| |
| |
| |
Hooger onderwijs-kwesties.
Onder den titel ‘Overheid en Wetenschap’ heeft een der redacteuren van dit tijdschrift in de Dec. 1925-aflevering daarvan eenige gedachten uitgesproken, die mij aanleiding geven de gastvrijheid van zijn redactie in te roepen, om er een paar opmerkingen tegenover te plaatsen. Want, al is er meer dan één denkbeeld in het bedoelde artikel, dat m.i. instemming verdient, het komt mij toch voor, dat van toepassing van hetgeen de schrijver zich voorstelt onder de gegeven omstandigheden op zijn best alleen sprake zou kunnen wezen op een heel andere manier, dan door hem wordt aanbevolen.
Overheid en wetenschap! De schrijver pleit voor een grondige verandering in de verhouding dezer twee grootheden, vergeleken bij tegenwoordig. Laat, zegt hij, de laatste ervan - en hij denkt dan eigenlijk nog meer aan de universiteit dan aan de wetenschap - laat, zegt hij, deze laatste veel zelfstandiger worden van de Regeering, dan zij nu is. Laat met name in zake de benoemingen van hoogleeraren de invloed van den Minister flink gekortwiekt worden. Meer dan een recht van veto hebbe deze voortaan niet. De eigenlijke benoeming geschiede door de Universiteit, waaraan de betrokken vacature te vervullen is. Dat wil dus zeggen: door het Curatorium dier Universiteit, zij het dan al dat dit met het oog op de vervulling dezer taak aanmerkelijk behoort te worden uitgebreid; uitgebreid op deze wijze, dat naast de dignitarissen, die er thans deel van uitmaken, wier benoeming aan de Regeering is en ook aan haar zou kunnen blijven, er ook een aantal vertegenwoordigers van den academischen Senaat zitting in nam.
| |
| |
Een volkomen losmaking der Universiteit van den Staat ligt dus niet in de bedoeling. Ook al daarom niet: omdat de Staat als thans voor de finantiën zou moeten blijven zorgen; zij dat dan in dezen vorm, dat een jaarlijksche ‘grant’, waarover de Universiteit zelfstandig te beschikken had, het tegenwoordige systeem van subsidieering verving. Maar regelen en besturen zou in dit stelsel de Regeering toch niet meer mogen. Gelegenheid om contrôle te oefenen is het eenige wat haar zou kunnen worden gelaten.
De benoeming van een hoogleeraar in de psychiatrie en neurologie aan de Utrechtsche Universiteit, die den schrijver - omdat zij buiten de voordracht om is geschied - tot deze uiteenzettingen schijnt te hebben geleid, ook al heeft hij vroeger wel eens dergelijke wenschen geuit, laat ik rusten. Daarop in te gaan heeft m.i. geen nut. Het geeft aan de wisseling der meeningen in deze zoo licht een onaangenaam, immers persoonlijk karakter. En bovendien: een historicus kan naar mijn gevoelen in deze materie wel met aplomb, maar niet met voldoende zaakkennis oordeelen.
Doch: aldus losgemaakt van het genoemde concrete geval, zijn de weergegeven gedachten in vele opzichten aantrekkelijk. In abstracto is er, dunkt mij, tegen de stelling dat een Universiteit zelfstandig moet wezen, niet veel in te brengen. De eischen der maatschappij, die haar hebben doen geboren worden, hebben haar immers ook steeds als zulk een zelfstandig instituut in het leven geroepen. En de tyrannie van den zich met alles bemoeienden modernen Staat is het geweest, die haar die zelfstandigheid heeft ontnomen!
Toch heb ik één bezwaar! De denkbeelden van den schrijver van ‘Overheid en wetenschap’ houden te weinig rekening met de geaardheid van het academische leven, en zijn idealen vereischen daarom het aanbrengen van een tegenwicht.
Elke gemeenschap heeft praedispositie voor bijzondere infecties. Ook een universitaire wereld. Ten haren opzichte zijn het speciaal kliekgeest en de zucht om een monopolie uit te oefenen, waarvoor zij niet altijd immuun blijkt. Het artikel, waartegen ik het heb, erkent dat zelf. Op bladz. 389 noemt het ze uitdrukkelijk: ‘gevreesde euvelen van begunstiging of bekrompenheid’. Maar door die euvelen: ‘oudtijds gevreesde
| |
| |
euvelen’ te noemen, heeft het er m.i. toch nog niet genoeg een open oog voor. Is werkelijk thans in deze geen gevaar meer te duchten? Of staat de zaak veeleer zóó, dat nieuwe richtingen en andere scholen dan de heerschende, in onderzoeksmethoden of in metaphysisch uitgangspunt, niet altijd het eerst en het meest aan de Universiteiten worden gewaardeerd en vaak de academie-wereld moeten veroveren eer zij er een plaats krijgen? En zouden er misschien zelfs uit de 20e eeuw nog wel niet bewijzen bij zijn te brengen - al zijn er gelukkig ook voorbeelden van het tegenovergestelde! - dat een kring van academisch gevormden, van wetenschappelijke mannen, in zijn meerderheid geen plaats gunt in zijn midden aan vertegenwoordigers van denkbeelden, die in veel opzichten tegen de zijne over staan; en dat terwijl de wetenschappelijke verdienste dier vertegenwoordigers toch kwalijk in twijfel kan worden getrokken!
Is het daarom niet goed, dat een buiten-universitaire macht wat meer heeft dan alleen maar een recht van veto?
Practisch uitvoerbaar zou het geopperde denkbeeld dus alleen dan zijn, wanneer men dit gevaar wist uit te schakelen. Wat alleen mogelijk zou wezen m.i. door de Universiteiten niet alleen autonoom te maken, maar ook tot werkelijke universitates, tot gemeenschappen waarvan alle deelen worden bijeengehouden door eenzelfde groep wetenschappelijke grondgedachten, die zich ook innerlijk aan eenzelfde nomos onderwerpen. Dies: maak de Universiteiten zelfstandig! Maar verdeel ze dan ook over de verschillende groepen in het volksleven, die uit een afzonderlijk complex van grondbeginselen ieder voor zich de wetenschap beoefenen, zoodat ieder van die wetenschapsbeoefeningen zich naar haar eigen aard ontwikkelen kan en naast de andere kan toonen wat zij tot verklaring der natuurlijke en geestelijke verschijnselen in mensch en schepping vermag.
Het is niet verwonderlijk, dat in het betrokken artikel ook sprake is van de Vrije Universiteit. Want in meer dan één opzicht voldoet die Vrije Universiteit aan de door den schrijver ervan geuite wenschen. Hij beklaagt zich over gebrek aan meeleven van de natie met de wetenschap, over een volksbelangstelling, die veelmeer naar de sport en naar de kunst gaat dan naar die wetenschap. Welnu, die Vrije Universiteit
| |
| |
wordt finantieel in stand gehouden - zij ontvangt heelemaal vier duizend gulden jaarlijks van de Regeering! - door een grooten kring van voor het meerendeel eenvoudige landsburgers, die haar gave voor haar toch eigenlijk uit geen ander motief storten dan uit de overtuiging, dat de wetenschap waarde bezit; dat het Koninkrijk Gods, dat zij liefhebben, in zijn komst, behalve door andere middelen, vooral ook door de beoefening dier wetenschap wordt bevorderd. Hij wil een Universiteit, die vrij van overheidsinmenging haar taak kan vervullen! Welnu, de Vrije Universiteit vertegenwoordigt juist de vervulling van dat ideaal. Haar naam reeds zegt het. Want ‘Vrij’ noemt zij zich, niet omdat zij een arbeid des geestes wil, die geen beheerschende idee en geen grenzen aanvaardt, maar omdat zij inmenging van den Staat een belemmering van haar werk acht en, zooals haar stichter het uitdrukte: ‘Souvereiniteit in eigen kring’ zocht.
Dat die Vrije Universiteit ter sprake kwam was dus vanzelfsprekend! Des te vreemder dan echter ook de wijze, waarop zij besproken wordt! Zóó, dat elk woord van waardeering voor haar bedoelen ontbreekt en een plaats onder de zon haar principieel wordt ontzegd. Haar basis, het Gereformeerde beginsel, heet voor universiteitsstichting te eng (blz. 391). Haar niet-levensvatbaarheid is op een haar na bewezen (blz. 391). Haar wensch naar isolement is zóó afkeurenswaardig, dat - als zij zich niet zoo spoedig uitbreiden kan als wenschelijk is - de graden, die zij wel uitreikt, den effectus civilis geen oogenblik langer meer waard zijn; de eenige manier, waarop bevrediging harer sectarische verlangens dan nog kan worden toegestaan, is deze, dat zij zich laat incorporeeren in een staatsuniversiteit. Werkelijk het maakt den indruk of, nu de pacificatie op het gebied van het Lager Onderwijs heet tot stand gekomen, het sabelgekletter naar dat van het Hoogere wordt overgebracht.
Is werkelijk het Gereformeerde beginsel als basis eener Universiteit zoo eng als men ons wil doen gelooven? Wie geneigd is het te denken behoeft de eerste van Kuyper's Stone-lectures over het Calvinisme maar te lezen, om van het tegendeel te worden overtuigd. Trouwens, hoe sterk is in dit opzicht ook niet het getuigenis van de historie! Heeft prof. Eekhof in zijn aanvaardingsrede indertijd niet aangetoond,
| |
| |
dat liefde voor de wetenschap een van de characteristica van het Gereformeerde Protestantisme is geweest, zoo goed hier te lande als elders?
Wat vervolgens het oordeel betreft, dat de Vrije Universiteit - als zij niet in staat zal blijken nog vóór 1930 haar geneeskundige faculteit met drie hoogleeraren te bezetten, om dan vervolgens dat aantal geleidelijk uit te breiden - duidelijk zal hebben bewezen niet-levensvatbaar te zijn: is dat niet onbillijk? De schrijver verdenkt er onze academie van haar medische faculteit te gronde te hebben laten gaan omdat die haar te duur was. Het gerucht, dat dienaangaande in het land verspreid is, is geheel onjuist. Maar neem eens even aan, dat het waar was! Zou dit gebrek aan middelen om de onkosten van zulk een faculteit te bestrijden dan waarlijk hebben getoond, dat het ideaal eener Gereformeerde academie als inrichting voor wetenschappelijk onderzoek en onderwijs niet voor verwezenlijking vatbaar is? Wij meten de levensvatbaarheid eener Universiteit als de Leidsche toch ook niet af naar het antwoord, dat zou moeten worden gegeven op de vraag of haar vrienden in staat zouden zijn haar finantieel op de been te houden! Van een eerlijke proef zou alleen sprake zijn wanneer òf alle Universiteiten in Nederland naar den zelfden maatstaf zouden worden gesubsidieerd, òf het allen uitsluitend van hun fondsen en van den steun hunner vrienden moesten hebben. En ik geloof: die proef zou de Vrije Universiteit rustig tegemoet kunnen zien! In beide gevallen zou zij geen slechter figuur maken dan de overige. Al zou zij wel moeite hebben met het vinden van de voor het hoogleeraarsambt geschikte personen. O.a. omdat die ‘euvelen van begunstiging of bekrompenheid’, waarover ik het daarstraks heb gehad, het opkomen van dezerzijds bruikbare krachten maar al te veel in den weg heeft gestaan.
Deze redeneering is dus al even vreemd als die, dat opheffing van het isolement, het ‘kunstmatig isolement’ (blz. 392) der Gereformeerde Universiteit - terwijl dat intusschen aan een Roomsch Katholieke Hoogeschool wel gegund wordt (blz. 391) - in geen enkel opzicht mag geremd worden en incorporeering in een Staatsuniversiteit, zij het ‘met behoud van eigen samenhang’, als de bij uitstek logische en practische regeling moet worden beschouwd (blz. 391). Let wel: de
| |
| |
gegadigden hebben tot nogtoe geen subsidie genoten dien naam waard. Zij hebben in geen enkel opzicht de ontwikkeling der openbare Universiteiten pogen te belemmeren! Niets anders hebben zij gevraagd, dan met de gebrekkige hulpmiddelen, die hun uiteraard, om hun finantieele beperktheid, ten dienste staan, de traditiën te mogen voortzetten van de stichters onzer drie Rijksuniversiteiten. Ook hebben zij gepoogd het ideaal van de autonomie der Universiteit, dat nu ook bij anderen ontwaakt, te handhaven. En niettemin zou hun de voortzetting van hun werk naar hun idealen niet mogen worden veroorloofd! Neen, deze boutade tegen de Vrije Universiteit, die het artikel ‘Overheid en Wetenschap’ brengt, laat aan die Hoogeschool geen recht wedervaren en ontsiert het daarom. En zoo levert het ook niet de atmosfeer, waarin zulke belangrijke Hooger Onderwijs-kwesties, als het overigens aan de orde stelt, tot een werkelijk goede oplossing komen.
A.A. van Schelven.
| |
Naschrift.
- Dat mijn artikel iemand, die de Vrije Universiteit liefheeft, tot verweer moest nopen, wist ik. Dat dit verweer verschijnt in een waardigen en gematigden vorm, begroet ik met blijdschap. Dat de schrijver tot de zaak, die mijn verontwaardiging gaande maakte: de Utrechtsche benoeming, het zwijgen doet, acht ik zeer wijs van hem gezien.
Of de ‘euvelen van begunstiging en bekrompenheid’ aan de openbare universiteiten nog bestaan, is een vraag, waarover wij moeilijk anders zouden kunnen strijden dan met: 't is nietes en 't is welles. Maar dat zoodanige euvelen aansprakelijk zouden zijn voor het feit, dat de Vrije Universiteit zeer beperkt pleegt te zijn in de keus van bruikbare krachten, loochen ik. De kansen, die Bavinck en J. Woltjer hebben gehad, om zich tot eerste krachten te ontwikkelen, zijn geen enkelen gereformeerde door de openbare universiteit verkort.
Op éen punt heeft mijn bestrijder mij verkeerd verstaan. Met het woord, dat er ‘voor een universiteit op zoo enge basis als die van het Gereformeerd beginsel’ blijkbaar geen stof is, en wel voor een katholieke, doelde ik niet op de bruikbaarheid van dat beginsel als metaphysische grondslag voor
| |
| |
beoefening der wetenschap, maar op het feit, dat er niet genoeg Nederlanders op die basis staan, om een volwassen universiteit te onderhouden. Wat de Vrije Universiteit tot nu toe is geweest, was slechts een hoogeschool in hope. Een medische faculteit van minder dan tien leden is òf een parasiet òf een belachelijkheid.
Meent de schrijver werkelijk, dat het een zegen zou zijn, als ons land evenzoovele zelfstandige universiteiten kreeg, als er groepen in het volksleven zijn, ‘die uit een afzonderlijk complex van grondbeginselen ieder voor zich de wetenschap beoefenen?’ - Dat zou beteekenen een theosophische, een communistische, een ster-van-het-oosten-universiteit enz. Want als de eene wereldbeschouwing de beoefening der wetenschap bepaalt, waarom dan niet de andere? Deze gedachte poneeren beduidt, zijn eigen betoog ad absurdum leiden. Tegen zulk een gelijkstelling zou ik het nederlandsche Calvinisme in bescherming willen nemen. Indien het recht heeft op een eigen universiteit, dan is het als anomalie, honoris causa, maar niet als één uit velen.
Evenwel, hiermee kom ik op het diepst gaande verschil tusschen ons beider meeningen. Ik ontken, dat de metaphysische grondslag de hedendaagsche beoefening der wetenschap wezenlijk bepaalt. De vraag, of men partij kiest voor de hervorming of voor de katholieke kerk, verandert aan de grondslagen van het wetenschappelijk denken niets. Maar zelfs of men ‘economische’ oorzaken zoekt achter de Divina Commedia, of men zweert bij ‘evolutie’, beduidt tenslotte niet veel meer dan een oppervlakkig element in de beoefening der wetenschap. Waar het op aankomt, is de methode, de instelling (vergeef het leelijke woord) van den geest op de problemen, en deze is bij alle ernstige beoefenaars der moderne wetenschap dezelfde. Er is een intellectueel diapason van iederen tijd, waaraan niemand zich onttrekt. Het is een fictie, dat er een gereformeerde en een agnostische beoefening der wetenschap zou bestaan, en een legende, als zouden de openbare universiteiten nog altijd een ‘liberale’ wetenschap dienen. Het punt, waarop iemand's wetenschappelijk denken uitmondt in zijn metaphysische voorstellingen, is bij iedereen even irrationeel. De verschillen in ‘verklaring’ (ijdel woord) der verschijnselen raken de wetenschap zelve ternauwernood,
| |
| |
en het is een aanmatiging van de strenge confessiën, als zou hun opvatting der wetenschap ‘geestelijker’ zijn dan die van hen, wier besef van het eeuwige geen omschreven vormen verdraagt.
Daarom moet de wetenschap, die de medewerking van allen behoeft, geconcentreerde organen hebben, waar de verschillen in ‘opvatting’ en ‘verklaring’ elkaar ontmoeten kunnen. Het is mijn indruk, dat de heer Van Schelven van het opbouwend gedeelte van mijn betoog: incorporatie van het bijzonder hooger onderwijs in de staatsuniversiteiten, niet volstrekt afkeerig is. De tijd is voor de verwezenlijking van groote principieele hervormingen niet gunstig, sinds de Nederlandsche Maagd, in haar onschuld, uit het ei van het evenredig kiesrecht het kuiken der parlementaire oligarchie heeft gebroed. Doch wie weet, of er niet nog eens betere tijden komen, waarin wij aan de verbetering der verhouding van overheid en wetenschap van harte zouden kunnen samenwerken.
J. Huizinga. |
|