| |
| |
| |
Peinzende over ‘Kleine Inez’.
R. van Genderen Stort, Kleine Inez. (Van Loghum Slaterus' Uitgevers-maatschappij. Arnhem. 1925).
Inderdaad, dit is een boek om uren-lang over te peinzen, maar het mist deze bekoring voor wie er zijn smaak niet naar weet in te stellen. Want het behelst geen problemen, het sleept niet mede naar gebeurtenissen, het dwingt door zijn zachte constructie niet tot aanvaarding van levenshoudingen of persoonlijke uitkomsten daarvan. Het geeft slechts, in zeer flauwe curven, de ontwikkelingsgang van een vijf, zes menschenlevens, geen van alle, op éen enkele na, bijzonder individueel bepaald, onderling zoo goed als los van elkander blijvend, die elkander bijna nergens raken of kruisen, lijnen ieder apart waargenomen en geteekend, zonder dat een intrige knooppunten bewerkstelligt, zonder dat een verhoogde spanning conflicten teweeg brengt; - maar het geeft deze langzame levensprocessen zoo vervuld van gemoed, zoo innig, zoo zwellend van beheerschte tranen, en vooral: het geeft dit alles zoo diep in een rijk-gekleurden achtergrond verzonken, zoo weggevaagd en vereenvoudigd tot een natuurlijke voltrekking teruggebracht, dat het geheele boek den indruk achterlaat van een landschap gezien te hebben, een landschap waarin men de diepliggende levenslijnen als traag-buigende rivieren naar een verschiet heenglinsteren ziet. - Niet met geestelijke arbeidzaamheid op positieve uitkomsten gericht, lijkt dit boek geschreven, noch romantisch door sentiment overmachtigd, neen, veeleer in dezelfde verhoogde stemming waarin het den lezer achterlaat, peinzende, als over een panorama uitziende, zonder andere gedachte dat het bezonken geluk dit een ruim uitzicht geeft, zonder ander doel dan het overzicht over zooveel
| |
| |
door den afstand beminnenswaardige werkelijkheid, en met het besef, misschien, dat de ziel een heldere hooggeheven spiegel is waarin, als in een avondwater, de wereld klaarder weerkaatst wordt dan zij is.
Zoo lijkt mij het boek van Van Genderen Stort geschreven en zoo moet men het lezen als men de bekoring ervan ondergaan wil. Schrijvende is hij als romancier van zijn menschelijke figuren, wier levensloop hij uitbeelden wilde, uitgegaan, maar inplaats van er ‘helden’ van te maken en uit hun persoonlijkheden gestalten met bovenmenschelijke aanduidingen op te bouwen, zooals iemand als Dostojewski dat kan; - inplaats van, zooals Balzac zoo meesterlijk heeft voorgedaan, hen zoo reëel te doen zijn dat delezerde gewaarwording heeft hen op straat te ontmoeten, hen voorbij te gaan en na te zien; - inplaats van hun levensloopen in zulke netten van gesponnen verhoudingen samen te voegen, dat hun door de omstandigheden geprikkelde karakters gedurende de verwikkelingen zichtbare proporties aanemen, zooals al de groote romanciers die tevens meesters van intrige en compositie waren plachten te doen; - inplaats van zelfs éen dier ‘overdrijvingen’ aan te brengen welke nu eenmaal factoren van groote kunst schijnen te wezen, - heeft Van Genderen Stort, toen hij, van zijn menschelijke figuren uit, aan zijn roman begon te arbeiden, een tegengestelde werkwijze toegepast, die men met ‘verbreedende uitdieping’ misschien zou kunnen aangeven. Hij duidde hun karakter aan met hun afkomst en bloedverwantschap, hij liet hun te schaarsche handelingen in een diepte van een droomend gevoelsleven afzinken, en dit loste hij weder op in een zoo zuivere stemmingsuitbeelding van natuur en landschap, als wij na Van Looy misschien, na de ‘Kleine Johannes’ misschien, zelden in een Hollandschen roman aantroffen. Want natuurbeschrijving wordt dikwijls als omgeving, als détail, maar heel weinig als uitdrukkingsmiddel, als inhoud zelf gegeven.
Een andere reden, waarom dit ‘blanco’ boek ons zoo wonderlijk peinzende achterlaat, is wellicht, dat de lezer doorgaans niet het gevoel heeft met het beschrevene mede te leven, maar wel vaak met den schrijver mede te schrijven. Het boek, als het ware, geeft materiaal maar stelt zich geen ander doel dan dit zoo zuiver mogelijk te geven. Zoo goed als alle con- | |
| |
clusie ontbreekt, alle gedachteninhoud werd verzwegen. Met herinneringen uit eigen kindertijd is dit tenslotte ook het geval: men denkt terug aan een bepaalden middag, een landstreek, een huis, een vriend, een klein voorval, en terstond is elk ding een fragment van het groote onuitgesproken jeugd-verhaal dat in ieder menschenhart aanwezig is. Want ieder mensch is ‘au fond’ schrijver en schrijft in zichzelf den roman van zijn eigen verleden. Dit geschiedt door niets anders dan doordat de herinnering kleine, heldere, afzonderlijke beelden oproept, schijnbaar zonder directe beteekenis voor ons leven, zonder dat terstond overduidelijke gevolgtrekkingen ten opzichte van onzen aard of ons karakter noodwendig te maken zijn, maar die nu eenmaal, door hun scherpte van voorstelling, tot naar alle richtingen uitschietende en wegdeinende gedachten aanleidingen gaan geven, waarover men eindeloos in beschouwingen overglijdend kan peinzen. Zulk een materiaal, met vroege herinneringen vergelijkbaar, geeft dit boek van Van Genderen Stort, als het, in een opeenvolging van met stemmings-sfeer doordrenkte beelden, een jongen die door een bosch zwerft, een oud man die bij een vuur zit, een oude vrouw voor een venster, een schooier in een trein: in enkele tot uren-lange stilstand opgeheven momenten, van zijn personnages het langzame levensverhaal weet te doen.
Het middel waarmede hij dit bereikt is zijn proza. Het is een kunst minder van het verhaal, de vertelling, dan van den volzin, de periode. Het staat even ver verwijderd van het zoogenaamd realistisch proza, waar de beelden en beteekenissen altijd den indruk maken buiten de woorden die hen overbrengen uit te steken, als van het zoogenaamd poëtische, waar zij bedwelmd in een melodie neerzijgen. Dit proza geeft telkens een complex volzinnen die, soms zwellend van ontroering, soms droog van stiptheid, soms ironisch geaffecteerd en een ander maal van ongeëvenaarde breedte, de dingen die zij beschrijven, de gevoelens die zij uitspreken, de beelden die zij oproepen, in een gesloten syntaxis samenvouwen en isoleeren. En Van Genderen Stort is hiermede, schoon misschien een betrekkelijk zwak romancier, zonder eenigen twijfel de beste prozaïst onder de jongere romanschrijvers.
⋆⋆⋆
| |
| |
Zonder in dit verband bij deze onderscheiding stil te willen staan, zou men dit boek, hoezeer de omvang het oogenschijnlijk moge tegenspreken, eerder een lange novelle dan een roman kunnen noemen. Het onderwerp is de karakter-veredeling van een met een onstuimige aandriften van laag-sensueelen aard erfelijk zwaar-belasten nog zeer jongen man, Peter, daartoe steun vindend in de liefde die hij opgevat heeft voor een argeloos, pril, zuiver meisje, Inez, de ‘kleine Inez’. Want het is slechts de ‘kleine’ Inez die deze wonderlijke en zuiverende invloed op hem uitoefent, en als zij uitgroeit tot vrouw, zal hij liever, zien wij aan het slot van het boek, van deze vrouw afstand doen dan de heilzame koude reinheid van sfeer die het meisje hem bracht verzaken. - Het is dus de roman van een jeugd, van het rijp-worden van twee karakters in de overgangsjaren van puberteit naar bewuste levenshouding, uit tegengestelde richting en familie-groepen elkander naderend en een oogenblik in de neutrale tusschen-zône van een verlovingstijd elkander in een kortstondig evenwicht houdend; om dan weder uiteen te buigen, want Peters woeste jongens-hartstocht heeft zich achter een geheel onzinnelijke en ‘der Welt abhanden’ genegenheid voor de vrouw teruggetrokken, ten koste zelfs van een volstrekt afzien van aardsche vervulling, voorgoed op zoek naar een buitennatuurlijke vrede waartoe het meisje hem inspireerde en waartoe de inspanning tijdens de beteugeling van zijn degeneratie-instincten hem bewust opwekte en staalde; - en Inez, tot vrouw volgroeid en beseffend dat zij toch nog slechts voor Peter de lichamelijke en gevaarlijke nabootsing is van een herinnering, doet afstand van zijn leven, dat zij als onbevangen meisje tot zuiverheid beïnvloedde, waarvoor zij echter als liefdezoekende vrouw een laatste hinderlaag zou worden.
Peter, om de vorming van zijn merkwaardigen aanleg even te belichten, - de schrijver wijdt hier een geheel hoofdstuk aan en doet zulks op de hem eigen wijze door dezen aanleg als het resultaat van eenige genraties aan te duiden, - Peter is de zoon van een ministersdochter en een ploertig huisknecht die haar verleidde. In zijn bloed erft hij de verstandelijke arbeidskracht van zijn eminenten grootvader en de lage, maar zooveel hartstochtelijker, natuur van zijn vader, den lakei, zoodat zijn tweespaltigen aard een dubbele innerlijke overwin- | |
| |
ning zal hebben te bevechten. Eenerzijds, de beheersching van de grove driften van een bijna dierlijk instinct, waarbij de patriciër die in hem schuil gaat zal moeten bijstaan, - anderzijds de overtreffing van een verstandelijke zelftucht tot een warmer en vooral positiever geestelijk leven dan waartoe zijn grootvader bij machte bleek, waarbij de sterker vitaliteit van den volksjongen, die hij van nature eveneens voor een deel is, hem te hulp zal komen. De ontmoeting met Inez maakt deze beide conflicten acuut en brengt een derde element in werking. Een zeer ideëele wil, een nieuwe kracht die zijn liefde aan zijn aanleg toevoegt, wordt in hem wakker en beslist de eerste zijde van dezen strijd in een volstrekte overwinning, zoo volstrekt dat zij er bijna een negatie van is, en een negatie weder op zulk een volstrekte levens-ontkenning uitloopend, dat de tweede opgave als nauwelijks van belang wordt terzijde gesteld en in een berustende wapenstilstand, die een leven lang kan duren, onbeslecht eindigt. Denkend aan Peters hoopvol zij het bedreigd begin en aan zijn zwaarmoedig einde, toen hij zich ‘vreemd en vreemder voelde worden aan deze wereld’, schiet mij een oneerbiedige, misschien, een overdrijvende maar zeer verduidelijkende vergelijking in de gedachte: en het is alsof ik hem zie bukken in zijn tuin en met een kracht, sterker dan de aantrekkingskracht der aarde, een
onkruid zie ontwortelen en eenige oogenblikken later, met niets dat nog aan den tuin herinnert dan het bosje in zijn hand geklemd, droevig en verbaasd, op de maan tot zichzelf komen!
Want - en dit is de ernstige tekortkoming van dit boek, - terwijl Peter's aanleg en aard zoo merkwaardig persoonlijk zijn saamgesteld en tevens in zulke breede trekken uitgewerkt, dat men hier terecht van een typeering kan spreken van een jeugdnatuur uit het begin der 20ste eeuw - en terwijl de strekking van het boek van een verhevenheid is die voor het geestelijk streven van dienzelfden tijd karakteristiek kan zijn -, uit de lijnen van Peter's omhoogstrevend leven teekent zich geen vaste karakter-omtrek. Wij zien zijn natuur en idealen, wij zien het resultaat daarvan, maar zijn persoonlijkheid, onophoudelijk door een ontmoeting of een stemming heen en weer gerukt, mist de zwaartekracht, het verticale, waarmee een mensch, als een derde eenheid tusschen God en aarde, rechtop wandelt, en in het besloten organisme van zijn mikrokosmos een eigen
| |
| |
wezen als diepste oplossing aanvaardt. ‘Wall to infinitude’, noemde Coventry Patmore in zijn prachtige ode het menschelijk lichaam. En zoo moet een figuur in een roman dat ondoordringbare van een geheimzinnig eigen beeltenis hebben, met een lichaam vergelijkbaar, waarvoor alle krachten die hem omteisteren, slechts een woeligen achtergrond zijn, waaruit hij des te bepaalder naar voren treedt.
Zoo had misschien een levendiger handeling deze vaagheid in Peter's persoonlijkheid verholpen. Peter was als dader zeker reëeler geworden, dan nu hij ‘gebeurende’ en veelal droomer blijft. Daargelaten dat de schrijfwijze van dezen in breedheid over de natuur broeienden geest zich daartegen verzet mag hebben, in het bestek van het gegeven was daartoe ook weinig ruimte. Inez en Peter zijn beiden wees, en de overige menschen zijn doorgaans minstens een geslacht ouder dan zij. De zeer jeugdige hoofdpersonen zijn slechts door zeer ouden van dagen omgeven, en de stormgordel van actief leven is door de eersten nog niet betreden en door de laatsten reeds weer verlaten. Dit verarmt het boek als roman, maar stelt den schrijver in staat van een zeer zeker hooger maar ook verdroomder standpunt de ontwikkelingsgangen waar het hem om te doen is te volgen. Misschien dat reeds door meer dialoog, door meer ‘intrige’, maar wellicht reeds - en hierbij denk ik aan den bewonderenswaardigen roman ‘Le Grand Meaulnes’ van Alain Fournier, - door de invoeging van een ‘ik’ deze tusschenruimte, die thans tusschen personen en lezer zoo verdoezelend werkt, ware overbrugd. Of, nog beter, de schrijver had aan zijn Peter meer uitgesproken de tint van autobiografie moeten verleenen.
De ‘onduidelijkheid’ van Peter's verschijning heeft het nadeelige gevolg, dat de oplossingen van strekkingen en problemen in het boek gesteld daardoor, schoon fijnzinniger voorgedragen, willekeuriger en bijna toevallig worden. Het is de vraag nog, of een ascetische stellingname en een volslagen levensontkenning, het gevolg van een ideale jeugdliefde moeten zijn, bij iemand zoo geheel tegengesteld aangelegd. Het is de vraag of de liefde van een knaap voor een meisje (en hoe dieper die liefde is hoe meer kans er is dat zij kuischheid insluit) niet eerder hem de zinnen doet vergeten dan beoorlogen. Het is de vraag of een geestelijke reiniging ook terstond
| |
| |
op de natuur invloed heeft. Ik denk aan Tom Jones van Fielding, die de kroegmeiden te harder naloopt naarmate hij meer van Sophie houdt. Het verschijnsel van ‘omslaan’, van plotseling in andere richting heftig uitschieten, is iets dat bestaat, maar dat juist de verklaring van een surplus aan persoonlijkheid behoeft, hetgeen noch afkomst noch goede invloed vermogen te geven. Peter staat niet als Hercules op een tweesprong, hij kent geen onderscheid tusschen goed en kwaad (dat komt later, lang na de jeugd) hij heeft, op z'n best, het edele evenzeer lief als hij het booze bewondert. Zijn keuze hier is hoogstens de ernstige bedachtzaamheid van een wijsgeerigen en dus eenigszins tegennatuurlijken Paris, die den appel noch aan Venus, noch aan Juno, maar aan Minerva ter hand stelt.
Het zal daardoor misschien menig lezer minder gemakkelijk aanspreken, dit boek, met zijn hoofdfiguren waarvoor men slechts een moreele sympathie kan opvatten; maar dat er desondanks een onwederstaanbaar tot peinzen nopende weemoed van uitgaat, een bekoring waaraan men zich niet meer onttrekken kan, komt hieruit voort, dat terwijl de strekking, zooals uit de hierboven kortelijk geschetste opgaaf misschien al duidelijk is, een volkomen negatie van de zinnelijke verrukkingen dezer wereld inhoudt, deze strekking ons bepleit wordt in een verheerlijking van haar schoonheid, gedempt, met een laatste charme van verteedering en avondlicht, zooals een stoïcijn, zonder hunkering terugblikkend, maar moet zien. En het is vanzelfsprekend, dat de ‘oude menschen’, die in dit boek voorkomen, oneindig directer dan de jeugdige, in het wezen van hun persoonlijkheid het wezenlijke van dit boek overbrengen. Daar is, in de eerste plaats, Peter's grootvader, minister Floris Roelof Scanderbergh, daar is zijn ‘tante Arabella’. Hoeveel duidelijker geven hun beide gestalten wat het boek zeggen wil, dan wat het zegt. Daar zijn, in de omgeving van Inez, haar pleegouders, oom Symen en tante Barbara; - zij mogen wat zoet zijn, wat ‘tante’-achtig, wat erg Camera Obscura met hun botanietrommel en theelichtje, met hun ‘snakerijen’ en onschadelijk epicurisme, - maar zij geven de onaantastbare weerloosheid van Inez' onschuld, die slechts liefheeft om zich te geven, haar sneeuwkuische fijnzinnigheid, waarbinnen het leven verstilt tot iedere zielsbeweging
| |
| |
hoorbaar wordt - en op welk wit en onbetreden terrein ook straks Peter zijn driftige schreden mijmerend zal inhouden -, zij geven, meen ik, deze sfeer beter dan Inez' ingetogen, terugwijkende verschijning zelve.
En dit uitkomen der ‘oude menschen’ is zoo sterk in contrast met het vervagen der jonge, dat, zouden wij dit boek als een historisch tijdbeeld willen beschouwen, wij lang zouden aarzelen, of het tot het begin der twintigste eeuw, waarvan het op weergalooze wijze de jeugd in aanleg geeft, of tot het midden der vorige eeuw, van wier atmosfeer het doordrenkt is, behoort.
⋆⋆⋆
Het onderwerp werd door den schrijver zeer wijd uiteengelegd in vier hoofdstukken. I geeft Peters afstamming en jeugd, tot de ontmoeting met Inez, het moment van waar zijn leven een keer neemt en zijn wilskracht wordt opgeroepen om de in zijn corrupt bloed schuilende teugellooze instincten te overmeesteren; - II, de jeugdjaren van kleine Inez, tot Peter als geregeld huisvriend van het huis van haar pleegvader komt en haar bloem-zacht bestaan in liefde omzet; - III de jaren van toenadering waarin Peter onder haar invloed vrij komt van zijn lagere natuur; - en tenslotte IV, hun kortstondige verloving, hun breuk, en Peter's eenzaam verder leven in een kleine stad waar hij zich, ‘door den Platonischen Eros voortgedreven’, geheel aan zijn studie geeft.
Deze verbreedende uitvloeiing van het gegeven doet den schrijver niet steeds aan het gevaar van gerektheid ontkomen, maar houdt verband met zijn schrijfwijze, die schroomt de gewaarwordingen direct uit te spreken en verkiest zich terug te houden achter een beschrijvingskunst, een aanhoudend weergeven van de steden, de weilanden, de duinen, de bosschen, te midden waarvan de personen geplaatst worden, en waarvan het accent van de bekoring die zij uitoefenen ons weder hun stemming en daarmede hun langzame karakterontwikkeling moet suggereeren. Het eerste hoofdstuk, de jeugd van Peter, dat een boeiend en snel overzicht geeft van het leven van zijn grootvader, minister Floris Roelof Scanderbergh; - van zijn moeder, Machteld, die door zelfmoord een einde maakt aan een leven dat zich roekeloos verkwistte; -
| |
| |
van zijn jeugdjaren in huis bij een ongetrouwde tante Arabella, te Arnhem, waar hij, eenzelvig en verwaarloosd, voor de vreemdste hartstochten van een onreine jongensnatuur ongebreideld zwicht en in lange zwerftochten over de heide, een verzameling leege drankflesschen, intense lectuur, drinken, zinnelijk genot van de gemakkelijksten aard, aan den duisteren drang van zijn bedorven bloed toegeeft; - dit eerste hoofdstuk, waar bladzijden uit een roman uit de dagen der Romantiek afwisselen met die zooals Van Oudshoorn er geschreven heeft, geeft dit vereenigd in een aangrijpend-direct accent van historie en realistische schildering, dat aan Stendhal's Italiaansche familie-kronieken doet denken. Het tweede hoofdstuk, de jeugd van Inez, is waarlijk niet anders dan een ontroerend landschap. Ook hier gaan wij terug naar het leven van haar grootouders en ouders, natabelen in een klein Betuwsch stadje, die, in tegenstelling tot Peter's ‘sich strebend bemühende’ voorzaten, van geslacht op geslacht arbeidzame en rustige gezinnen stichtten, in oude goed-verwarmde huizen woonden, en, in de fijnzinnige ouderwetsche sfeer van massieve meubels en een wijd uitzicht uit de vensters over rivier en weiland, elkander het leven lang wederzijdsch een bezonken geluk gaven, tot een pijnlooze dood een pijnloos bestaan beëindigde. Inez is niet anders dan de laatste bloesem van dit wijd vertakt bloeiend verleden en ook als zij, na den dood harer ouders, in huis gekomen is bij haar kinderlooze oud-oom en oud-tante, Oom Symen en Tante Barbara, blijft zij omkoesterd door een warmte van teederheid, die de eerste gevoelens en schuchtere genegenheden van haar kinderlijk hart in ernstige bezinning doen ontbloeien. Er is een vaag romantisch intermezzo met een adellijk vriendje op wiens buitengoed zij naast het ezeltje draaft en des winters op den bevroren vijver leert schaatsenrijden. - Dit tweede hoofdstuk, zeide ik, is een ontroerend landschap, een zorgvuldig
en glad gepenseeld tafereel, zooals de schilders vroeger vervaardigden; het heeft den innigen avondglans van een romance van Schumann.
Het tekort aan handeling is hier dan ook lang niet zoo voelbaar als in het derde hoofdstuk. Nu is er geen gelegenheid meer tot milieu-beschrijving, tot ontvoering naar wijde perspectieven van familie-groepen, waaruit de kinderen naar voren
| |
| |
getreden zijn. Aangewezen op hun interieur leven, op hun psychologische crisis, blijken de fijne schakeeringen van landschap en binnenhuis ontoereikend, hoe zwaar beladen van beteekenis deze seizoenen en stemmingen ons ook voorbijschuiven. Een bezoek van Peter bij zijn grootvader Floris Roelof, ontroert meer door de prachtige eenzame mijmering waarin de oude heer in het stille huis voor het doovend vuur zijn jeugd herdenkt, een ontmoeting met Peter's vader in den trein bevestigt slechts Peter's beslistheid omtrent de gekozen levensrichting -, Peter zelf is reeds als voorbijgesneld.
Niet alleen omdat zij tevens zulk een goed voorbeeld geeft van Van Genderen Stort's vermogen tot natuurbeschrijving, maar omdat zij tegelijk het scherpste keerpunt doet zien in Peter's zielsproces, vervlochten en verborgen in deze natuurbeschrijving, schrijf ik de volgende passage voor u over, die ik echter even moet inleiden, omdat de karakteromzwaai, zelfs op dit keerpunt, door de vaagheid der werkwijze, nog kans loopt voor u te blijven schuilgaan.
Peter is, in het voorgaande, door de wanhopige en, meent hij, onmogelijk te beantwoorden genegenheid die hij voor Inez opvatte, nog niet verder gekomen dan een doffe beheersching, een neerslachtige aanvaarding van het aardsche leven, een zelfverachting die zonder uitkomst zich voordoet maar die hij, steunend op een berusting van ‘zoo is het nu eenmaal’, gedrukt en verstrooid volhoudt. - In de passage die volgt overschrijdt Peter een moreelen keerkring, en een andere wereld, andere levensmogelijkheden gaan voor hem open, zoo schitterend en nieuw als ze later zich niet meer zouden voordoen. Zwaarmoedig, in de stemming die ik zooeven aangaf, door een bosch dwalend, ontdekt hij in zich, een eindweegs verder op de wandeling die hier beschreven wordt, een innerlijk Goetheaansch geluksvermogen van het vrije bewustzijn: samen te smelten met den boom dien men ziet, met het water waarin men baadt, binnen te dringen in het volmaakt plan der natuur en toch als mensch, in aparte blijdschap verhoogd door het ondergaan in die elementen, ondergedompeld, zich een gelijkwaardig evenbeeld van Schepper en Schepping tevens te beseffen.
Eens zwierf hij in de bosschen van Heijenoord, een laten middag, waarin de speelsche wind allengs verstild was, zoodat de grauwe wolken
| |
| |
roerloos hingen in den grijzen hemel, terwijl het bosch zoo stil werd, dat het een betooverd woud geleek. Hij toefde, luisterend naar deze stilte, waarin de natuur, haar rusteloozen arbeid stakend, een oogenblik te verpoozen scheen en waarin hij eigen vermoeidheid wedervond. Hij zag rond in de vale boschverten, zich verwonderend, zelfs geen dor blad aan een struik te zien sidderen en opeens beseffend, dat zeker een half uur verstreken was, sedert het krijschen der vlaamsche gaaien, die deze bosschen met voorliefde bewoonden, verstomd was. Hij zuchtte diep, en, zijn hoofd een weinig bezwaard voelend, nam hij zijn pet af en omving zijn voorhoofd met zachten maar toch sterken greep. Toen hoorde hij opeens levendig geritsel, een haas snelde over een zijpad en op hetzelfde oogenblik weerklonk in de verte het krijschen van een vlaamsche gaai. Hij ging verder, het zijpad volgend waarover de haas zooeven was gesneld, plotseling bedenkend, dat dit pad rechtstreeks voerde naar den karnemolen en reeds de beklemming voelend, die hem bij het naderen dezer gevangenis altoos beving. Weldra zag hij het houten gebouw doemen tusschen sparren en beuken, rond als een klein circus, met een opening zonder deur, waarop zich aanstonds zijn aandacht samentrok. Het duurde lang, zoo lang, dat hij staan bleef en de spanning zijner aandacht zich verhoogen voelde tot een kramp, die zich dan opeens ontspande, want hij had het paard voorbij zien gaan. Hij naderde steelsgewijze over het weeke mos, de dorre takken mijdend, die onder zijn voeten kraken zouden en voor de opening bleef hij weer staan. Hij hoorde het doffe geluid van den molen en de doffe stappen op zachten boschgrond van het nu onzichtbaar paard. Maar weldra verscheen het moede hoofd opnieuw, geteekend met een bles, terwijl de oogen onder kleppen verborgen waren, en weldra ging het weer voorbij, stompzinnig, met lichtelijk zwoegenden hals, gespannen voor een zwaren dwarsbalk, die door een breede gleuf naar het binnenst
van den molen voerde, waarin het geheim der karning zich voltrok.
Het was een gewoon bruin paard, dat vroeger misschien had gedraafd voor de rijtuigen van den grondbezitter, wien deze bosschen behoorden, en dat als veulen allicht in de malsche weiden van dienzelfden eigenaar, op hooge beenen galoppeerend, de vreugden van het paardenleven rijkelijk had genoten. Sedert jaren had Peter dit oude paard aldus den eenzamen molen geduldig zien drijven en telkens opnieuw, zijns ondanks, had dit schouwspel hem tot zwaarmoedigheid gestemd.
Hij ging verder, de stammen werden allengs schaarscher, de bodem begon te glooien, koelten streken langs zijn hoofd en hij herkende de geuren der rivier, die nog onzichtbaar was. Maar weldra zag hij den matten spiegel glanzen tusschen de wilgen, die den oever ver heen begeleidden. Nabij het water bleef hij staan en volgde peinzend de kleine kolken en roode blâren, die op den effen en valen stroom werden meegevoerd.
Dan keerde hij zich om en omvaêmde het landschap met een verstrooiden blik: bouwland en weiland, enkele hofsteden, verscholen onder hooge boomen; in de verte, met gele flanken gelijk duinen, rezen de eerste heuvelen der Veluwe.
Hij ontkleedde zich zonder haast, begaf zich te water en, toen de vliedende droppelen sprankelden tusschen zijn vingers, liet hij zich onwillig voorover vallen. Al zwemmend zag hij den grijzen hemel breken en den bleeken sikkel der maan verschijnen en naarmate hij den anderen
| |
| |
oever naderde, scheen het hem als ontstroomden hem alle gedachten en als werd zijn brein chaotisch en maagdelijk gelijk de aarde in den aanvang der schepping.
In het vierde hoofdstuk, het slot, waarin misschien de schoonste beschrijvingen van het boek voorkomen, laten wij Peter achter, in hetzelfde kleine stadje wonend waar zijn grootvader eens geboren werd, als een teruggeslagene uit het onbevaarbaar leven, - maar niet meer lusteloos, zich voorbereidend, gestaald door de beproevingen waarmede hij het natuurlijke leven leerde ontkennen, tot het positieve aanschouwen van ‘een vrede, dien geen menschelijke vreugden evenaardden’.
⋆⋆⋆
De levensinhoud van dit boek veronderstelt een eeuwigen strijd tusschen vleesch en geest, tusschen het lichaam en de intellectueele aanschouwing van geestelijk geluk, tusschen het dierlijke en het goddelijke element, uit welke oneenige bestanddeelen de menschelijke natuur, als een dan weer stijgend dan weer zwichtend mengsel, bij tijden zich verhelderend en vertroebelend, is samengesteld. Deze strijd is in het bloed minstens gedurende twee drie geslachten persoonlijk voelbaar en wij hebben dikwijls overwinningen of nederlagen te doorstaan die onze voorouders onbeslist lieten. Het is ook mogelijk dat deze, in de verstandelijke kracht van een sterke persoonlijkheid, den strijd afwezen, teruggedrongen, die dan echter in de kinderen des te heviger zijn verkropte woede botviert. Zulk een persoonlijkheid was Peter's grootvader, Floris Roelof Scanderbergh, eminent man, op jeugdigen leeftijd professor, later kabinets-formateur van een liberaal ministerie, een man met sterke, alles vermogende hersens, maar met een hart dat daaruit slechts de volharding geput had aan het eigenlijke leven als een niet daarin betrokkene voorbij te gaan. Zijn jeugd was het schrale voorjaar geweest van een arm studentebestaan, zijn mannelijke arbeidskracht was opgegaan in de hitte van politiek gewoel, en in den strengen winter van zijn alleen gebleven ouden dag houdt een levenslang getrainde energie zijn hunkering naar wat directe warmte, die de omgang met zijn kleinzoon Peter bijna in hem deed ontdooien, nog net in
| |
| |
bedwang. - Onze critiek op Peter's ‘vaagheid’ vindt een haar door den schrijver zelf toegestoken bewijs in de ‘vastheid’, waarmede deze Scanderbergh uit dezelfde omstandigheden, waar Peter slechts dupe, gevolg en rebel van is, als een omlijnde figuur naar voren treedt. Hoeveel boeiender is het boek van Scanderbergh's gezichtspunt uit in vogelvlucht bezien! - Zijn ‘wachtende, zwijgende vrouw, wier diepe blikken hij te laat bepeinsd had’ was op jeugdigen leeftijd gestorven; - zijn dochter Machteld had ‘zich vaak aan zijn borst geklemd, met stommen aandrang smeekend om de liefde, die hen beiden gelijkelijk verlost zou hebben; - zij, Machteld, verkleumd, diep in haar meisjestrots en verwachtingen gegriefd door een mislukte verloving, had zich, onder de slechten invloed eener avontuurlijke vriendin geraakt, toen zij tenslotte dertig jaar was geworden en het leven haar niets gebracht had, met een zekere moedwillige zelfvernietiging gegeven aan zijn huisknecht, maar was, toen zij een kind verwachtte en het liederlijk leven van haar man haar ondragelijk was geworden, naar hem, Scanderbergh, teruggevlucht, die inmiddels als minister zijn ontslag genomen en zich in de eenzaamheid van een Geldersch buiten teruggetrokken had; - zijn kleinzoon, Peter, tenslotte, wat was deze voor hem? - een schuw, heftig, eenzaam kind, veronachtzaamd opgroeiend in zijn studeervertrek waar hij in Seneca een stoïcynsche berusting zocht, terwijl Machteld, steeds lusteloozer, eindelijk aan de onverschillige uitkomst van zelfmoord niet langer weerstand kon bieden. - Ook dezen kleinzoon onthoudt hij, na den dood zijns moeders, de warmte die hij voor zich en hem een overbodigheid achtte, maar, zich weder in de wereld der politiek een eerste plaats als Kamervoorzitter veroverend, deed hij Peter bij een nicht in huis, tante Arabella, en had door de uitkeering van een maandgeld, meende hij, met al de dingen des harten nu voor goed
afgerekend.
Deze stamvader, Floris Roelof Scanderbergh, is voor mij de onvergetelijke figuur uit dit boek. Hij is eigenlijk met tante Arabella, de trieste Asschepoes die op het feest haar muiltje niet verloor, het eenige karakter in dit boek, dat door een merkwaardig samenstel van persoonlijkheid een eigen slotsom van den eeuwigen strijd tusschen vleesch en geest in een vaste, zelfgesmeden vorm naar voren brengt. Hij heeft niets van de
| |
| |
omtreklooze onbeslistheid van Peter of Inez, hij heeft gelukkig die vrijheid waarmede een waarlijk mensch zich tusschen God en wereld een derde zelfstandigheid kan gevoelen. Hij is een typeerende figuur uit het midden der 19-de eeuw, zooals wij die althans zien, met zijn positivistisch vertrouwen in den almacht der intelligentie over de stof, zijn religieuse indifferentie, zijn enorme werkkracht, zijn ontwijking van gevoelsleven als toegeeflijkheid, zijn voorbehoudloos aanvaarden van den dood als einde. Hij behoort tot dat groote geslacht van kooplieden en industrieelen, bankiers en staatsleiders, waarvan Galsworthy de sage geschreven heeft en waarvan een ander Engelsch dichter gezegd heeft, dat hun moed de wereld aanvaardde toen de goden het wrak abandonneerden.
Met zijn volkomen bewuste beheersching van hetgeen hij van het leven begrijpt, en met zijn even volkomen onbewuste nederlaag tegenover hetgeen voor hem een moedwillig gesloten boek blijft, rijst deze man, in aparten stilstand van gevormde persoonlijkheid, in zichzelf besloten, als een statische enkeling uit dit boek, terwijl de anderen als in een eeuwigen dynamischen voortgang van leven buiten de grenzen van eigen mogelijkheden worden voortgedreven en voor ons iets onvatbaars houden.
M. Nijhoff.
⋆⋆⋆
| |
Naschrift.
De ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ heeft dit werk van Van Genderen Stort den Jaarlijkschen Prijs toegekend. De toelichting van het advies daartoe van de Commissie van Schoone Letteren, die men in de ‘Handelingen’ van 1925 vindt afgedrukt, vangt met deze zinsneden aan:
Met ingenomenheid besloot onze Commissie om den schrijver R. van Genderen Stort voor te dragen voor den Jaarlijkschen Prijs van f 1000.-, bestemd ter aanmoediging van jongere letterkundigen van bijzonder talent. En dit wel naar aanleiding van zijn jongsten roman ‘Kleine Inez’.
Niet alleen verdient het werk van Van Genderen Stort, naar de meening onzer Commissie, aanmoediging en meerdere bekendheid bij het publiek, zijn ‘Kleine Inez’ beteekent een grooten vooruitgang en het bezit hoedanigheden, welke men gerust uitnemend kan noemen. Met name de taal is merkwaardig van soberheid en beheerschtheid. Men kan dit proza, het resultaat van vele jaren arbeids, ten voorbeeld stellen aan al die
| |
| |
jongeren, die in dezen gejaagden tijd neiging toonen te vergeten, dat de zorgvuldige afwerking een der edelste kenmerken van den arbeid des kunstenaars is.
Inderdaad, er zijn in den laatsten tijd in Holland weinig werken in romanvorm verschenen, zoo weldadig doordrongen van het, hopen wij, toch altijd nog gerechtvaardigd zelfbewustzijn van de waarde van literatuur als zoodanig. |
|