| |
| |
| |
Bibliographie.
B.H. Rethmeier. Einstein's relativiteitsbeginsel. H.J. Paris. Amsterdam, 1925. 80 pag.
Zooals zooveel van onze relativiteitslitteratuur is dit boekje afkomstig uit de Leidsch-Hegelsche school. Dat feit maakte mij een beetje schuw er kennis mee te maken. Gewoonlijk is dat geen amusante lectuur. Wat uit dien hoek komt, doet mij veelal denken aan het gedicht van Lewis Carroll ‘Poeta fit, non nascitur’, waarin een kind op grootvaders knie zit en vraagt: ‘How shall I be a poet?’, waarop de grootvader antwoordt, dat dat heel gemakkelijk is, men heeft slechts een aantal woorden, die een bijzonder poëtischen klank hebben, veel te gebruiken als wild, strange, weary, lonely, waarop het kleinkind verheugd uitroept:
And would it do, oh would it do
As: the wild man went his weary way
To a strange and lonely pump?
Want evenzoo maken het vele onzer philosophi (facti non nati). Zij hebben van hun meester een aantal uitdrukkingen en zinswendingen geleerd en denken nu hun ‘philosophischheid’ te toonen door deze ‘in a lump’ te pas te brengen. En dan nog brengen zij deze zaken veelal met de zelfingenomenheid naar voren, waarmee een burgerman op een tram de ‘nieuwste’ moppen vertelt, met een trots over het feit, dat hij ze kan navertellen, die veel grooter is dan de trots zou zijn, wanneer hij ze zelf bedacht had.
Maar als men, dergelijke lectuur verwachtende, het boekje van den Heer Rethmeier ter hand neemt, wordt men aangenaam verrast. Hier geen opzichtige doch versleten trucs, doch een helder logisch betoog. De schrijver heeft een klaar inzicht in het relativistisch gedachtensysteem en is ook in de wijsbegeerte voldoende georiënteerd om een belangwekkende uiteenzetting te geven, zoowel van de fundeering der relativiteitstheorie in, als van de beteekenis ervan voor het hedendaagsch wetenschappelijk denken.
Maar al meen ik ook het boekje van den heer Rethmeier te mogen aankondigen als een van de best doordachte mij bekende populaire geschrif- | |
| |
ten over de relativiteitstheorie uit binnen- en buitenland, zoo kan ik toch niet verklaren dat ik alles, wat erin staat voor geheel juist houd.
Van de ruimte-tijd questie maakt de Schr. zich m.i. toch weer te gemakkelijk af. ‘Ruimte en tijd’, zegt hij, ‘laten zich niet gadeslaan of waarnemen, ze zijn niet als objecten onder de loupe te nemen, of op andere wijze restloos af te zonderen, en dus kan men hoogstens in hun onveranderlijkheid gelooven’.
Mij komt deze conclusie wonderlijk voor: wanneer men ruimte en tijd niet kan waarnemen (wat natuurlijk volkomen juist is en verblijdend, dat de schrijver het zoo duidelijk voorop stelt, ofschoon hij m.i. tekort schiet in het trekken van conclusies uit dit inzicht) dan zou ik zeggen, dat men moet nagaan hoe men dan wèl tot kennis aangaande deze entia komt. Maar hoe men, zonder deze vraag op te lossen, uit het negatieve feit, dat waarnemen ernaar niet mogelijk is, plotseling een verstrekkende conclusie trekt, is mij een raadsel. Lezen wij door, dan vinden wij een paar pagina's verder een beschouwing, alsof ons ruimtebegrip of althans de bijzonderheden daarvan, resultaat zijn van metingen in de ruimte. Ik zeg ‘alsof’, want dat het werkelijk zoo zou zijn, wordt niet nadrukkelijk door den schrijver beweerd. En terecht, want hoe zou ooit b.v. de continuïteit van de ruimte en daarmee de mogelijkheid van een irrationale (onmeetbare) verhouding tusschen twee lengten uit metingen afgeleid worden, daar deze laatste, in hoeveel decimalen men de meting ook uitvoert, toch steeds tot een rationaal verhoudingsgetal voeren?
En zoo komt het mij voor, dat een fijner analyse van de oorsprong van ons ruimtebegrip en van den aard der gronden, waarop onze kennis der ruimte berust, noodig is, voordat men zich zoo beslist over dat begrip mag uitspreken, als de heer Rethmeier doet. Had de schrijver zich van deze dingen expliciet rekenschap gegeven, dan had hij m.i. wel moeten opmerken, dat er zeer verschillende dingen zijn, die wij ruimte noemen. In de eerste plaats de uitgebreidheid, waarin ons empirisch physische leven verloopt. Deze is ons gegeven. Wij kunnen trachten de eigenschappen ervan na te sporen. In de tweede plaats de mathematische getalcombinatieverzamelingen, die de mathematicus puntverzamelingen pleegt te noemen en waarvan hij er zoo veel kan uitdenken en definieeren als hij wil. Het verschil dezer ruimtebegrippen is m.i. veel grooter dan men doorgaans aanneemt.
Aan dit gebrek aan onderscheiding maken de meeste, zoo niet alle, schrijvers over relativiteitstheorie zich schuldig, wanneer zij het ruimtebegrip discussieeren. Bij velen zal dit aan een gebrek aan philosophische scholing te wijten zijn. Maar bij den Heer Rethmeier is dat toch niet het geval. Bij hem doen waarschijnlijk twee bijzonderheden der Hegelsche school haar invloed gelden. En dat zijn de liefde voor het begrip en de geringachting voor de concrete voorstelling, die hem de ruimte in de eerste beteekenis doet verwaarloozen, en in de tweede plaats de neiging om tot synthese en identificatie te komen, die door een al te scherpe onderscheiding bemoeilijkt wordt. Maar dit is een verklaring, geen excuus. Om een identificatie gemakkelijk te maken, mogen wij toch geen bestaande verschillen over het hoofd zien. De heer Rethmeier zal mij dit ongetwijfeld toegeven.
v.d.W.
| |
| |
| |
H. Roland Holst-van der Schalk, Communisme en moraal.
De waardeering van dit laatste werk van Mevr. Roland Holst is noodzakelijkerwijs afhankelijk van de vraag, of de lezer van oordeel is, dat zij er al of niet in geslaagd is, een betere zedelijkheidsnorm te stellen tegenover die, welke zij hier bestrijdt. Doch ook in het laatste geval zal hij wenschen, dat dit boek door haar partijgenooten zal gelezen worden; want zij brengt hier ontegenzeggelijk het communistisch beginsel op een hooger plan.
Tegen Boecharin's ‘Historisch materialisme’ en tegen Peobraschenski's ‘Moraal en klassenormen’ vooral gaat haar strijd; tegen hun leer, dat voor den communist ook bedrog en geweld zedelijk geoorloofd zouden zijn, mits de communistische samenleving hierdoor nader worde gebracht; tegen hun opvatting, dat de bourgeoisie de moraal in zekere geheimzinnigheid hulde, terwijl deze volgens hen in waarheid bepaald wordt door vaste regels (even precies voorgeschreven als die, waaraan b.v. de voetbalspeler zich moet houden!).
Mevr. Roland Holst protesteert krachtig hiertegen, omdat zij maar al te goed voelt, hoezeer de moraal hier ten dienste van groepsbelangen wordt misbruikt; en omdat geen ‘proletarische klasse-normen’ tot dekmantel mogen dienen voor uitviering van anti-sociale en zelfzuchtige gevoelens. Gelijk het bestaan van den in zoo onderscheidene verhoudingen en verplichtingen levenden arbeider geenszins door den klassenstrijd gehèèl in beslag genomen wordt, zoo mogen ook die klassenormen niet tot éénige maatstaf der moraal worden verheven; alsof een ieder zedelijk handelt, die voor het communisme strijdt en onzedelijk, wie dit niet doet. De klassehaat erkent zij weliswaar als een onontbeerlijke voorwaartsdrijvende kracht, zij wijst evenwel op het groot gevaar bij de toepassing ervan, n.l. van de verzwakking der sociale en de versterking der anti-sociale instincten. En dan noemt zij als de groote moreele krachtbronnen van het strijdend proletariaat: de waarachtigheid en het medegevoel; deze zijn de beide elementen der geestelijke atmosfeer, waarin dit proletariaat het best zijn zelfbewustzijn kan ontwikkelen. Daarnaast zal opvoeding tot zelfbeheersching noodig zijn, gelijk ook de godsdienst steeds tucht en zelfbeperking heeft geleerd, opdat de mensch waarlijk vrij worde, teruggegeven aan zich zelf.
De practische consequenties der groeps-utilitaristische moraal stuiten haar tegen de borst. Hiertegenover stelt zij als maatstaf der zedelijkheid: het algemeene menschheidsbelang. Op het gevoel van samenhang met het heele menschdom en met de heele natuur moet de ethiek gebaseerd zijn, welke samenhang door socialisme en communisme uit het oog was verloren. Toch was de moraal van het groeps-utilitarisme een eerste stap in de goede richting om uit het egoïstische utilitarisme los te komen; doch Mevr. Holst wil verder. De samenhang met het onvergankelijke en eeuwige worde richtsnoer. En bovendien moet de moraal vooral rekening gaan houden met de irrationeele krachten in den mensch; dus niet alleen met het verstand, doch ook met de gezindheid, de intuïtie, het gevoel, d.w.z. met die onbewuste zielekrachten, die alleen groote dingen doen geboren worden, welke de geheele menschheid ten goede komen.
Is hier echter sprake van een wezenlijk verschil, zooals zij ons met
| |
| |
nadruk wil doen gelooven? Vat ook zij de moraal niet zuiver utilitaristisch op, waar zij inplaats van het groepsbelang het algemeene menschheidsbelang als maatstaf neemt der zedelijkheid, zoodat ook bij haar het zedelijke gelijk is aan het nuttige? En is voorts het instinctieve gevoel, waaraan zij zulk een hooge waarde toekent, niet te zeer wisselend naar aanleg en omstandigheden, om er een veilige maatstaf der moraal in te kunnen zien?
Toch wil het ons vóórkomen, dat het moedige en voor hen wellicht ongewone geluid, dat den communistischen leiders uit dit werk tegenklinkt, in schoone harmonie is met haar lyrische uitingen in ‘Tusschen twee werelden’. Geenszins is hier de stap gedaan, waarnaar Bernard Verhoeven in zijn ‘Zielegang van Henriëtte Roland Holst’ blijkt uit te zien. Wel is hier evenwel een consequentie getrokken, van het visionaire naar het reëele, van het abstracte naar het concrete, die, wanneer zij werd aanvaard, op haar wijze iets van een hoogere wereld zou brengen in een zelfzuchtige werkelijkheid.
J.E. van der Pot.
| |
Marnix Gijsen, Het Huis, verzen, waarin opgenomen de derde druk van de Lof-Litanie van Sint Franciscus van Assisi, MCMXXV, De Gemeenschap Utrecht, De Sikkel Antwerpen.
Als de Nederlandsche verdedigers van het vers-libre een bewijsstuk zouden willen aandragen voor hun - menigmaal - met hartstocht omstreden stelling, dat het in de vormen der poëzie slechts aankomt op Intensiteit van beeld en rythme, dan zouden zij kunnen volstaan met dezen bundel van Marnix Gijsen op tafel te leggen. En gaven de tegenstanders zich niet zonder slag of stoot gewonnen: de handen der twistende partijen vonden elkander in een ‘blij verbond’ op dit niet gansch en al gave, maar edele boekje, dat ik reeds eenige weken bijna iederen dag ter hand neem, om er telkens één vers in te lezen - en het dan weer met een rug-klopje van ‘wij-kennen-elkaar’ tusschen zijn jaloersche makkers te schuiven.
Het vers van Marnix Gijsen is (in zijn goede momenten: en die zijn er vele) slechts in schijn ongebonden, slechts in schijn zonder die voorname zelfbeperking, welke ieder dichter zich oplegt die intellectueeler métier beoefent dan het opschrijven van de zwellende ‘Naturlaut’. Waar de typografische verschijning van zijn tekst er het grilligst uitziet, zet hij vaak zijn scherpste rythme op, en weet het vol te houden, met die volle natuurlijkheid van agogiek, met de geheime slentandi en de opstuwende stringendi, welke de harmonische uiting worden van een nauwkeurigbeluisterde innerlijke muziek. Men zie deze passage uit zijn gedicht Met mijn Erfoom in de Bankkluis:
De lichten schrilden fel in de kluis.
gaf me de waarden. - Ik telde ze na.
Hij zei dan romantisch: ‘Ik sterf weldra...’
| |
| |
Hij knipte coupons. Ik schikte ze dan.
Er was een leed, dat ik niet zeggen kan.
Er hingen gedachten als vlaggen in regen.
Hij hoestte en liet me juweelen wegen.
Hij zei me legaten. Ik zag zijn haar.
Het was zoo grijs en zoo moe voorwaar!
Hij toonde me diep in gedachten zijn testament.
Zijn hand had de vale kleur van cement.
Hij was de Pharao, die zijn graf bezocht,
vóór dat de pyramide, afgewrocht,
sneed haar hoek in den horizont...
Het is poëzie van een naakt realisme, recht op den man af, beknopt, scherp de silhouetten snijdend, direct het innerlijk-geziene beeld in de kern tastend. En toch zijn deze verzen fijn-van-bloei als struiken in schemerlicht, ze dragen het kenmerk van alle echte poëzie: ze zijn raadselachtig, ze wekken, in hun eenig-juisten vorm van scherpgeobjectiveerde werkelijkheid, schoone suggesties van onwerkelijkheid. Zijn motief moge in huiselijke en intieme aangelegenheden schuilen, hij heft het in de sfeer van wonderlijkheid die het rijk des dichters is.
Marnix Gijsen behoort tot de Vlaamsche jeugd, die uit de ontreddering van den na-oorlogschen tijd is gestegen tot een prachtigen levensernst op religieusen grondslag, tot een scherp-bewust onderscheid tusschen de eenzaamheid van den geest uit spontane zelf-vernietiging en die uit bloote zelf-reflectie. Binnen het huidige cultuurbeeld zal de artistieke natuur zich in beide houdingen uitgeworpen gevoelen: late telg van een bijnauitgestorven geslacht of apostel - maar gedreven in een positie van verzet en protest tegen, menschelijkerwijs gesproken, niet te keeren nedergang. Gijsen's houding is die van de religieuse onthechting en de zedelijke onderscheiding. Van daaruit richtte hij zijn, in Holland weinig-bekenden, fellen en scherp-beeldenden aanval op Karel van de Woesteyne, door hem artistiek zeer bewonderd. Van daaruit ook de stimulans tot menig gedicht in dezen bundel, steeds door schoone preciesheid en preciese schoonheid geadeld. Soms leeft de tendenz, in enkele strakke trekken, als een klassicistische contourteekening, duidelijk waarneembaar achter den tekst. Soms ook gaat de bedoeling verscholen achter een anecdotisch en uitgewerkt symbool, een voortgezette allegorie, zooals in dit Lied om den blijen en onvoorzienen dood:
Geëtst op den hemel, de wintertakken
waarop ik rust: de eenzame musch.
Kan er nog een lente komen
door den staalharden bast der boomen?
Hoor toch de potsierlijke musch, luid en fijn,
en haar lied naar den dorren zonneschijn.
| |
| |
Uit het landgoed komt getreden de dolle knaap,
sluw en voorzichtig, met de karabijn.
O musch, de hand der vreugd is daar,
en gij zingt van winterwanhoop in 't gevaar!
zal dan de ziel der musch niet, omhoog,
in den blijen rook van zijn bevenden buks nog zijn?
stijgen, boven dorp en menschen
en den zuiveren echo der landouw!
Het lijkt mij een nieuwen vorm van geestelijk lied. Als ik mede in acht neem, welke gedichten in de afdeeling ‘Het blije gebed’ voorafgaan, kan deze ‘eenzame musch’ slechts die zijn, waarvan Thomas à Kempis spreekt: de geestelijk-levende mensch, wiens ziel tot zijn eigen bovennatuurlijk heil door God moet worden aangeschoten. En dit heeft de dichter ons verwerkelijkt met de vertrouwelijke plastiek van Frankenthaler porcelein en met de fragiliteit van een Japansch prentje.
Jan Engelman.
| |
H. van Elro. Madonna in Tenebris (Palladium, Arnhem 1925).
Indien niet mijn oordeel over bijna de geheele contemporaine lyriek door een hernieuwd opvoeren van het critisch nulpunt zeer eenzijdigafwijzend en persoonlijk geworden was, zou mijn oordeel over de gedichten van Van Elro, den hoogeren tweelingbroeder van den proza-schrijver Roel Houwink, ongeveer zoo kunnen luiden:
De poëzie van Van Elro is in haar beste momenten (die in den Palladiumbundel zijn samengebracht) de uitdrukking van een ingetogen deernis en een sereenen weemoed. De gegevens dezer gedichten zijn in hoofdzaak vrouwen, die zich in een a.h.w. sidderenden tusschenstaat bevinden: tusschen angst en verlangen, tusschen dag en nacht, tusschen dood en leven, tusschen maagd en vrouw. De titel geeft dien voorkeur voor vrouwelijke schemerstaten reeds duidelijk aan. Dralende schemer omweeft haar; ijle onbestemdheid doet haar huiveren; zij blijven vaag en raadselachtig achter een waas, een geheim van neteldoek, om hem zelf te citeeren. Van Elro's intuïtie vat die toestanden in een behoedzaam, zachtpeilend tasten; zij verstart de schakeeringen niet door scherp, versteenend ingrijpen; zij laat de overgangen vloeiend en schemerend-organisch.
De beweging der verzen is te zeer gelijkmatig: een gevolg van zijn wijze van ervaren, die te volgzaam is: zoo worden zijn gedichten meer begeleidingen van toestanden dan verhevigingen daarvan; zoo ontstaat anderzijds een zuivere verhouding tusschen beeld en beweging, en een zich zelf bijna voortdurend gelijk en gelijkwaardig timbre.
De aard van zijn werk wordt wezenlijk bepaald door den schroom,
| |
| |
waarmee hij zijn gegevens benadert. Deze schroom (want bij alle onthullen en ontkleeden is zijn aanvatten nooit een aanranden), deze bijna bedeesde, stille noblesse in de nadering tot zijn objecten, heeft creatief een nadeel: uit respect voor het eigen-leven zijner gegevens wordt zijn visie over-bescheiden, aarzelend soms en onscherp. Het is, alsof de definitieve ontmoeting tusschen den dichter en zijn objecten nog niet heeft plaats gehad; daardoor berusten zijn verzen meer op een zwevend vermoeden dan op een doorgronden; daardoor blijven zij in een voorstaat: de schok, de geboorte staat nog te wachten. Dit gevoel deed Nijhoff vermoedelijk schrijven: deze verzen doen naar het leven verlangen. Dit on-agressief, afwachtend waarnemen, dit niet beslissend doorstooten, doorbijten, geeft hun in een gunstig geval een betooverende onbestemdheid, in een ongunstig: een matte onwezenlijkheid. Maar telkens verhevigt zich zijn weifelend naderen tot een nog immer beschroomd, maar doelbewust tegemoet gaan; de matte, volgzame rhythmen spannen zich tot een ingetogen maar vaste beweging; de wazige onwezenlijkheid verheldert zich tot een parelgrijze luciditeit. Dan ontstaan verzen, die zoo stellig tot de beste behooren van onze jonge lyriek (‘Avond’, ‘In Memoriam’, ‘Moederschap’) dat ze daarmede staan, of vallen.
Ongetwijfeld is een afwijzing van deze jonge lyriek als totaal een uiterst-persoonlijke houding, en zal de lectuur van Van Elro's verzen voor hen, die tot milder aanvaarden geneigd zijn, de verheugende ontmoeting beduiden met een verstild en edel talent.
H.M.
| |
De Lokstem en andere gedichten, door Jan van Nijlen. Trajectum ad Mosam, Maastricht, 1925.
In dit boekje lezend, waant men zich onwillekeurig terug in de tijden, dat Beets en de Génestet heer en meester waren in het rijk der poëzie. De Lokstem en ook de andere gedichten toonen te zijn geschreven uit eenzelfde mild en glimlachend gemoed, met een dergelijke oudheerige, wijs-kijkende beminnelijkheid. Het is wel alles wat landelijker, wat minder huiselijk in den letterlijken zin, wat vlaamsch, en iets kleuriger. Maar die kleurigheid wordt een toets, zoo terloops aangebracht door het noemen van een vriendlijke bloemnaam; zij gloeit niet door het vers zelf.
Waar al die bezadigdheid wee maakt en de gemeenplaatsen kregel; waar aan de wijsheid het brandmerk van 't denken volkomen vreemd is, - daar werd ik geïnteresseerd door een titel als: Op de wallen der belegerde stad, of: Revolutie. Ik moest echter mijn opkomend oordeel door deze verzen bevestigd zien (deze verzen, waarin alle mogelijkheden tot felheid van ervaren en werkelijke vizie veronachtzaamd werden of herleid tot een gloed- en bloedlooze aanminnigheid) en constateeren, dat de door de opschriften geschapen ruimten leeg en gapend waren gebleven.
Alleen in Lofzang (het begin), in Landschap (het slot), en in een énkele regel van een énkel vers vermocht ik iets teekenends te ontdekken, of een vleug poëzie gelijkwaardig aan het simpele verlangen, dat er achter schuilt.
| |
| |
Intusschen: het is mij een raadsel, hoe een dichter tenslotte zòò jeugdig nog, een zòò gezapig en futloos heimwee kan koesteren naar zijn... jeugd, of naar het verleden; als er een wereld roept en kreunt om mannen, als er een toekomst lokt als de onze! Camoufleert deze levenlooze, poëtische wijsheid niet een ergerlijk gebrek aan moed?
D.A.M.B. |
|