De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Vijftig jaren uit onze geschiedenis (1868-1918).XVIII.In 1888 trad voor het eerst hier te lande een ‘Christelijk’ Ministerie op. Van kerkelijke zijde werd het aangeduid als ‘het kostelijk Kabinet’; eene betiteling die, in liberalen mond, tot spotnaam werd. Het is eigenlijk een merkwaardig verschijnsel, al zijn wij daaraan thans sinds vele jaren gewoon geraakt, twee partijen, elk op gemeenschap van een bepaald godsdienstig geloof steunend en principieel zoozeer verschillend, gezamenlijk de Regeering te zien uitoefenen. Destijds was dit misschien nog minder vreemd dan thans, nu de schoolstrijd is volstreden, want, hoe heterogeen Katholieken en Calvinisten ook mochten zijn, in één opzicht waren zij toenmaals althans gelijkgezind, doordat beiden éénzelfde doel nastreefden: de bestrijding van het openbaar onderwijs. De nieuw opgetreden Regeering achtte het dan ook in de eerste plaats haar roeping de gehate wet Kappeyne te vervangen door een regeling, waarbij aan de reeds zoo lang door de voorstanders van confessioneel onderwijs geuite wenschen zooveel mogelijk zou worden tegemoet gekomen. In de rede, waarmede de Minister van Binnenlandsche Zaken den 1sten Mei de zitting der nieuwe Kamers opende, werd dan ook aangekondigd, dat de Regeering zou trachten ‘binnen de perken der Grondwet, belemmeringen, die tot nog | |
[pagina 226]
| |
toe der ontwikkeling van het vrije onderwijs in den weg (stonden) zooveel mogelijk uit den weg te ruimen’. Minister Mackay gaf in 1889 een begin van uitvoering aan dit voornemen door de indiening van een ontwerp-schoolwet, welker kern was het toekennen van rijkssubsidie aan bijzondere scholen, onder bepaalde voorwaarden, voornamelijk ten doel hebbend deugdelijk onderwijs te waarborgen. Uit het oordeel, dat de hoofdorganen der liberale pers over dit voorstel uitspraken, bleek, dat de opvattingen der Vrijzinnigen zich met betrekking tot de onderwijs-kwestie sinds 1878 aanmerkelijk hadden gewijzigd. Volgens die persorganen toch ware, indien enkele bepalingen, waardoor het openbaar onderwijs zou schade lijden, uit het ontwerp verwijderd werden, een vergelijk mogelijk. Het Hoofdbestuur der Liberale Unie richtte een circulaire tot de Kiesvereenigingen, waarbij geadviseerd werd op grond van billijkheid en ter wille van het algemeen belang en van het onderwijs, het stelsel van subsidieering te aanvaarden. Dat door het ontwerp aan een eisch van rechtsgelijkheid tusschen openbaar en bijzonder onderwijs werd voldaan, zooals door de Regeering werd beweerd, ontkende het Bestuur intusschen terecht. Aan beide soorten onderwijs toch werden noch gelijke rechten verleend noch gelijke verplichtingen opgelegd. Een op 18 Mei 1889 gehouden vergadering der Unie nam daarop de volgende motie aan: ‘De vergadering, zich vereenigend met de strekking van het advies van het bestuur, spreekt als haar oordeel uit, dat de liberale partij zich niet verzette tegen het subsidieeren van bijzondere scholen, mits het openbaar onderwijs niet worde verzwakt en deugdelijke waarborgen worden gegeven voor de degelijkheid van het gesubsidieerde bijzonder onderwijs en uit den wensch, dat leerplicht worde verkregen.’ Bij de, gedurende den zomer van 1889 aangevangen en in de nieuwe zitting in den herfst voortgezette behandeling van het ontwerp-Mackay door de Tweede Kamer, bleek, dat ook vele liberale afgevaardigden aan de beginselen in zake onderwijs, voorheen door hen voorgestaan, thans minder hechtten en dat zij bereid waren een tegemoetkomende houding tegenover het Regeerings-voorstel aan te nemen. Welke oorzaken tot deze opmerkelijke wijziging in de denkbeelden van vele | |
[pagina 227]
| |
Vrijzinnigen, welke zich reeds tijdens de Grondwetsherziening openbaarde, hadden geleid, kan althans eenigszins blijken uit een nota, van de hand mijns vaders, welke ik onder diens papieren aantrof met de bijvoeging ‘Nota ontworpen naar aanleiding wetsontwerp L.O. 1889, niet ingediend op advies van medestanders’, welk document men als bijlage hierachter afgedrukt kan vinden. Het ontwerp, dat niet onbelangrijk geamendeerd werd, doch waarin de opneming van twee, door de Liberalen eenstemmig gewenschte verbeteringen, nml. vermeerdering van financieelen steun aan de Gemeenten en invoering van leerplicht, afstuitte op den tegenstand der Kerkelijken, werd ten slotte aangenomen door een vrij groote meerderheid, gevormd door de Clericalen benevens alle Liberalen tot de fractie Gleichman behoorend, behalve de Beaufort en van Delden. Mijn vader had zich wel bereid verklaard mede te werken tot het verleenen van subsidie aan bijzondere scholen, mits het aldaar verstrekte onderwijs dientengevolge werd verbeterd. De Regeering wenschte echter de waarborgen tegen slecht onderwijs niet te versterken, op de wijze als van liberale zijde werd voorgesteld, zoodat mijn vader ten slotte zijn stem aan het subsidiestelsel onthield. Bij de Anti Revolutionairen was de instemming met deze onderwijsregeling niet algemeen. De Gereformeerde Vereeniging ‘Marnix’ wendde zich zelfs bij rekwest tot de Kamer, verwerping van het ontwerp verzoekend. Zij achtte het subsidieeren van bijzondere scholen ongewenscht, aangezien deze daardoor een deel van haar vrijheid zouden derven. Ook andere Anti Revolutionairen hadden bezwaren, omdat de oplossing niet gezocht was in de door Groen aangegeven lijn, nml. openbare gezindheidsscholen. De voorgestelde regeling was ook min of meer een concessie aan de Katholieken, en Schaepman, die grooten invloed had bij de Regeering, kon met rechtmatigen trots zijn geloofsgenooten er op wijzen, dat hij de man was, die hun deze overwinning had bezorgd. In de Eerste Kamer, waar de Liberalen nog de meerderheid vormden, werd het ontwerp o.a. hevig bestreden door den vader der bestaande wet, Kappeyne, die, op historische gronden, het subsidieeren van confessioneele scholen in strijd | |
[pagina 228]
| |
achtte met de Grondwet. Niettegenstaande deze bestrijding en een door de maatschappij tot Nut van 't Algemeen en door verschillende liberale kiesvereenigingen alsnog op touw gezette beweging om verwerping te bevorderen, werd het ontwerp, met medewerking van een aantal Vrijzinnigen, ook door ons Hoogerhuis aangenomen. Verwerping door de Eerste Kamer, welker roeping het trouwens niet kan zijn, om de ontwikkeling der wetgeving overeenkomstig den wensch van de meerderheid der natie te verhinderen, zou een zeer moeilijken toestand hebben doen ontstaan. Vrees voor het veto der Eerste Kamer heeft ongetwijfeld de Regeering er toe geleid gematigd te zijn in haar eischen. Vele voorstanders van bijzonder onderwijs waren dan ook door deze wet nog niet tevreden gesteld. Zoo had de vereeniging voor Christelijk Nationaal Onderwijs, op voorstel van Ds. Pierson, de volgende motie aangenomen: ‘De vergadering, dankbaar over het nieuwe ontwerp van schoolwetherziening, oordeelt dat dit ontwerp mag worden aanvaard als een aanvankelijke tegemoetkoming aan de grieven van het Christelijk Onderwijs, omdat dit ontwerp mag worden beschouwd als een inleiding tot ingrijpende veranderingen’. Voorloopig althans werd door de totstandkoming dezer wet de schoolstrijd op den achtergrond geplaatst, al zou zij later weder ontbranden. De door velen gekoesterde hoop, dat, na de aanneming der wet, de bestaande partij-groepeeringen, die voornamelijk aan de onderwijskwestie haar bestaan te danken had, voor een andere zou plaats maken, werd niet vervuld. De Katholieken en Anti Revolutionairen, zijn tot op den huidigen dag, nu zij op het gebied van het onderwijs verkregen hebben alles wat, ja zelfs meer dan hetgeen zij voorheen verlangden, als politieke partijen blijven bestaan. Zij waren eenmaal gëorganiseerd en de leiders hebben tot nu toe weten te voorkomen, dat deze staatkundige organisaties werden opgeheven. De uitvoering der nieuwe Schoolwet bracht een aanzienlijke vermeerdering der Staatsuitgaven met zich mede, hetgeen tengevolge had, dat de begrootingen tekorten vertoonden. Wel begonnen ook de middelen eenigszins ruimer te vloeien, en de optimistisch gestemde Minister van Financiën, verwachtend, | |
[pagina 229]
| |
dat deze toestand zich wel zou bestendigen, bleef inactief en weigerde voorstellen te doen tot hervorming van het belastingstelsel. Dit wekte de ontevredenheid op der liberale Kamerleden, van wie verschillenden dan ook hun stem uitbrachten tegen de begrootingen van Financiën voor 1890 en 1891. Bij de behandeling dezer begrootingen waren door Domela Nieuwenhuis zelfs moties voorgesteld, waarbij een afkeurend oordeel over het financieel beleid van den Minister werd uitgesproken, tegen welke moties echter ook de Liberalen, op een enkele uitzondering na, hun stem uitbrachten, op grond van gemis aan politiek vertrouwen in den socialistischen afgevaardigde en ook, althans van Houten noemde dit motief, omdat men vreesde, dat wanneer Godin de Beaufort zou gedwongen worden af te treden, een Minister met protectionistische neigingen hem wellicht zou vervangen. Onder de regeeringspartijen, vooral onder de Katholieken, was nml. een strooming ontstaan om ons vrijhandelstelsel door een protectionistische handelspolitiek te vervangen. Toen Minister Godin de Beaufort niet geneigd bleek om in deze richting stappen te doen, stelde het katholieke Kamerlid Bahlmann voor, invoerrechten op granen te heffen ‘ter voorziening in den kwijnenden toestand van sommige takken van landbouw’. Tegen dit voorstel, waardoor, ware het aangenomen, weder een eerste schrede op protectionistisch gebied zou zijn gezet, werd van alle kanten in den lande opgekomen, ook door landbouworganen, zoodat duidelijk bleek, dat de meerderheid van het volk, het vrijhandelstelsel wenschte te handhaven. Ook Minister Mackay en andere invloedrijke Anti Revolutionairen, waren, op voorbeeld van Groen, die steeds de vrijhandelvaan hoog gehouden had, tegenstanders van het voorstel-Bahlmann, dat trouwens nimmer in openbare behandeling is gekomen. Inmiddels hadden Goeman Borgesius en een viertal andere liberale Kamerleden, oordeelend, dat een betere verdeeling der lasten een eisch des tijds was, een voorstel ingediend tot heffing eener progressieve inkomsten belasting, met afschaffing van de patentbelasting en van den zoutaccijns. Dit voorstel vond sterke bestrijding bij den Minister van Financiën en bij de Clericalen en werd, toen art. 1 bij een zuivere partijstemming verworpen was, ingetrokken. | |
[pagina 230]
| |
Gemis aan vertrouwen had bij de Liberalen van den aanvang af bestaan in het politieke beleid van den Minister van Koloniën Keuchenius, een man van uitgebreide kennis en onvermoeide werkzaamheid, doch niet geschikt om te administreeren en die op hartstochtelijke wijze te pas en te onpas zijn theologische denkbeelden van de ministertafel verkondigde, zoo zelfs, dat een lid der Eerste Kamer in hem een lijder aan godsdienstige waanzin meende te zien. Van de vele grieven tegen dezen bewindsman was één der voornaamste deze, dat hij van overheidswege de prediking van het Christendom onder de Mohammedanen in Nederlandsch Indië wilde bevorderen. Tengevolge van zijn eigenaardige godsdienstige opvattingen vermocht hij niet in te zien, dat een staat, die over een uitgebreide Mohammedaansche bevolking heerschappij voert, ten aanzien van de zending een neutraal standpunt behoorde in te nemen. Dit gemis aan vertrouwen, waarvan vele liberale Kamerleden reeds eenige malen blijk hadden gegeven door tegen de begrooting van het Departement van Koloniën te stemmen, had ten slotte tengevolge, dat de Eerste Kamer deze begrooting in 1890 verwierp en daardoor den Minister tot aftreden dwong. ‘Als Keuchenius valt, valt er meer’ voorspelde daarop ‘de Standaard’, doch het Ministerie, dat aanvankelijk verdeeld was over de vraag of Keuchenius al of niet ‘losgelaten’ moest worden, vond toch, waar de Eerste Kamer klaarblijkelijk niet de politieke richting van het Kabinet, doch uitsluitend het gemis aan beleid van één zijner leden had willen treffen, geen aanleiding om collectief ontslag te vragen. Dit verwekte groote verontwaardiging bij een deel der Anti-Revolutionairen, voornamelijk vrome ‘kleine luyden’, bij wie de gevallen Minister van Koloniën wegens zijn telkens herhaalde geloofsbelijdenis zeer populair was. Kuyper, als wiens naaste geestverwant Keuchenius te beschouwen was, daar deze laatste zich door zijn meer democratische neigingen van zijn ambtgenooten onderscheidde, wakkerde deze beweging aan en stelde het voor alsof de Liberalen Keuchenius hadden laten vallen, omdat zij den Islam stelden boven het Kruis. ‘Herhaaldelijk dacht de Premier aan neerlegging van zijn | |
[pagina 231]
| |
portefeuille’ zoo lezen wij in diens, door de Savornin Lohman geschreven biografie, ‘doch hij kon niet besluiten de uitvoering der pas aangenomen schoolwet in handen te stellen van een Kabinet van tegenovergestelde richting’. De crisis werd ten slotte opgelost, doordat de Savornin Lohman de portefeuille van Binnenlandsche Zaken aanvaardde en Mackay Keuchenius opvolgde als Hoofd van het Departement van Koloniën. Volgens zijn biograaf zou Mackay ‘zijn eigen zin volgend, tienmaal liever zijn portefeuille hebben neergelegd dan op te treden als Minister van Koloniën, maar drong zijn plichtgevoel, door zijn geloof versterkt, hem die moeilijke taak te aanvaarden’. Bij een interpellatie over deze crisis in de Tweede Kamer, verklaarde Mackay, dat zijn aftreden niet in 's lands belang zou zijn geweest evenmin als ontbinding van één of beide Kamers, o.a. niet omdat dan een verkiezingsstrijd zou zijn gevoerd met de leuze ‘de Islam tegen het Christendom’. De Savornin Lohman behoorde tot de meest bekwame, maar tevens tot de meest hartstochtelijke anti revolutionaire staatslieden. Wegens de denkbeelden, met betrekking tot het onderwijs door hem als Kamerlid en als publicist verkondigd en met vuur verdedigd, wekte zijn optreden als Minister, aan wien de zorg voor het openbaar onderwijs en de uitvoering der nieuwe onderwijswet was toevertrouwd, aanvankelijk bij de Liberalen ongerustheid, waarvoor echter weldra bleek, dat geen reden behoefde te bestaan. | |
XIXDe sociale kwestie begon in deze jaren meer en meer de aandacht te trekken. Doordat de groot-industrie hier te lande een zooveel minder belangrijke rol speelde dan elders, waren wij toenmaals met betrekking tot de maatschappelijke wetgeving ten achter bij andere staten. Wel was, op voorstel van Goeman Borgesius c.s. reeds in 1887 een parlementaire enquête ingesteld naar de werking der wet-van Houten en naar den toestand in fabrieken en werkplaatsen met het oog op de veiligheid, gezondheid en het welzijn der arbeiders. Daardoor waren verschillende nooden en misbruiken aan het licht gekomen, hetgeen de aandacht van | |
[pagina 232]
| |
het publiek op deze aangelegenheden had doen vestigen. Voor vele werkgevers was dit een prikkel geweest om verbeteringen aan te brengen, doch de wenschelijkheid van meerdere staatsinmenging in sommige opzichten was door de uitkomsten dezer enquête eveneens gebleken. Hieraan was te danken de totstandkoming van een arbeidswet, die, behalve wat betreft Zondagsarbeid, een hygiënisch karakter had en waarbij aan vrouwen en kinderen de arbeid in bepaalde gevallen werd verboden en de arbeidsduur beperkt. ‘Een groote stap op het gebied der sociale wetgeving’ noemde de Minister van Justitie Ruys van Beerenbroeck, deze door hem ingediende en verdedigde wet. Hiertegen kwam van Houten echter op, die zijnerzijds eenige problemen aangaf, die naar zijn meening tot dat gebied behoorden en nog niet waren opgelost o.a. de regeling van den rechtstoestand van het natuurlijk kind en de gehuwde vrouw, het onderzoek naar het vaderschap, de uitbreiding van de redenen tot echtscheiding en van het onteigeningsrecht voor woning- en tuinbouw.Ga naar voetnoot1) Evenzoo bevatte een door het bestuur der Liberale Unie opgemaakt ontwerp-manifest verschillende desiderata met betrekking tot het arbeidersvraagstuk o.a. een wekelijkschen rustdag voor den arbeider, verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen, ziekte en ouderdom, steun van overheidswege aan vakonderwijs, regeling van het arbeidscontract bij de wet, terwijl op het Program der Anti Revolutionairen voorkwam een ‘wetboek van den arbeid’, reeds vóór vele jaren door Kuyper bepleit.
De ongunstige gezondheidstoestand van den Koning, die aan een chronische nierkwaal leed, had het reeds in de lente van 1889 noodzakelijk gemaakt, dat, met toepassing van de art. 38-41 der Grondwet, de Staten-Generaal in Vereenigde Vergadering, op voorstel van den Ministerraad en overeenkomstig advies van den Raad van State, Z.M. buiten staat verklaarden de Regeering waar te nemen. Het Koninklijk Gezag werd daarop, aangezien een Regent ontbrak, door den | |
[pagina 233]
| |
Raad van State waargenomen. De wetten en Koninklijke Besluiten werden, gedurende dit interregnum, door den Vice-Voorzitter van dat college, Jhr. van Reenen onderteekend. De beterschap, die zich weldra in 's-Konings toestand voordeed, maakte zoodanige vorderingen, dat reeds binnen den tijd van een maand wederom door een Vereenigde Vergadering der Staten-Generaal kon verklaard worden, dat het in art. 38 der Grondwet omschreven geval had opgehouden te bestaan en de grijze Vorst nam weder de teugels van het bewind in handen. In October 1890 kwam in de ziekte des Koning weder een ernstige keer en andermaal hadden de Staten-Generaal toen de droeve plicht te vervullen om te verklaren, dat Z.M. buiten staat was te regeeren. Bij de wet werd toen H.M. Koningin-Emma aangewezen om als Regentes het Koninklijk Gezag waar te nemen. Den 23sten November, drie dagen nadat de Regentes de bij de Grondwet voorgeschreven eed had afgelegd, overleed de Koning op het Paleis het Loo, waar Z.M. zijn laatste jaren in bijna volkomen afzondering had doorgebracht. Gedurende zijn ruim 41 jarige Regeering is Willem de derde, hoewel de beperking, welke de Koninklijke macht door de Grondwet van 1848 had ondergaan, niet met zijn persoonlijke sympathieën en zijn karakter strookte, zich zijn plicht als constitutioneel Vorst steeds bewust gebleven. Door den dood des Konings was het Stamhuis van Oranje in de mannelijke lijn uitgestorven en werd tevens een einde gemaakt aan de personeele Unie, sinds 1815 tusschen Nederland en Luxemburg bestaande, aangezien in dit Groot Hertogdom alleen de agnatische successie was erkend. Koningin Emma aanvaardde thans het Regentschap voor de tot den troon geroepen Princes, thans Koningin, Wilhelmina. De Regentes, die door haar schranderheid, haar werkzamen geest en sterk ontwikkeld plichtsgevoel, in elken rang der maatschappij een plaats zou hebben ingenomen, waarop zij uitblonk, had zich gedurende de laatste jaren van het leven des Konings met grooten ijver toegelegd op de verwerving van alle kundigheden, die haar voor het vervullen van de zware taak, die haar eerlang zou worden opgedragen, zouden kunnen dienen. Tevens had zij zeer ernstig de opvoeding harer dochter overwogen, aan wie zij een veelzijdige opleiding liet geven. | |
[pagina 234]
| |
De totstandkoming van een betere regeling der levende strijdkrachten was steeds afgestuit op de bepalingen betreffende de defensie in de Grondwet van 1848 voorkomend, welke thans door de herziening in 1887 waren vervallen. Op voorstel van Minister Bergansius werd nu een Staats Commissie benoemd ‘tot het instellen van een onderzoek naar de wenschelijke grondslagen voor de door de Grondwet geeischte wet tot regeling van den verplichten krijgsdienst’. Een ontwerp-legerwet in hoofdzaak gebaseerd op de voorstellen dier Commissie, in 1890 ingediend en in het voorjaar van 1891 door de Tweede Kamer in behandeling genomen, leidde tot groote verdeeldheid onder de rechterzijde. De meerderheid der Katholieken, fel gekant tegen den in dit ontwerp voorgestelden persoonlijken dienstplicht, nam een beslist vijandige houding tegen de Regeering aan; Schaepman was een der weinige katholieke Kamerleden, die wel bereid was met de Regeering mede te gaan. Door den Bond der R.K. Noord Brabantsche Kiesvereenigingen werd een motie aangenomen, waarbij de herkiezing ontraden werd van de Kamerleden, die de Regeering steunden. De Anti Revolutionairen, daartoe aangespoord door ‘de Standaard’, die den persoonlijken dienstplicht krachtig verdedigde,Ga naar voetnoot1) waren over het algemeen wel geneigd zich met de plannen van Minister Bergansius te vereenigen, waardoor een verwijdering tusschen de beide partijen der rechterzijde ontstond. Onder de Vrijzinnigen had, met betrekking tot defensieaangelegenheden, nooit eenstemmigheid geheerscht. De meeste liberale Kamerleden waren thans voorstanders der legerwet; tot de felste bestrijders behoorde evenwel van Houten, die als President der Commissie van voorbereiding trachtte te voorkomen, dat het ontwerp vóór de verkiezingen zou aangenomen worden, hetgeen hem ook gelukte; de behandeling werd althans den 29sten Mei gestaakt, toen van de 362 artikelen nog slechts 30 waren behandeld. | |
[pagina 235]
| |
Toen de verkiezingen in den zomer van 1891 plaats hadden, was, tengevolge van de door de legerwet ontstane tweespalt, het monsterverbond tusschen Anti Revolutionairen en Roomsch Katholieken feitelijk verbroken. Evenmin heerschte er eendracht in den boezem van elk dezer partijen. Bij de Anti Revolutionairen was een ‘droite’ en een ‘gauche’ ontstaan. Kuyper stuurde meer en meer in democratische richting, terwijl het Ministerie een behoudende staatkunde was blijven voeren. Het Program van Actie, door Kuyper in 1888 opgemaakt en door de Deputaten der Kiesvereenigingen aanvaard, had het Kabinet onuitgevoerd gelaten. De verhouding tusschen Kuyper en de Savornin Lohman was destijds reeds zeer gespannen, al kwam het toen nog niet tot een breuk tusschen deze beide staatslieden. Schaepman, wiens hoop in 1888, om tot President der Kamer gekozen te zullen worden, verijdeld werd doordat daartegen naar het schijnt, van Protestantsche zijde sterk bezwaar werd gemaakt,Ga naar voetnoot1) was de krachtigste verdediger van het Ministerie Mackay en had in alles wat dit Ministerie deed de hand. Er waren toen zelfs Protestantsche sollicitanten voor eenige betrekking, die zich door een R.K. geestelijke of leek uit hun woonplaats een introductie aan Schaepman lieten medegeven, daar men algemeen overtuigd was, dat geen benoeming zonder zijn tusschenkomst geschiedde. Tengevolge van zijn houding tegenover de legerwet aangenomen, kwam Schaepman in zijn partij geïsoleerd te staan. Zijn pogingen om Katholieken en Calvinisten bij elkaar te houden, hadden geen resultaat. Een stelselmatige oppositie van de Liberalen had het Kabinet Mackay niet te verduren, integendeel de Vrijzinnigen, of althans een deel van hen, steunden veeleer de regeeringsvoorstellen, die niet met hun beginselen streden. Tak van Poortvliet was in 1888 weder tot lid der Tweede Kamer gekozen en zocht toen aanraking met de meer radicale elementen. Hij begon het kiesrechtvraagstuk op den voorgrond te plaatsen en werd langzamerhand als de leider der Vooruit- | |
[pagina 236]
| |
strevenden beschouwd. Hij werd tot Voorzitter der Liberale Unie gekozen, welk lichaam aanvankelijk een gematigd liberale kleur had vertoond, doch zich thans in meer vooruitstrevende richting ging bewegen en op sterke uitbreiding van kiesrecht aanstuurde. In 1891 werd door het Bestuur der Unie een concept-manifest opgemaakt, waarin t.a.v. de kiesbevoegdheid verlangd werd, dat de wetgever aanstonds zoo ver zou gaan als een eerlijke uitlegging der Grondwet hem veroorloofde. Het kiesrecht zou moeten worden toegekend aan alle meerderjarige mannelijke Nederlanders, die bij een eigenhandig geschreven aanvrage aan het plaatselijk bestuur hunner inwoning hun verlangen te kennen gaven om op de kiezerslijst te worden geplaatst of op een andere, door de wet voor te schrijven wijze toonden te kunnen lezen en schrijven en belang te stellen in de openbare zaak. Buiten en behalve aan de door de Grondwet uitgeslotenen, zou aan hen, die niet in staat waren in hun onderhoud en in dat van hun gezin te voorzien, het kiesrecht moeten onthouden worden. Deze eischen, die geformuleerd waren zonder dat het advies der liberale Kamerleden daarover was ingewonnen, waren niet in overeenstemming met de zienswijze der meer gematigden, der zoogenaamde oud-Liberalen, die een zoo sterke uitbreiding toenmaals nog niet in 's lands belang en daarenboven in strijd met de Grondwet achtten. Op de algemeene vergadering der Unie, waar het manifest besproken werd, bestreed o.a. Prof. Buys dit uitvoerig kiesrecht-program, hetwelk naar hij vreesde een twistappel zou worden in de kiesvereenigingen en stelde voor, alleen te verlangen, dat het kiesrecht ook voor den werkman toegankelijk zou worden. Prof. van Hamel verdedigde het voorstel en meende, dat wanneer een kleine minderheid anders wilde, men deze minderheid naar haar nuance van de liberale partij zou moeten onderscheiden. Ten slotte werd met groote meerderheid van stemmen een amendement aangenomen, waarbij de uitvoerige regeling der kiesbevoegdheid geschrapt werd en alleen de zinsnede overbleef: ‘de wetgever ga aanstonds zoo ver als een eerlijke uitlegging der Grondwet hem veroorlooft’. Bij de verkiezingen traden alle Liberalen nu vereenigd op; het meeningsverschil betreffende het kiesrecht werd verzwegen, althans onvoorwaardelijke instemming met het program | |
[pagina 237]
| |
der Liberale Unie werd niet gevorderd.Ga naar voetnoot1) Trouwens over de vraag, hoever een eerlijke uitlegging der Grondwet den wetgever veroorloofde te gaan, bestond geen eenstemmigheid. Bij den stembusstrijd behaalden de Vrijzinnigen ditmaal de overwinning, welke voor een deel wel te danken was aan de tweespalt door de legerwet onder de tegenpartij teweeggebracht, waardoor in sommige districten Katholieken hun stem uitbrachten op de liberale candidaten. Zoo werd Schaepman in het district Wijk bij Duurstede door een Liberaal vervangen. De Radicalen, die kiesrecht eischten voor allen, die door de Grondwet niet uitdrukkelijk waren uitgesloten en die zich zeer hadden ingespannen voor de verkiezingen, zagen slechts één hunner candidaten gekozen, terwijl noch de Socialisten, noch de oude conservatieve partij in de nieuwe Kamer vertegenwoordigd waren. De uitslag der verkiezingen was voor het Ministerie Mackay een reden om af te treden. De Regentes belastte daarop, waarschijnlijk op aanraden van de Groot-Hertogin van Saksen Weimar, den Amsterdamschen Burgemeester van Tienhoven, die destijds, evenals zijn echtgenoote, in hooge gunst stond bij de Vorstin, met het samenstellen van een nieuw Kabinet. Van Tienhoven trad toen in de eerste plaats in overleg met Tak van Poortvliet, die hem, na aanvankelijk geweigerd te hebben, zijn medewerking als Minister van Binnenlandsche Zaken toezegde, onder voorwaarde, dat zijn beginselen en regeeringsprogram die van het te vormen Kabinet zouden zijn. Deze voorwaarden, waren in een particulier schrijven aan van Tienhoven uiteengezet, waaraan de Premier en daarna de overige leden van het Kabinet hun adhesie betuigden. Op dit ‘Amice briefje’, zooals het door Lohman eens genoemd werd, zullen wij later nog terugkomen. Over deze Kabinetsformatie maakte mijn vader destijds de volgende aanteekeningen: ‘Van Tienhoven, die in de Eerste Kamer wel wat buiten de staatkunde was gebleven, althans de toestanden niet geheel juist doorzag, meende dat de groote uitbreiding van het kiesrecht de wensch van alle Liberalen | |
[pagina 238]
| |
was, ten minste, dat allen daar wel mede zouden instemmen. Hij ging te uitsluitend op de Amsterdamsche toestanden af, die hij als Burgemeester van nabij kon gadeslaan. De Radicalen weerden zich daar dapper en de Liberalen waren daardoor van de wijs geraakt en dachten dat men maar zooveel mogelijk naar de radicale zijde moest heenzeilen om het schip te kunnen blijven sturen. Het is dezelfde jammerlijke staatkunde van bevreesdheid geweest, waardoor men zich te Amsterdam altijd heeft laten beheerschen. Wij moeten trachten aan het roer te blijven, heette het, maar men zag niet in, dat men eenvoudig volgde en zoodoende alle weerstandsvermogen allengskens verloor en zich geheel aan de leiding der Radicalen overgaf’. Als Minister van Financiën trad op Mr. N.G. Pierson, President Directeur der Nederlandsche Bank, die zich als staathuishoudkundige een grooten naam had verworven, ook in het buitenland en die algemeen geacht werd de aangewezen man te zijn om de zoozeer noodzakelijke hervorming van ons belastingstelsel tot stand te brengen. Pierson behoorde eigenlijk niet tot een politieke partij. Te Amsterdam was hij Voorzitter geweest van de aristocratisch liberale kiesvereeniging ‘de Grondwet’ en als econoom had hij de liberale beginselen op koloniaal gebied krachtig verdedigd. Op het punt van staatsinmenging was hij niet conservatief, maar ook niet zeer vooruitstrevend. Tegenover de sociale politiek had hij steeds een terughoudende positie aangenomen. Als goed financier zag hij daarin groote schade voor een deugdelijk geldelijk beheer. Overigens hadden de geavanceerd-Liberalen in dit Kabinet de overhand. J.A.A.H. de Beaufort. Leusden. (Wordt vervolgd.) | |
Bijlage.Nota, ontworpen door Mr. W.H. de Beaufort naar aanleiding van het Wetsontwerp L.O. 1889, niet ingediend op advies van medestanders.
De ondergeteekenden, van oordeel dat reeds bij de schriftelijke gedachtenwisseling tusschen de Tweede Kamer en de Regeering ten opzichte van het gewichtig wetsontwerp betreffende de regeling van het lager onderwijs, | |
[pagina 239]
| |
niets mag worden verzuimd wat tot een bevredigende oplossing van het hangende vraagstuk zou kunnen leiden, hebben gemeend in 's lands belang te handelen, door hunne meening omtrent de hoofdstrekking der voorgedragen wijzigingen in de wet op het Lager Onderwijs, in een afzonderlijke nota, duidelijk en onomwonden bloot te leggen. Voorstanders van het beginsel van staatsonderwijs, en voor zich zelven met de overtuiging bezield, dat de gemengde openbare school, zooals die in Nederland bestaat, geen gevaar oplevert voor de godsdienstige denkbeelden, welke dan ook, waarin de ouders hunne kinderen wenschen op te voeden, verlangen zij evenwel de oogen niet te sluiten voor de verschijnselen, die zich in de Nederlandsche maatschappij hebben voorgedaan. Zij erkennen volmondig dat, terwijl een deel der natie niet slechts zonder schroom, maar zelfs met voorliefde zijne kinderen aan de openbare school toevertrouwt, zich bij een ander deel voortdurend de begeerte blijft openbaren om gebruik te maken van scholen waar het onderwijs in een bepaalde godsdienstige richting wordt gegeven. Bij het gadeslaan van dit verschil van inzicht, en de wijze waarop het zich uit, kan het aan geen ernstig man ontgaan, dat, onder den invloed van omstandigheden die iedereen kent, juist deze uiteenloopende zienswijze meer dan eenige andere de hartstochten in beweging brengt. De verwijdering die zij doet ontstaan wekt thans reeds wederzijds een betreurenswaardige verbittering, en zoo een voortdurende scheuring tusschen burgers van hetzelfde vaderland altijd te bejammeren is, zij is het dubbel voor kleine volken die in hunne onderlinge eendracht den hechtsten waarborg voor hunne toekomst moeten zoeken. De ondergeteekenden, hunnerzijds van het bedenkelijke dat in deze beweging ligt, diep doordrongen, hebben dan ook, toen tengevolge der verkiezingen van Maart 1888 een regeering optrad die aan de zijde der voorstanders van het bijzonder onderwijs stond, met groote belangstelling de pogingen afgewacht, die tot oplossing van het belangrijk vraagstuk zouden worden in het werk gesteld. Nu tengevolge eener uitspraak van het kiesbevoegd gedeelte der natie, aan hen die zich verongelijkt rekenen als het ware de eisch werd gesteld om hunne grieven weg te nemen, gebood de vaderlandsliefde om de daartoe strekkende voorstellen in een geest van verzoening en toenadering te ontvangen en onbevangen en zonder hartstocht te overwegen. De ondergeteekenden hebben dan ook gemeend zich op dit standpunt te moeten plaatsen, dat nu in de eerste plaats op de toekomst en niet op het verleden het oog moest worden geslagen, dat alle verwijten omtrent het kunstmatig aanwakkeren van den schoolstrijd in het tijdperk dat achter hen ligt achterwege moesten blijven, daar die slechts zouden strekken om de zware taak, de beëindiging van den strijd zonder noodzaak te bemoeielijken. Zij begrepen evenzeer dat het thans niet meer de vraag was welke wijze van oplossing van het moeielijke vraagstuk de minste bezwaren had; maar of de oplossing die door de Regeering zou worden voorgesteld door hen, met het oog op de belangen van het onderwijs, kon worden aanvaard en zoo ja onder welke voorwaarden, terwijl zij tenslotte het als de eisch eener verstandige staatkunde beschouwden om niet meer onvoorwaardelijk aan een stelsel, vroeger door hen voorgestaan, vast te houden, nu onder den invloed van veranderde denkwijze, toestanden waren ontstaan, die voor het maken van uitzonderingen op tot nog toe door hen als geldig erkende regels, schenen te pleiten. | |
[pagina 240]
| |
Bij al deze overwegingen stond echter ééne zaak onwankelbaar bij hen vast, dat de vrede op het gebied van het onderwijs nimmer mocht worden gekocht tot den prijs van een verzwakking der wettelijke waarborgen voor de instandhouding eener deugdelijke volksschool. Kwam een nieuwe wettelijke regeling van het lager onderwijs tot stand, waarbij waarschijnlijk andere beginselen van wetgeving zouden worden gehuldigd dan waarvoor zij tot nog toe gestreden hadden, van hunne zijde zou hiertoe nimmer medewerking worden verleend, indien niet de hoedanigheid van het onderwerp zelf onverzwakt bleef en niet tegelijk de gelegenheid werd aangegrepen om voorschriften in die wettelijke regeling op te nemen waardoor zou kunnen bereikt worden, dat van nu aan ook alle kinderen in de zegeningen van het onderwijs deelen. Alvorens er toe over te gaan om hunne beschouwingen ten dezen opzichte, met het oog op het thans ingediende ontwerp bloot te leggen, veroorloven zij zich een enkele opmerking aangaande het standpunt door de regeering ingenomen. De staatsrechtelijke gelijkheid van de openbare en bijzondere school door de Regeering op den voorgrond gesteld, kunnen zij niet erkennen. Tegenover rechten staan plichten, en zoolang men de bijzondere scholen niet aan dezelfde verplichtingen kan onderwerpen, die de staat aan de openbare scholen oplegt, bijv. aan de verplichting om toegankelijk te zijn voor allen, kan van rechtsgelijkheid geen sprake zijn. Zij die van de openbare, voor allen toegankelijke scholen, geen gebruik willen maken, om welke redenen dan ook, kunnen daaruit naar de meening der ondergeteekenden, nimmer het recht ontleenen om een andere school te eischen. Terwijl echter de rechter alleen aan het strikte recht gebonden is, moet de wetgever ook naar de stem der billijkheid luisteren. En het valt niet geheel te ontkennen, dat bij de voortdurende uitbreiding van het bijzonder onderwijs, nu de staat en de gemeenten door de opofferingen die zich de voorstanders van bijzondere scholen getroosten, merkbaar ontlast worden, er billijkheidsgronden kunnen worden aangevoerd om op een of andere wijze van staatswege aan de behoeften van het bijzonder onderwijs tegemoet te komen. Geen rechtsgelijkheid, maar gelijkheid in de finantieele verhouding van den staat tegenover het openbaar en bijzonder onderwijs kan op gronden van billijkheid bepleit worden, en nu wenschen de ondergeteekenden reeds dadelijk te verklaren, dat zij op den weg dier financieele gelijkheid, zelfs nog een stap verder zouden willen gaan dan de regeering en ook aan de bijzondere scholen, onder de noodige waarborgen, eene bijdrage zouden willen toestaan voor het stichten, verbouwen of aankoopen van schoollokalen, mits dan ook aan de andere zijde meerdere gelijkheid werd voorgeschreven in de eischen aan de openbare en bijzondere scholen te stellen. Het ligt niet in de bedoeling van de ondergeteekenden om het aanhangig wetsontwerp in dit stuk in alle bijzonderheden na te gaan. Zij behouden zich voor om, ieder voor zich, bij het afdeelingsonderzoek daaromtrent hunne meeningen uit te spreken; waar zij echter den wensch hebben uitgesproken om hoogere eischen aan het bijzonder onderwijs te stellen, zoodra dit door den staat gesubsidieerd zal worden, achten zij zich verplicht op de in hun oog belangrijkste zaken te wijzen ten opzichte waarvan die verhooging van eischen dringend noodig is. Zij meenen met recht te mogen eischen, dat het toezicht op het gesubsidieerd bijzonder onderwijs zoodanig worde ingericht, dat aan de ambte- | |
[pagina 241]
| |
naren van het schooltoezicht geen belemmering in den weg sta om zich, zoo volledig mogelijk er van te kunnen vergewissen, dat aan de eischen der wet worde voldaan en of het voor een deel van staatswege bekostigde onderwijs vruchten draagt. Zij zijn verder van oordeel dat, al kan ook ten opzichte der voorschriften omtrent den bouw en de inrichting der scholen geen volkomen gelijkheid worden betracht, het niet aangaat den bouw der bijzondere scholen van staatswege gesubsidieerd, met het oog op de belangen van het onderwijs, thans aan het toezicht van den staat geheel onttrokken te houden. Dat zoowel wat de vaststelling van het leerplan als de benoeming der onderwijzers betreft, er evenmin van gelijkheid sprake kan zijn, maar toch ten opzichte der bijzondere scholen, in deze beide voor het onderwijs zoo gewichtige aangelegenheden, overleg met de staatsambtenaren van het schooltoezicht kan worden voorgeschreven zonder dat dit aan de vrijheid van het bijzonder onderwijs afbreuk behoeft te doen. Dat eindelijk in één opzicht volkomen gelijkheid geëischt mag worden, namelijk waar het geldt den termijn binnen welken aan de voorschriften der wet betreffende het personeel moet worden voldaan. De ondergeteekenden spreken in de tweede plaats als hun gevoelen uit, dat bij het tot stand brengen dezer nieuwe wettelijke regeling van het lager onderwijs het oogenblik is aangebroken, dat in Nederland het beginsel van leerplicht in de wet kan worden opgenomen. Bestond er tot nog toe bij de voorstanders van het bijzonder onderwijs bezwaar tegen de invoering van leerplicht uit hoofde der bestaande wetgeving; nu die wetgeving ten hunnen behoeve gewijzigd wordt kan dat bezwaar gerekend worden te zullen vervallen. Waar de staat, door geldelijken steun, aan zijne burgers de gelegenheid aanbiedt om scholen te stichten naar hunne bijzondere wenschen ingericht, daar heeft hij ook ongetwijfeld het recht den zedelijken plicht der ouders om hunne kinderen te doen onderwijzen, tot een wettelijke te maken. De ondergeteekenden ontveinzen zich niet dat, wanneer aan hunne wenschen voldaan wordt, de kosten van het lager onderwijs voor den staat nog eenigszins hooger zullen worden dan bij de voorstellen der regeering. Zij zijn echter bereid de verantwoordelijkheid voor die hoogere kosten te aanvaarden, overtuigd als zij zijn, dat Nederland rijk genoeg is om zijn volksonderwijs te betalen, en dat het Nederlandsche volk niet zal schromen den last dier hoogere uitgaven op zich te nemen, waar het een zoo uitnemend nationaal belang geldt als de beëindiging van den schoolstrijd. |
|