het is een rivier breed en statig met zeilende schepen die een stad weerspiegelt en een hoogen toren, een rivier die uit ongeziene hoogten komt en gaat naar ongeziene verten, altijd dezelfde, altijd een andere, onophoudelijk komend, onophoudelijk gaand, in het vaste van de velden, het bosch en de stad het éene bewegende, in het doffe het éene glanzende, in het stille het éene geluid. Een melodie begon in hem, vloeiend als de rivier, als de rivier veranderlijk en verten in trekkend.
En toen een andere kleinere, die vaster van omtrek was, en hooger van geluid, een kleine vroolijke figuur, die hij straks herkende voor den spelenden jongen aan het water (of was hijzelf dat soms met zijn bamboefluitje aan de beek op het eiland?) een spelende jongen tusschen het riet, dat zoo dicht en hoog staat daar bij het boothuisje, wie daar tusschen zit is niet te zien, van den weg af niet, niet van de rivier. Hij zit daar zoo blij, zoo argeloos, open als een bloem. De zon schijnt hem binnen, de rivier kabbelt door hem heen, pas nog aan den eigen stengel zat het fluitje dat nu aan zijn lippen is, en het fluitedeuntje is niet zijn bedenksel en maaksel, maar hijzelf in muziek, zooals de geur van een bloem de bloem zelve is, haar innerlijk luchtig wezen. Hij weet het niet, terwijl hij dat fluitje snijdt, dat zoo hij zichzelven fatsoeneert tot een gereed speeltuig voor de aarderegeerende machten, wier lichte aanraking hij als een liefkozing voelt in geluid van wind en water en suizelend gewas, in warmte van zon op zijn wang, en golfjesgeglinster aan zijn oogen, in getjuik van vogels en zoemen van driftige bijen om bloemen en het hooge neuriëen van muggen.
| |
| |
De vroolijke kleine zin zegt niet anders dan: ‘De wereld is schoon! ik ben gelukkig!’
Maar een andere wijze klonk op, die ging een anderen gang, zij was ernstig, een weinig streng, maar toch zacht in strengheid, en er omheen zweefde een spel van luchtige zacht lachende klanken, een scherts die met dat al meer was dan scherts, en bewoog als die grauwe bedelaarslompen, die kleedij der vermomming, die de Wijze heeft aangelegd om, arm in schijn, tusschen de armen in waarheid, de armen van hart die de vreugde niet kennen, ongehinderd om te gaan, wanneer hij, strompelend aan een kruk, door hun straten hinkt, de breede en de smalle, zoekend of niet ergens toch uit al dat tusschen steenen opgegroeide, schrale, kleurlooze gewas een bloemetje te voorschijn bloeit van levensvreugd. En de Bedelaar zag hem aan met de oogen van Compenius, terwijl tegen den dwalenden knaap hij zei: ‘Houd je aan de rivier, en gebruik je fluitje!’
Toen, plotseling, in een verblinding en een overstelping sloeg de muziek van het Tooverwoud triomfantelijk over hem heen, de blijheid, niet van een kind, maar van een dichter in de natuur, wiens blijheid voor alle menschen een weg tot blijheid is.
Nu begon een gelukkige tijd.
Als hij wakker werd in het vroege licht, dat langs de vensterlijst, waar de spitse rozenbladers doorschijnend goud waren, hem op zijn kussen bescheen, voelde hij zich als lag hij aan den oever van een zonnig water, waaruit hij juist was opgedoken, druipend van frischheid. En dat water was zijn muziek.
De eerste ontroering was verstild, het ongedurige gedrang van gezichten, stemmen, gewaarwordingen, heftigheden en mijmerijen dat in zijn warling streefde naar een orde om in tot rust te komen. Het gewoel had zich verdeeld, zich geschikt tot groepen, zelfstandig en onderling verbonden, als bloemen in een krans, als handenreikende dansers in een rij. De gebeurtenissen van het verhaaltje hadden naar een nieuwen trant zich geschikt, naar den trant der muziek, waarin de aandoening de gebeurtenis is. Zooals een ronde appel rood in de zon, het blos en blank van den bloesem, voorjaarsbuien, geuren, honig, vlindervlucht en gebrom van driftige bijen, wrange wording, hardigheid rondom het teederste, het toekomstige leven binnen in de zwarte zaadjes, de samengroeiing van zoo veel verscheidens, voedend met zijn sappig vleesch omhult, zoo omhulde,
| |
| |
vereende, voedde, de evenredige vorm het velerlei der muzikale gedachten.
Zij hing daar te gloren in het vroege licht, voor zijn vroege gedachte, die vrucht van zijn hart, zij zweefde een vuurbol, fel en dof, vol gloed en duisternis, vol leven, dat uit den vloeienden kern naar het oppervlak steeg, in teedere kleuren spelend. Zijn geluk genietend zag hij er naar. Welgemoed begon hij den werkdag, welvoldaan besloot hij den werkdag.
Maar niet lang had dat geduurd, toen kwam de keer.
Dat was als na het blauwe vloedgetij de grauwe eb, wanneer het strand afzichtelijk is van doode dingen.
Wat pas nog getinteld had, lag als een slijmerige klomp. Wat was er gebeurd, wat had hem bezield, dat hij juichte over wat nu hem woedend maakte! Aan de meedoogenlooze kritiek ontkwam enkel hier en daar iets, waarvan hij onwillig toegaf, dat het wel goed was. Maar dat waren heuveltoppen boven verdronken land, al het andere niets, minder dan niets, water, modder, slik. Dàt nu, dàt! hoor toch eens aan! Hij speelde het alsof hij het uitschold, hij schold zichzelven uit, hij kreeg een gevoel van vuistenballen en slaan in de handen. Eindelijk verscheurde hij de bladzijden, sloeg de piano toe, sloeg de kamerdeur achter zich toe, liep naar buiten. Daar was het ook al niet beter. Ieder ging zijn eigen gang, ieder wist wat hij te doen had, en deed het ook, hij wilde het en kon het. Knelis op de melkkar met de rammelende kannen, de boerin bij haar kazen, de gele hond die voor zijn hok zat te wachten tot hij aan het karnen moest, dat waren niet zulke lorren en vodden van wezens, die den eenen dag boven de wolken waren en den anderen verdronken in een regenput, en nooit voor niets ter wereld nut.
Hij liep er over te denken of misschien zijn vader niet toch gelijk had - of het niet goed zou zijn als hij ingenieur werd. Een brug bouwen, een haven, of zooals de vader van Jan nu in China deed, een groote rivier die met jaarlijksche overstroomingen alles wegsleurde, vernielde, verdronk, temmen tot een milden voeder van velden, een drager van schepen; dat was prachtig werk, waarop een man trotsch kon zijn, en naar niets anders op de wereld verlangen meer. Hij verbeeldde zich zulk een vechter met de elementen, zulk een overwinnaar te zijn, en zulk een voldoening te voelen. Maar hij wist maar al te goed,
| |
| |
dat het een spelletje was, en dat het andere, dat diepe verlangen, die drang, die weg was nu, terug zou komen, dat hij, gekweld en gelukkig bij beurten, muziek zou maken en anders niet, zijn leven lang.
En ineens was ‘het’ er weer, even plotseling en zonder reden teruggekomen als het was gegaan. Hij schreef overnieuw wat hij verscheurd had en waarvan geen noot was vergeten; het was niet slecht, het was enkel niet op zijn plaats, niet goed in verband met het andere, niet in zijn eigen fatsoen nog. Van sommige dingen ook, die het allerergst hadden geleken, bleek het leelijke alleen het onvoldragene te zijn geweest; nu was het volgroeid; het gestamel was melodie geworden. Hoe? Hoe dan toch? Hij gaf het raden op, gelukkig dàt het zoo was, dat buiten hem om, achter zijn rug om zoo te zeggen, die gedachte, die van hem toch was, zichzelf had voltooid.
En weder was alles wèl, hij werkte rustig, niet in sprongen en vluchten nu, maar gaande met een gestadigen tred, als wanneer hij achter Compenius aan de tweehonderd en vijftig treden van den speeltoren besteeg, langzaam, gerust ademhalend, in een gelijkmatige spanning van wil en spieren en aldoor onder het hooger klimmen wijder en schooner verten ontdekkend.
Zoo leefde hij bij vlagen.
Hij bekende Compenius het slagen en falen, zijn innerlijk avontuur. Die, met een glimlach, raakte eerst zijn borst aan, toen zijn voorhoofd.
‘Híer is alles zooals het wezen moet; maar hièr nog niet.’
En na een wijle:
‘De Ouden gaven Pegasus vleugels; maar zij lieten hem zijn vier beenen.’
Hij nam een muziekboek van den lezenaar; het was Beethovens sonate in Es dur, die waaraan hij zelf een naam gaf: ‘Les Adieux, l'Absence, et le Retour’; en bij die drie dalende noten van het begin, g, f, es, schreef hij: Lebewol!
‘Wij hebben in lang geen analyse gemaakt, geloof ik. Als je het hiermede eens beproefde?’
Allard was nog niet ver gevorderd met de beschouwing van het als een levend wezen zoo vast gevoegde klanken-organisme, of hij had al begrepen, wat zijn leermeester meende. Hoe tot in de diepte doordacht, hoe tot in het laatste natuurlijke uitvloei- | |
| |
sel van zijn aard en wezen vervolgd, hoe subtiel dooreengeweven met het verwante, het anders-geaarde, het tegengestelde, was dat Lebewol! dat zoo oneindig dikwijls terugkwam en niet éenmaal te vaak: Ingeving; maar daarnaast een denken, als dat van den wiskundige zoo streng, de vlucht door wolken van Pegasus, maar ook zijn gang onder beheerschenden ruiter.
Hij zag hoe, van de eene naar de andere hoogte en helderheid van bezieling, kennis van de wetten der muziek en kennis van het eigen vermogen den ervarene dragen over de verwarring en de leegten heen waarin de beginneling afstort. Maar tusschen het begrijpen en het vermogen ontwaarde hij den gapenden afstand. Zoo min als het gezicht van de rijkunst der paardenherders van Timor hem gebaat had toen hij, afgesmeten over het hoofd van den wilden hit, in het zand lag, zoo min baatte voor dit oogenblik van onmacht het opzien naar deze doorluchtige volkomenheid. Het zou hollen en stilstaan blijven, lang nog, vliegen en vallen, en hij moest maar zien hoe hij het hardde zonder den hals te breken, tot hij dat toomelooze paard meester werd, dat hij zelf was.
Onderwijl tobde hij met de muziek voor Joris in het stadje. De moeder in haar teederheid en verdriet tusschen man en kind, dat ging nog wel. Maar de vader en de bazen en dat laagbij-den-grondsche leven van de kleine stad om hen heen, was erger dan onbeduidend, was leeg of valsch.
‘Laffe onzin! het zijn geen menschen, niet eens schimmen van menschen zijn het!’
Compenius vroeg of hij menschen uit den werkenden stand kende, iets wist omtrent hun leven en zijn, het behoef, den nood, en het moeten van hun alledaag, de verlangens en de zeldzame vreugden? Hij bekende van neen. Het had hem nooit aangetrokken, het leek leelijk.
‘Maar hoe wil je hen dan begrijpen, om van weergeven niet eens te spreken?’
Hij ging de geringe wijken in van de stad.
Hij slenterde door smalle straatjes en stegen langs de oude bolwerken die nu plantsoen zijn, zag winkeltjes waar onsmakelijke dingen voor de ruit lagen, werkers in nauwe werkplaatsen met een donkeren inkijk, muren waarachter het dreunde en stampte, rijen smalle huisdeuren, waarvoor morsige kinders joelden en krakeelden, en waaruit bij het opengaan een
| |
| |
vunze lucht sloeg, kelders die woningen waren van menschen met een goor gezicht, kroegen vol getier en stank. Op den hoek van een steeg was schel rumoer. Twee vrouwen vochten, de handen in elkenders gezicht en haren, en de vrouwen die er omheen stonden, lachten en hitsten nog op, tot een zware kerel er bij kwam die, met een vloek, de eene hierheen, de andere daarheen smeet. Van den stomp dien hij haar achterna gaf, viel de eene; en de andere keerde om en schopte haar tegen de borst.
‘Ik ga niet weer, het is al te leelijk.’
Compenius zag hem aan.
‘En wat was er achter het leelijke?’
‘Ik weet het niet, ik kan over het leelijke niet heen.’
‘Als je het leelijke begrepen zult hebben, zal het niet leelijk meer zijn. Ook dit is weten, al is het een heel ander weten dan waarvan wij verleden spraken.’
‘Neen ik kan niet, het stoot mij af.’
Hij maakte die muziek zoo goed en zoo kwaad als het ging. Ongeduldig wilde hij weg uit het suffe stadje. Hij vermeidde zich in Joris' reis langs de rivier. Veel muziek was daarin van het Eiland. En hij kreeg allerlei motieven uit het leven op de boerderij, en in het dorp, van wandelingen langs de rivier, van zijn roeitochten elken avond naar Compenius.
Zooals de reuk van de zoete melk, en het zoete hooi, en de honinggeur van de Provincierozen langs het venster dat smalle kamertje naast de deel in kwamen, zoo kwam een adem van landelijk leven zijn muziek binnen.
Hij was goede maats geworden met het boerengezin, geloofde hij.
Hij ging mee, soms, met Knelis, den zestienjarigen knecht, wanneer om drie uur 's ochtends hij met het melkjuk over de schouders de dampige weide langs de rivier in ging als waadde hij een ijlen, wittig deinenden plas in. Het licht was nog flauw aan de lucht, de donkere hoopen in het witte waren de koeien. Knelis schopte een beest tegen de ribben, het kwam schokkend overeind, hij zette zich er naast met zijn hoofd onderduikend in het ijle witte. De melkstraal maakte een hoog geluid in den emmer. Tevreden onder de nijpende trekkende vingers die haar zwaren uier verlichten, stond de koe te herkauwen, een wolkje zoeten reuk van gras en bloemen dreef uit den malenden
| |
| |
muil. De nevel werd ijler, zweefde in flarden, de gele zon ging op, plotseling stonden al de groote, zwartbonte en roode beesten geheel gouden boven fijntintelig groen. De knecht droeg de volle emmers naar de deel, goot de melk in de hooge gedeukte rammelende tinnen kannen, spande het dikke bruine paard voor de kar, en reed naar stad waar de menschen nog sliepen in hun donker gemaakte kamers. Knelis sliep als de middagzon gloeide op de wei, en de koeien, langzaam opgestaan uit de schaduw der knotwilgen rij, gingen drinken aan de sloot, en tot aan de schenkels in het koele, bleven staan, met den gekwasten staart slaande naar de vliegen. Tusschen het riet blonk de buigende witte hals van den ooievaar, aan het visschen voor zijn nestvol jongen op het dak van de hofstee, die haast al zouden uitvliegen. Glimmend blauwzwarte zwaluwen scheerden over de wei.
Om drie uur ging Knelis weer het pad af met het melkjuk; de koeien kwamen hem tegemoet.
Het koren werd geöogst, de knerpende schommelende kar, die in de vroegte was uitgereden, kwam pas terug als het begon te schemeren. De groote deuren van de deel waar de gewone ingangsdeur klein in zit, stonden wijd open, de lantaren op den grond bescheen de dingen van onder op. De paarden klosten naar stal, de boer en zijn jongens en Knelis reikten de schoven van de kar door het zolderluik; reusachtig bewogen hun schaduwen tegen den muur. Tusschen de sparren der zoldering hingen plukken halmen af.
Op een dag in den hooioogst reed Allard mede naar het land, en hielp de zwaden keeren in den laaien zonneschijn, en bossen hooi opreiken naar den langzaam langs waggelenden wagen.
De maatslag van de zeis door het schurende gras, de golvende en zwenkende bewegingen van den maaier, het geluid, héel hoog van scherpkloppen, het pieuwiewen van opgejaagde vogels, stemmen die uit de verte riepen en antwoordden, en de geur van het afgemaaide gewas die uit het open liggende tusschen bleekgroene zwade en bleekgroene zode opwademt, de honingreuk der paarsroode klaverbloemen, de warme wind en de zonneschijn, en des avonds bij den rit naar huis op de hotsende kar, de stilte der wegen en het donker onder de boomen, die plukken hooi vasthielden aan hun lange, langsstrijkende takken, het dorp dan met zijn lichtjes uit vele ven- | |
| |
sters en eindelijk het stilhouden op de hofstee waar de eene hooge hooimijt al gestapeld stond tusschen de vier palen en het opgetrokken dak, dat alles werd muziek voor de reis van Joris langs de rivier. Hij had Knelis gevraagd of zij geen liedjes zongen in het dorp als de oogst binnen was? Hij dacht aan het Eiland, de wijzen die de wakers bij de schoven spelen in den nacht, een meisje lokkend, aan den gamelan bij het oogstfeest in den tempel. Zeker had het landvolk hier toch ook zijn eigen gezang. Maar Knelis wist van geen liedjes. In de herberg zongen zij wel, zei hij, anders ‘was het er niet naar.’ Wat met den reuk van tabak, jenever en bier naar buiten sloeg als de deur openging, was naar het land verwaaïde wanklank uit de stad. Om er aan te ontkomen ging Allard de donkere velden in. Uit een afgelegen hofstee hoorde hij eens den zevenslag van dorschers, dat was als had de zwijgende arbeid van het geheele jaar een stem gekregen. Het geluid bleef hem in de ooren tot hij het borg in muziek.
Ook van de rivier kwam muziek.
Toen hij de piano ging huren in de havenstad, had hij de reis heen en weer gemaakt met de Petronella Klaziena. Als altijd wanneer hij aan boord kwam, had hij zijn sesandoek bij zich, die wou hij laten samenklinken met Schipper Berends harmonica en de occarina van Kobus, den dekjongen. Maar die, zei de schipper gemelijk, was ziek. En toen hij door een openstaand luik in het dek omlaag keek, zag hij in het donker van het vooronder het bleeke gezicht van den jongen, onherkenbaar veranderd, die akelig hoestte. Het was vanzelf gekomen, dat hij het werk aanvatte dat Kobus uit de handen was gevallen. Ernstig onder de oogen van het lachende schipperspaar krabde hij roest af en schoot touw op, hielp met het meeren en het lossen aan de woelige kade der havenstad, en voer in de vlet rondom het boven water komende schip, om met een krachtig gehanteerden bezem vuil en afval af te schrobben van den romp.
Tesamen met den schipper draaide hij aan de lier om het anker te lichten; en toen, voor een stijve Westerbries het goedgebouwde schip andere schepen voorbijliep, hief hij zulk een triomfmuziek aan met zijn als een merel zoo helder gefluit bij sesandoek-getokkel, dat de schipper de glimlachende vrouw er bij haalde om te getuigen, dat het bij den dit en dat wel leek of
| |
| |
Meneer Allard de eigenaar-schipper was van de Petronella Klaziena, inplaats van Baas Pieter Berends. Bij het afscheid zei hij lachend, als meneer soms eens mee wou de rivier op - hij kon scheep komen voor dekjongen, en nu meende hij het in ernst!
Sedert zag en hoorde hij andere dingen op de rivier, dan hij vroeger in het droomerige langsslenteren gehoord had en gezien. Op den roeitocht naar stad elken avond, als hij Compenius ging voorspelen wat hij dien dag had gecomponeerd, of luisteren naar hem die werk van oude, soms weinig bekende meesters voordroeg, en sprak over wat zij bestreefd hadden in de kunst, hield hij stil aan de brug, om op de schaal den waterstand af te lezen. 's Nachts, als hij, slapeloos door het zoeken naar een oplossing voor een of andere moeilijkheid, lag te staren naar de lichten op de rivier, de glijdende midden op den stroom, de even schommelende op de stille plekken buiten het vaarwater, las hij die als namen van schepen, namen van steden, stroomaf en stroomop, rivierhavens, pleisterplaatsen aan den veel-bevaren weg van een zee in het Westen naar een zee in het Oosten. Hij luisterde des ochtends of hij dat eigenaardige geluid niet ving, ver henenklinkend over het water in stil weer, van de tikkelende pal aan de lier, op een schip dat het anker licht. Van zijn nacht op de Petronella Klaziena kwam de nacht van Joris aan de rivier.
Het werk vlotte. Hij vergat den tijd, hij wist er niet meer van. Als hij de boerin het ‘straatje’ rondom het huis zag schrobben, wist hij dat het Zaterdag was, en alweer een week om van de acht of negen die het wachten op zijn vaders antwoord moest duren. Andere brieven kwamen, die geschreven waren vóor zijn telegram over het examen: de stellige verwachting die uit elk woord van zijn vader klonk, het beschroomde raden en bemiddelen, half uitgesproken maar, van zijn moeder, deed pijn.
Den dag na het klokkespel pas had hij Compenius gezegd, hoe het stond tusschen zijn vader en hem. Die luisterde in ernstig stilzwijgen, zijn oogen op dat gloeiende gezicht. Hij dacht aan zijn eigen jeugd bij zijn vader in de klinkende smidse, en hoe hij luisterde naar die twee tonen, den diepen en den hoogen, die de hamer maakte op het gloeiende ijzer en op het aanbeeld, terwijl zijn vader den slag hem voordeed. Hij dacht aan velen,
| |
| |
leermeesters, kameraden, leerlingen, die van zich en hun vader hem verhaald hadden wat hij van zichzelven wist en nu van Allard hoorde. Hij dacht aan grooten in de muziek, en aan verbeeldingen van dichters.
Was niet zoo oud als de menschheid zelve die strijd tusschen vader en zoon? Onvermijdelijk als geboorte en liefde en dood. Nòodig, wie weet? voor den opwaartschen groei der samenleving. De wijsten hebben huiverend in dien afgrond gestaard. Hoe arme woorden zijn voor wat daaruit opdoemt die twee van dwingelandij en weerspannigheid waarmede jeugd en ouderdom het noemen!
Allard sprak in hartstocht, met stamelen soms en stokkend. Compenius zag wel, en kreeg hem te liever er om, dat, bij alle heftigheid, hij zich bedwong, dat hij verzweeg, en dat het zwijgen zijn vader beschutte. En hij dacht, wat nu te doen was om van dat gekwelde hart dien ergsten vijand af te houden tegen wien het uit een zuiver instinct zich zoo weerde, den haat, dien moordenaar van den beginne, die onder zoo schoonen schijn van helper den verdrukte nadert.
Daarom sprak hij rustige woorden, toen, met een plotseling breken van zijn stem, Allard ophield; sprak van de verantwoordelijkheid van een vader, en van de bezorgdheid die een goed vader moet voelen, als hij de kansen bedenkt van den kunstenaar in onze samenleving, kwade kansen zelfs voor de besten. Als wat zij uitbeelden naar gevoel of naar vorm der menigte vreemd is en daarom onbegeerlijk, als het geen gewilde waar blijkt voor de markt, waar het bestaan zelf met bod en vraag verhandeld wordt - hoe zullen zij dan leven? Er zijn er onder de grootsten wien het slecht vergaan is daarbij.
En van welke toevalligheden, niet te berekenen, niet te ontgaan, hangt voor allen, kleinen als grooten, het welslagen af! Wel mocht een vader zijn zoon tegenhouden als hij, die van de wereld niets nog wist, zulk een leven tegemoet wilde! Was misschien geen vergelijk te treffen, al ware het maar een voorloopig, om tijd te winnen - den tijd die rozen baart?
Allard antwoordde heftig van neen, omdat noch zijn vader, noch hijzelf, anders zouden denken over een jaar dan zij nu dachten. Voor zijn vader was geluk, geld en aanzien. Voor hem was geluk, leven naar eigen aard. Zijn moeder trachtte te bemiddelen, te overreden. Zij vroeg hem te beginnen met de
| |
| |
studie voor ingenieur; als student was hij meester van zijn tijd, zooveel daarvan als hij verkoos kon hij dan immers geven aan de muziek. En tegenover werk dat door bevoegden werd geprezen, zou vader stellig zijn tegenstand opgeven, terwijl zijzelve dan ook met volle overtuiging voor hem kon pleiten - of zij het al die jaren al niet gedaan had, de arme! Wat verdriet had zij niet moeten hebben, wat slapelooze nachten, en dagen van beschroomd pogen en van verborgen hartepijn voor zij zóo, tegen haar gemoed in, schreef!
Compenius zei, zacht:
‘Verhaal mij van je moeder!’
Allard reikte hem het portret dat hij altijd bij zich droeg, een uit haar jeugd.
Zoo had zij er nog uitgezien in dien tijd, toen zij te samen met hem bij het aanlichten van den dag den tuin in ging en naar den waterval stond te luisteren, wachtend op het opgaan van de zon, die de in den nacht ontloken rozen bescheen tusschen het bedauwde gebladerte. Zóo keek zij, met dien zweem van een glimlach, als hij, heel zacht om vader niet te wekken, floot en zij met de hand streelend in zijn haar, vroeg:
‘Wat voor een grooten vogel heb ik hier bij de kuif, die zoo vroeg al zingt als al de anderen nog slapen?’
Compenius zag van het liefelijke vrouwengezicht naar het jongensgezicht tegenover hem, waar de droomende zachtheid die tot nu toe hij gekend had en lief gehad, zoo plotseling was vergaan voor de spanning van een mannelijke wilskracht. De gelijkenis tusschen moeder en zoon was treffend. Maar nog een ander gezicht zag in verten van herinnering hij die nadenkelijk dat verbleekte portretje beschouwde. Hij peinsde: wanneer? waar? Plotseling vond hij. Hij bukte naar een hoek van het boekenrek, tastte tusschen een stapel tijdschriften, legde er een open voor Allard bij een opstel ‘Kamermuziek te Onzent’ en een portret.
‘Dit is de man die in een provincie-stadje, zulk een echt welvarend, welgedaan, zelfgenoegzaam boter-kaas-koeien- en winkel-stadje in het vette van het land, de liefde voor de muziek wist te ontvonken en vlammende te houden in een tijd toen zelfs in groote steden, zij niet veel verder kwam dan tot smeulen. Zie toch eens! Is daar niet iets in dat wezen, dat aan je moeder doet denken?’
| |
| |
Het was haar vader, de notaris, die zooveel beter muzikant dan notaris was geweest.
Allards uitroep:
‘Mijn grootvader!’
deed Compenius meer begrijpen dan Allard weten kon.
Van zijn kant had hij toen aan den vader geschreven, nuchter, zakelijk, als de eene wereldwijze en zijner verantwoordelijkheid zich bewuste mensch aan den ander, die beide het welzijn van een onervarene bedoelen. Hij had over de muziek geschreven als over een middel om er te komen, en over Allard als een vooruit willende in de maatschappij, voor wien dat middel het meest geschikte was. Niet van talent en geestdrift had hij gesproken, maar van absoluut gehoor en van vermogen van assimilatie, niet van toonzetten maar van dirigeeren en onderwijzen, van orkesten, conservatoriën, vereenigingen voor de beoefening der muziek; en tot staving van zijn stelling dat de beoefening der muziek even zoo gunstige kansen bood als het ingenieurschap, namen genoemd en feiten en vele cijfers. In een sterker spanning dan Allard zelf, die eigenlijk alleen maar aan zijn muziek meer dacht, wachtte hij op antwoord.
Maar hij wist te goed hoe weinig rede, de tengere laatstgeborene der Natuur, vermag tegenover haar eersteling, blind, doof en stom-sterk de aandrift, dan dat hij vast gebouwd zou hebben op de uitwerking van zijn betoog, en zich niet had voorbereid op een beslissing van Allards vader, die met schoonen schijn van redelijkheid omkleed, recht tegen alle redelijkheid in zou gaan. Dus zag hij meteen uit naar andere middelen, dat jonge talent tot zijn recht te doen komen; en zonder Allard daarvan iets te zeggen, had hij aan zijn uitgever geschreven over den Speelman en de Schoone Danseres in den Waterval, een schets van het werk zendend en een afschrift van de beste bladzijden. Het was goed werk; de hoop op uitgave scheen redelijk.
Allard kwam met het Capriccio waarboven bijwijze van titel stond - in zulke titels had hij op zijn bondigst het geheele sprookje verteld. - ‘De Speelman speelt in de klompenmakerswerkplaats, in de kroeg, op het kasteel, en op het kerkhof voor den eigengerechten koster Zebedeus.’ Met zijn handen al op de toetsen, zei hij, hij had in de episode van den koster het licht, dat in het sprookje Joris op zijn donkeren weg uit het
| |
| |
boogvenster tegenschijnt, veranderd in een gebeier van de kerkklokken door de stilte van den nacht, de muzikant zou immers meer door een geluid dan door een licht getroffen en getrokken worden; en hij liet hooren, hoe door het eentonige druischen heen van den stroom en den moeden gang en de moede gedachte van Joris de klokketonen klonken. Of hij het wilde of niet, hij had zijn klokkelied dat hij verbrand had en vervlogen gewaand, toe moeten laten in het Capriccio.
Hij speelde. Compenius die achter hem was komen staan, begon te neuriën.
‘Dat weer om doorluchte transen
Klokketonen mogen dansen’
en zag aan het rood dat Allard tot in den nek steeg, dat hij goed had geraden.
Hij zei lachend:
‘De jongen met de haneveeren heeft zijn eigen leed niet kunnen zwijgen. Maar als men ook bedenkt, zulk een bos op een purperen fluweelen baret!’
Toen, beide handen op Allards schouders leggend, dankte hij hem met een ernstige hartelijkheid.
‘Ik wist het al wel; maar dáaraan heb ik het toch pas goed gezien wat je over hebt voor de muziek, en voor een vriend’.
Allard, die zich tegelijk gelukkig en een weinig belachelijk gevoelde, en niet wist wat van de twee het meest, noch wat te antwoorden, terwijl zoo vriendschappelijk die twee handen op zijn schouders lagen, mompelde verlegen wat hij in het geheel niet had bedoeld en wat ook geen antwoord was.
‘Ik heb het verbrand’.
‘En het is toch niet verbrand, wel? als de fenix uit de asch! Het echte is niet te vernietigen. Heel goed, dit thema; en de uitbreiding ook, heel goed. Als ik denk aan de klokken van het Eiland, dien eersten avond!’
‘Weet u dat nog?’!
Compenius speelde het motief.
‘Dat was nabootsen. Dit is herscheppen. Zie hoe je gegroeid zijt!’
Het was de eerste maal, dat Compenius zoo iets zei, Allard wist niet wat te doen van vreugde. Om zich te bergen begon hij weer over het klokkeliedje.
‘Dat het toch maar door geen mensch gehoord zou wor- | |
| |
den, repeteerden wij op het eilandje - mijn eilandje had ik het altijd genoemd, maar het hoort bij het buiten van de Povell Godijns’.
‘En ik hoorde het gezang en getokkel uit de verte, en had je haast verrast - maar Lucie, de schalk met haar stemmige gezicht, lokte mij van het spoor. Zooals zij roeide! het bootje sprong als een waterspin, met rukken!’
Allard zei hoe bekoorlijk Lucie in haar blijdschap had gedanst op het klokkelied dien dag, en hoe wild en stil tegelijk dat kinderlijke gezicht onder den windekelkenkrans had gestaan, met oogen als sterren, geheel vervoerd.
En Compenius antwoordde, voor haar was ongeluk wat den oppervlakkigen beschouwer geluk moest schijnen - het aanzien en de rijkdom van haar familie, die niet toeliet dat zij naar eigen aanleg zich ontwikkelde. Arm en gering geboren, had zij een danseres kunnen worden, die poëzie en muziek en eigen liefelijke verbeeldingen in schoonheid van beweging herschiep. Nu werd zij een aanzienlijke en rijke dame als haar moeder was en haar groot- en overgroot- en betovergrootmoeders waren geweest, alleen maar veel geestiger dan die en ook minder gelukkig, naar alle waarschijnlijkheid.
Hij maakte een gelaten gebaar.
‘Vrijheid is misschien de prijs waarmede de enkele de veiligheid betaalt die het gezin voor de velen is. - En nu; wat speelt onze speelman voor dansen?’
Allard liet het hooren. Hij had de vijf van het sprookje verbonden tot een reeks, een bont-geschakeerden slinger, van die eersten in de klompenmakerswerkplaats en bij den kuiper, tot den laatste op het kerkhof toe, argelooze pret van werkers, jool die al woest wordt van half beschonken drinkers in een kroeg, voornaam vertoon van gratie voor kieskeurige toeschouwers tusschen bloemen en fonteinen van een lusthof, tegen wil en dank uitbarstende levenslust in een verdonkerd gemoed, een doodendans voor de grap, gerikketik van botten, uit holle schedels lichten, eigengerechte-kosters-voorstellingen van dood en verdoemenis, die wegdwarrelen voor een vroolijk wijsje als dorre bladers voor voorjaarswind, met een buitelval en een helderen lacht uit de verte voor slot.
En onder het wisselende spel der stemmingen door, deinde
| |
| |
gestadig, zichzelven gelijk in een vloeiende veranderlijkheid, de rivier, de uit ongeziene verten komende, naar ongeziene verten stroomende, eeuwiglijk op weg.
Hij speelde den nacht van Joris aan de rivier, de melodie die in hem opgekomen was, terwijl hij van de Petronella Klaziena tuurde op het donkere land, het schemerige water, de lichten van de schepen; en gleed moduleerende over naar een anderen toonaard, terwijl hij mompelde, dit was de tegenhanger van de dansen, de drie ontmoetingen van Joris, met het leed, de zorg en den strijd, als hij aan de vlakte der vroege dingen is ontstegen. En het was de stem der moeder, die klaagde en weende om het kreunende kind, de man die zwaarder droeg dan hij kon dragen, de twee vijanden haast elkanders moordenaars, en driemaal het lied van Joris, van die vroege blijdschap om zon en wiegelende schaduw aan levend water, veranderend in een bang voorgevoel van dat vreemde en onbegrijpelijke, het leed der menschen op diezelfde schoone wereld. Medelij, eerst dan werd het troost, en bemoediging; dan vermanend overreden.
Met een innig genoegen luisterde Compenius. Zeker, dat was beginnelingswerk, gebrekkig, ruw soms, en soms zwak, maar als hij al niet goed gezegd had wat hij meende, Allard meende iets en dat was iets moois. En het was echt, het was zijn eigen gevoel dat hij uitte. Niet altijd; wèl bijvoorbeeld in de melodie van de moeder met het zieke kind, en wat Joris haar voorspeelde, maar niet in die van den man met den al te zwaren last. Als hoe zou het ook kunnen? dacht hij met een glimlach en een schouderophalen. Maar, plotseling, deed de strijd der twee vijanden hem ontstellen door een toon van verbeten woede, van wreedheid, van wrok die eindelijk zich botviert. Hoe wist een zoo jong, zoo zacht mensch van zulken haat? Hij herademde toen de snijdende, vlijmende dissonanten, kwellend lang volgehouden, eindelijk verstierven in de mildheid van Joris' wijze, in de gedragen melodie van den stroom.
Toen hij Allard gezegd had hoeveel verheugelijks hij vond in zijn werk, hoeveel meer nog hij hoopte als de ‘groeipijn’, zooals hij het aarzelen en falen hier en ginder noemde, voorbij zou wezen, sloot hij met de oude spreuk van het einde, dat het werk bekroont, en zei, hij wachtte op het Tooverwoud.
| |
| |
Allard riep, daarin was nòg meer muziek van het water, dan in al het vorige en nog meer van het Eiland, want hier in het Tooverwoud welden de bronnen der rivier, en de muziek, waarop de Schoone Danseres in den Waterval danste, was de eindelijke ontplooiing van wat in kiem al was in het eerste deuntje van Joris; hijzelf wist nu pas hoeveel herinnering aan het Eiland daar in klonk.
‘Goed, goed! Het zaadje is bloem geworden. En de regenboogbrug? met al die gewichtige menschen, die plotseling de wereldsche zwarigheden van zich af werpen?’
‘Dat is boven zeven klimmende accoorden een lach die schatert!’
‘Bravo! Ik geloof wel niet aan die pedanten-wijsheid, die den lach zou willen verklaren als voorrecht van den mensch; die dat zegt heeft nooit een aardigen hond gehad die hem, lachend dat al zijn tanden blonken onder den opgetrokken neus, tegemoet rende bij zijn thuiskomst - of hij had den hond en gaf hem geen reden tot lachen, de izegrim. Maar toch zoo zegevierend als de lach van den mensch is de vreugde van geen ander wezen. Laat dien klinken dan, waar het klaarst hij klinkt, in de muziek! Er is zoo weinig vroolijkheid in de wereld tegenwoordig!’
De woorden van zijn vader, gehoord en niet verstaan, dien nacht, kwamen Allard in de gedachte: ‘de wereld is niet gemaakt op geluk.’ Maar hij zei instee, wat Knelis had geantwoord op zijn vraag, of er geen jolige liedjes werden gezongen bij het binnenhalen van den oogst? ‘In de herberg zingen zij wel - anders is het er niet naar.’
En toen:
‘Op het eiland was dat anders.’
Compenius antwoordde niet.
Allard was in de vensterbank gaan zitten op de gewone plaats, vanwaar het dak van de kerk te zien komt tusschen de twee huizenrijen der dwarsstraat, een grijze steilte, aan den rand waarvan een spuwer, een fantastisch gedrocht met karteligen gekromden nek en een tronie, half toovenaar, half beest, uitgerekt staat tegen den hemel, met opgesperden muil.
Het was al op het einde van den langen zomeravond, rood van zonsondergang nog flauw aan de lucht, manegloor al blank in het Oosten. In het doffe groen der linde voor het kerkeraam
| |
| |
was het doorschijnige goud der gevleugelde zaadtrossen mat geel geworden, de laatste vogel stil.
Allard tuurde naar het middeleeuwsche monster. Een herinnering kwam op aan den drakenkop, die een straal water spuwt over de vervallen vorsten-badplaats op het Eiland. Wonderlijk te bedenken hoe dezelfde gedachte den Oosterling, den rijstbouwer, den dienaar van een almachtig vorst, en den Westerling, den ambachtsman, den burger van een haar rechten naijverig bewakende stad aan het mijmeren had gebracht, hoe beide zij de vereening hadden gezocht van de fantasie met het element, aan het water, het milde, het overvloedige, een weg bereidend door den strot van een hersenschim.
Verwante voorstellingen zeker speelden Compenius door het hoofd. Want plotseling zeide hij:
‘Is het niet een altijd hernieuwde vreugde te hooren, hoe uit het werk van onze grootsten de stemmen klinken der natuur? Bij Bach de stem vooral van het water. Hoe heeft hij die verstaan! en hoe leert die verstaan al wie naar hem luistert, de onwetende als de wetende! Aan water moet denken wie zijn muziek hoort. “Niet Beek maar Zee moest hij heeten!” zeide Beethoven, en dat was niet maar een woordspelletje met dien naam Bach dat hij speelde. Denkend aan voortreffelijkste muzikanten van vroeger, sprak Schumann van de bronnen der muziek en noemde Bach de éene bron, waaruit altijd allen schepten en waaruit zijn eigen tijd nog schepte, en de toekomst scheppen zou, onuitputtelijk als die afgrondig diepe wel is. Met een onstuimigen stroom, die de vlammen van een brand weerkaatst, heeft een uitnemend Bach-kenner van onze dagen het C moll Praeludium en Fuga uit het Wohltemperierte Klavier vergeleken. En een ander zegt van die onsterfelijke toongedichten, dat vreugde, smart, weenen, klagen, lachen ons daaruit toeklinken, maar zóó, dat wij door die tonen uit de wereld der onrust ingaan tot de wereld van den vrede, en de werkelijkheid zien als zaten wij aan den oever van een bergmeer, en aanschouwden bergen, wouden, wolken, in het stille, ondoorgrondelijk diepe water; en weder, dat in zijn Cantaten de tekst door de muziek als door een helder stroomend water zoo levendig wordt weerkaatst. Den naïeven hoorder gaat het niet anders. Hij hoort een orgelkoraal van Bach. En het wordt hem te
| |
| |
moede als stond hij aan het strand der zee en de groote vloeden komen daar aangerold uit een onafzienbare verte, rijen achter rijen van steigerende en stortende golven, die straks het strand zullen overstelpen, de grens wegspoelend die het land scheidt van de zee, het kleine, kortstondige, bonte, mededragend in de groote beweging der eeuwigheid.
Het is zeker wel te gelooven, dat het bloed van een oud boerengeslacht was, van menschen voor wie het water vruchtbaarheid, loon van zwaren arbeid, gerust leven beteekende, dat daar sprak in Bach. En dat hijzelf wel zoo iets gemeend kan hebben, toen hij verklaarde, dat de begaafdheid voor de muziek in de familie was gekomen van dien ouden Veit Bach, den molenaar, die zijn kleine cither mede placht te nemen naar zijn molen, en speelde op de maat van de raderen, wentelend onder den golfslag. “Dat zal wel aardig geklonken hebben”, zegt hij en het is of wij dat strenge, zwaarmoedige gelaat zien glimlachen. “En zeker is hij daardoor toch maatvast geworden”.
Denk eens aan, hoeveel van zijn Cantaten, gewijde en wereldsche, op woorden staan die van het water spreken, van de zee en de schepen, van rivieren, van visschers, van stilte en stormen op de golven, van regen en sneeuw. De bijbelteksten bekoorden hem waarin die klank klonk.
Jeremia's: Ziet ik zal zenden tot vele visschers; Jesaya's: Gelijk de regen en de sneeuw van den hemel nederdaalt; het verhaal van den storm op het meer dien Christus stilt. De maker van dat huldigingspoeëm dat Bach op muziek zou zetten, wist wel waarom hij de rivieren van Saksen en Polen opriep als verkondigers van des konings glorie; - de onnoozelste rijmelarijen immers verwelkomde hij om een woord als beek of glinsterende golfjes, om een vergelijking als die van het leven met een reis over de zee. De gedachte aan het water deed de bronnen overstroomen van zijn muziek.
Toen hij in Hamburg zich liet hooren voor dien grootmeester van destijdsche organisten, den ouden Reinken, haast een eeuw oud toen, wat speelde toen Bach? Een fantasie over het koraal: “An Wasserflüssen Babylon”.
Maar niet het water alleen, neen! alle machten en krachten der aarde, hoe heerlijk bewegen zij door die ziel en wereld vereenende muziek! licht, duisternis, wind, wolken, de zon en
| |
| |
de maan. De klacht om het groote leed, om Adams val en Christus' lijden is gehuld in de stilte en koelte van den avond; lange schaduwen vallen over het pad dat de getrouwen den Reiziger smeeken niet te betreden; wolken drijven boven de klacht om des menschen zonde; rook en schaduw zijn beelden voor de ijdelheid der wereld; Gods toorn doemt op als een onweer aan de verre kim.
De Maan rouwt en gaat onder om Christus' dood, aarde en hemel lachen van vreugd bij zijn herrijzenis. Als de geloovige zijn vertrouwen in Gods liefde wil uitspreken, zegt hij: “Ik wil toch wel rozen plukken, al steken mij ook de doornen”. En in dat jachtlied - zulk een muziek had der Vorstin van den Zomernachtsdroom moeten tegenschallen van de heuvels! - hoe schatert daar de uitbundige wind! In vreugd als in droefheid bewegen de diepten en de hoogten, de afgrond en het gesternte mede met het menschelijke hart.
Dat omvangende en dragende gevoel van een overeenstemming tusschen de natuur en den mensch, dat verzinken in een diepte, waarin zij te samenvloeien tot éen, hebben niet van oudsher menschen met een vroom gemoed dat gevoeld? hebben zij niet gedroomd van een harmonie, waarin de sterren en de menschelijke ziel te samen zingen? Wij willen toch niet vergeten, hoezeer in zijn jonge jaren Bach den man bewonderde en eerde, die de zeven suites schreef, genoemd naar de zeven planeten, regeerders van des menschen inborst en lot. Al is het werk verloren gegaan, uit dien naam alleen kennen wij het geloof dat hij er in uitsprak - dat geloof waarvan de belijdenis dat vreemd-heerlijke oude woord is van de Harmonie der Sfeeren, het donkere bevroeden van een orde in het heelal, waarin het onzienlijke in samenleven met het zichtbare de voorbestemde banen gaat, saamhoorig in het oneindigstroomende leven de vlam, de vloed, de wolk, de wind, met de gedachte en de daad van den mensch, met het langzame omhoog groeien der menschheid uit het oorspronkelijke stof. Die oude Deen Buxtehude, die in de donkere dagen voor Kerstmis, de vijf Zondagen, zijn “Abenmusiken” speelde in de schemerige Mariakerk te Lübeck, heeft geleefd in dat geloof. En zóózeer verlangde de jonge Johann Sebastian naar hem, dat hij uit zijn Thuringsch heuvelstadje te voet de lange reis ondernam door de stormen en regenvlagen van den huilenden
| |
| |
October, de wilde Luneburger heide over en langs de drasse oevers der Elbe; niet weer losrukken van Buxtehude kon hij zich, toen de tijd om was dien de raad van zijn stadje hem toe had gestaan, hij bleef, en liet van de ongehoorzaamheid komen wat kwam.
Zal hij niet andere en diepere dingen uit die Abendmusiken hebben verstaan dan die andere groote, dien hij toch zoozeer geëerd heeft later, de jonge Händel, die in den midzomer als gast van een voornaam heer met zijn vriend Mattheson hierheen kwam, verwelkomd en gevierd en op diezelfde toetsen speelde als nu, twee jaar later, Bach? Wat gaven wij er niet om, te weten wat die twee met elkander spraken op het flauw belichte orgel, als de menigte heen was gegaan, en de kerk donker werd, wat zij elkander vroegen, omtrent de dingen der natuur en der ziel, en hoe de oude Buxtehude antwoordde, en hoe de jonge Bach! Wat zij dachten omtrent de muziek als middelaarster tusschen het Oneindige en den mensch... Maar misschien is het beter voor ons, niet te weten; misschien moeten wij onze eigen waarheid zoeken daaromtrent, die voor ons weder een andere is dan zij was voor hen, daar immers voor elk volk, elk geslacht, ja elken mensch, zij een andere is. Wij hebben hun evenknieën niet in de muziek. Maar omtrent de aarde en de machten die haar regeeren, en omtrent den mensch ook, weten wij dingen die zij niet wisten, en een nieuw gevoel komt daaruit voort, dat aan de muziek, ook van ons zooveel kleineren, een schoonen klank geeft. Brave muzikanten laten dien hooren nu! Gij wordt een van hen, Allard’.
Allard moest zich bedwingen om de hand niet te grijpen die wittig door het donker schemerde van den zomernacht. Dankbaar was hij dat het donker de ontroering verborg die hij op zijn wangen voelde branden en in zijn oogen.
Zeilree lag de Petronella Klaziena in de houthaven, wachtend op den vloed voor de reis stroom op. Allard wiesch het dek, blootvoets op de natte planken waarover hij het water uit de opgehaalde puts bij gulpen goot. Het zwarte schipperke dat met zijn eigen oogen hem had zien verdwijnen in het vooronder
| |
| |
den vorigen avond, en dezen ochtend vroeg het hoofd opsteken door het luik, hem met kisten en balen had zien sjouwen en het dek zag schrobben nu, doende in alles, zooals Kobus had plegen te doen, volgde zijn bewegingen met opmerkzaamheid wel, maar zonder achterdocht of ergenis. Hij had dien man, die zeker, raar rook, maar tegen wien de baas en de vrouw met hun gewone stem spraken, aanvaard als toebehoor van zijn schip.
Allard schrobde dat het dek dreef. Hij was op weg naar zijn verlangen. In zijn borstzak voelde hij den brief aan Compenius van den uitgever, die omtrent ‘De Speelman en de Schoone Danseres in den Waterval’ nog niet besluiten kon, maar op grond van het manuscript, den jongen componist werk aanbood voor zijn in de Conservatoriumstad gevestigde zaak, - herzetting voor piano en den dilettant van onlangs uit lange vergetelheid weer aan het licht gebrachte achttiend' eeuwsche kamermuziek.
‘Denk’, had Compenius gezegd, toen hij hem den brief gaf, ‘dat je nu voor de muziek zult doen, wat de schrijver van dat boek over de “bevrozen bloesems”, dat boek over warmte als een vorm van beweging, heeft gedaan voor de wetenschap; haar brengen aan wie verlangen, maar uit eigen kracht niet kunnen bereiken; dat is verdienstelijk werk. En wel is waar zal het je niet meer opbrengen dan het droge brood en zelfs daarvan niet al te veel, maar een nog zoo geringe zekerheid van bestaan is hem genoeg, wien het bestaan enkel middel tot doel is.’
Want Allard had hem verklaard naar het Conservatorium te zullen gaan op goed geluk, vertrouwend dat hij met lessen in wiskunde aan examen-zwoegers den kost zou kunnen verdienen, zoo goed als zoo menig ander geldeloos student: zijn vader had hem de keus gelaten tusschen onverwijld begin van de ingenieurs-studie of inscheping op de eerstvertrekkende boot naar een tabaks-onderneming, die werkkrachten zocht.
Het boerenvolk van Zaterdagen was in de stad. Mooi in haar beste spullen met een steedschen hoed over de muts zag Allard de vrouw van de hofstede aan de rivier voorbijgaan op de kade. Hij wuifde vroolijk. De boerin zag verbaasd eerst, toen minachtend naar den boender en naar zijn naakte voeten. Hij moest lachen. Terwijl zij keek wrong hij den dweil uit over boord. Hoofdschuddend ging zij verder.
| |
| |
Allard dacht aan de stad, Conservatorium-stad, van oudsher een stad van muziek en muzikanten, zoo als Compenius haar had beschreven, een oude, rijke handelsstad, groot geworden aan de rivier, voorde, markt, stapelplaats, sterkte, een veilige wijkplaats in eeuwen van oorlogsgeweld voor menschen en werken des vredes, kloosterlingen, stille denkers, kunstenaars, die voor nog verre dagen de wereld bereidden, de erfenis bewakend van een rijk verleden of de schoonheid, ontbloeid aan het hachelijke oogenblik, beveiligend in hulsel van vorm, kleur, woord, toon, dat haar ongerept voor het nageslacht bewaarde. Als, in het purperen en azuren brandende boogvenster van den tot aan zijn hemelzoekende torenspitsen gebeeldbouwden Dom, Sint Christophorus, beschermheilig van reizigers, door wervelende wateren het Kind draagt, wiens gouden van sterren omschenen hoofd vertrouwelijk rust op zijn reuzenkruin, als een bergtop zoo ruigdonker en steil, zoo heeft de stad van stroomen en straten bereizende kooplieden de teedere dingen des geestes gedragen door wervelkolken van gruwelijken oorlog, hongersnood, pest en waanzin. Nog luiden op feestdagen klokken ter gedachtenis van Karel den Groote, beschermer van naarstige schrijvers in hun cel. De bibliotheek der Universiteit bewaart Arabische geschriften over de sterren en over de wegen der zee en over het lichaam van den mensch. De wijzen die een kring van als de appels zoo roodwangige kinderen juichend aanheft om den Kerstboom, waaraan vader en moeder de lichtjes ontsteken, zijn dezelfde die voor vijfhonderd jaren opvoerders van mysterie-spelen zongen bij de wieg van het Kindeke, half kerkelijk lied, half volksdeuntje.
Denkend aan zijn leermeester, zag Allard op naar den toren. Nu klom hij met dien zeer langzamen, sterken tred van hem naar het klokenklavier voor de bespeling op marktdag. Zeker wel zag hij in het voorbij stijgen door de smalle openingen naar de rivier en de Petronella Klaziena. Hij wist dat kort na twaalven zij het anker lichtte; dan kwam de vloed voor de stad. Het scheiden van hem was bitterheid in Allards vreugde.
De schipper kwam aan boord, welgemutst. Hij had een voordeelige vracht en een dekjongen voor de reis die tevreden was met den kost voor loon.
‘Nu gaan we het anker lichten, meneer Allard’.
| |
| |
Te samen draaiden de twee aan de lier. Allard dacht of dat aardige geluid, het getikkel van de pal, waarnaar hij zoo vaak geluisterd had, terwijl hij Joris' reis langs de rivier schreef, te hooren zou zijn op den omgang van den toren?
De Petronella Klaziena voer. Het zeil, dat hij hielp hijschen, bolde van den Westewind.
Daar klonken van den speeltoren de eerste tonen van het carillon.
Hij zag op, verrast en ontroerd.
G, F, Es.
De fantasie over Beethovens Lebewol Sonate riep hem het vaarwel toe, en nogmaals en nogmaals Vaarwel! Als de zegen van zijn welbeminden leermeester daalde de muziek der klokken op hem neer. Hij ontblootte het hoofd.
Zoo, een muzikant naar een stad van muziek en muzikanten, enkeling op zijn plaats in de onafzienbare reeks, onafzienbaar het verleden in, onafzienbaar de toekomst in, van hun verlangen nastrevenden op dezen weg, van alle wegen van verlangenden de vroegste, voer hij henen op de landendoorwandelende rivier, henen naar zijn harte verlangen.
Augusta de Wit.
(Wordt vervolgd.)
|
|