De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Het beginsel der geldende maatschappelijke ordening.Onze tijd staat, ook na het echec in Midden- en West-Europa van de revolutionaire strevingen van 1918, bij voortduring in het teeken van een strijd over den grondslag der ordening van het economisch leven. Het socialisme moge, toen een oogenblik de kans gegeven scheen tot verwezenlijking van zijn stelsel, zijn teruggedeinsd voor de doorvoering daarvan met het bestaande menschenmateriaal, en den eisch der socialisatie der productiemiddelen voorshands op het tweede plan hebben teruggedrongen. Het lijdt niet den minsten twijfel voor wien aan de geschriften van de leiders dier beweging aandacht te schenken pleegt, dat die eisch principieel door hen in vollen omvang wordt gehandhaafd. Het geldt enkel een tactisch reculer pour mieux sauter. En de terugslag, door de houding der leiders in 1918 aangenomen, en door de economische malaise op den omvang van de socialistische partijen uitgeoefend, is zich allerwege zienderoogen aan het herstellen. Nu is het een opmerkelijk feit, dat de principieele bestrijding van het socialistisch beginsel bij zijn tegenstanders zeer veel te wenschen overlaat. Men krijgt den indruk, dat, ook bij degenen, die blijven weigeren tot het socialisme over te gaan, het geloof in de deugdelijkheid van het geldend beginsel van het economisch leven, als middel om, niet slechts voor enkele bevoorrechten, maar voor de gemeenschap in haar geheel, het welvaartsideaal geleidelijk, voor zoover dit dan mogelijk moet worden geacht, te verwezenlijken, er geenszins | |
[pagina 202]
| |
een is, dat bergen kan verzetten. Van een kloek, beslist partijkiezen is te weinig sprake. Tot het einde meegaan wil men zeker niet. Doch men meent den tegenstanders den wind uit de zeilen te kunnen nemen, door kleine concessies. Eene dergelijke politiek moet op niets uitloopen. Ware het den tegenstanders van de bestaande ordening enkel er om te doen, een grooter deel van het maatschappelijk inkomen te veroveren, dan zou een tactiek van loven en bieden wellicht kunnen slagen. Zoo echter is het niet gesteld. Het gaat er voor hen om, het bestaande productiesysteem door een principieel ander te verdringen. De concessies door hun tegenstanders gedaan, worden ‘op afbetaling’ aanvaard, maar zonder dat in de doelstelling van het socialisme daardoor eenige wijziging wordt gebracht. Zij wekken bij de socialisten den indruk, dat hun bestrijders er enkel op bedacht zijn, de voordeelen, die het geldend stelsel hun heeft gebracht, te behouden; dat hun strijd mitsdien uitsluitend in overwegingen van eigenbelang wortelt. Die concessies beschouwen zij als een bewijs, dat een sterke overtuiging van de principieele deugdelijkheid van het bestaande ontbreekt, met het gevolg, dat iedere nieuwe concessie de door hen gestelde eischen verder opdrijft. Waarom zou men met één vinger voor lief nemen, in plaats van met twee, of vijf, of tien? De weigering om zoover te gaan staat bij de tegenstanders van het socialisme immers niet tegen den achtergrond van een scherp omlijnd en met overtuiging beleden beginsel! Even ondoeltreffend is het, zich te bepalen tot een weerlegging van het zoogenaamd wetenschappelijk socialisme. Zeker, op dit gebied zijn belangrijke successen te boeken geweest. Van de grondzuilen van het Marxisme, - de arbeidswaardeleer en de daarin wortelende meerwaardetheorie; de leer der kapitaalconcentratie en der absolute ‘Verelendung’ van de arbeidersmassa - is reeds thans niet zoo heel veel meer staande gebleven. Maar al zou eerlang het door Marx opgetrokken gebouw van het wetenschappelijk socialisme geheel zijn ineengestort, dan nog zou het socialisme als stelsel van praktische politiek, dat de maatschappelijke voortbrenging wil vestigen op gemeenschappelijk bezit der productiemiddelen, zich zeer wel kunnen handhaven. Wil men het afdoende bestrijden, dan is het, naar het mij | |
[pagina 203]
| |
voorkomt, eerste eisch zich opnieuw te bezinnen op het beginsel der bestaande ordening; stelsel te plaatsen tegenover stelsel. Daarna kan dan de vraag aan de orde komen, of aan het beginsel, waaruit de maatschappij zooals wij die thans kunnen waarnemen is gegroeid, zoodanige immanente fouten kleven, dat het, indien mogelijk, voor een geheel ander behoort te wijken. Een beginselloos afglijden naar het socialisme kan tenslotte niemand, ook de socialisten zelf niet, bevredigen. Moet het er komen, laat het dan zijn, wijl het thans geldend beginsel, in het licht der ervaring met de toepassing ervan verkregen, welovertuigd wordt losgelaten. Ik stel mij voor, in de volgende bladzijden de vraag te behandelen, op welk beginsel de geldende maatschappelijke ordening berust. Niet haar te verdedigen tegen de kritiek waaraan zij bloot staat is thans mijn doel, doch enkel den wortel bloot te leggen waaruit zij is gegroeid.
⋆⋆⋆
Men kan op de vraag, die ik zooeven stelde, in de literatuur de meest verschillende antwoorden aantreffen. Sommigen achten onze maatschappij gekarakteriseerd, door een complex van vrijheden die zij aan haar leden verzekert zooals vrijheid van eigendom, van beroep, van vestiging, van verbruik, van contract. Anderen wijzen op de in ruime mate bestaande scheiding tusschen eigendom en gebruik van de productiemiddelen, het loonstelsel; of op het gemis aan organisatie, waardoor de voortbrenging wordt gekenmerkt, nu immers, juist krachtens de genoemde vrijheden, ieder voortbrengt wat, en zooveel, hem goeddunkt, daarbij enkel rekenend met winstmogelijkheden, zonder te vragen, of de door hem aan de productieve kracht waarover hij beschikt gegeven bestemming in maatschappelijken zin wel als een gewenschte, of als de meest gewenschte, kan worden beschouwd. Al deze antwoorden brengen zeker trekken van onze samenleving naar voren, welke tot hare kenmerken behooren. Echter dringen zij, naar het mij toeschijnt, niet door tot het wezen der zaak, in zooverre n.l. die kenmerken alle uitvloeisels zijn | |
[pagina 204]
| |
van het eigenlijk grondbeginsel der huidige ordening. Als zoodanig beschouw ik het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid. Het uitgangspunt van gansch de economische werkzaamheid van den mensch, de oorsprong van het economisch leven in al zijn openbaringen, is gelegen in het feit, dat de mensch zich behoeften bewust wordt, en het doel van al ons werken is, de bevrediging van die behoeften mogelijk te maken. Met redelijk inzicht begaafd, kan de mensch zijn behoeften niet enkel instinctief ervaren. Hij kan ze ordenend overzien en vergelijken en, naar gelang die ordening plaats heeft, op grond van de dringendheid waarmede zijn begeerten zich bij hem aandienen, de gaven door de natuur in hem en buiten hem beschikbaar gesteld gebruiken, om er bevrediging aan te geven. Indien men maar ervan afziet, om tusschen behoeften van stoffelijken en onstoffelijken aard een principieel onderscheid te maken, en de grenzen van het welvaartsbegrip, zooals mij om thans niet nader te bespreken redenen volstrekt noodig dunkt, ruimer trekt dan b.v. Pierson of von Böhm dit deden, kan men zeggen, dat gansch het menschelijk leven zich oplost in gedragingen, die door dit streven naar bevrediging van begeerten zijn gemotiveerd. Op tweeërlei valt in dit verband echter te letten. Het ervaren van behoeften is een bewustzijnstoestand, en kan dus slechts daar voorkomen, waar bewustzijn bestaat, derhalve, waar het hier gaat om redelijk handelen, alleen bij den enkelen mensch. In zijn oorsprong, hieromtrent kan d.m. inderdaad twijfel niet bestaan, is het economisch leven individualistisch. De menschengroepen hebben niet eigen behoeften, omdat het orgaan om deze te ervaren, bewustzijn, hun ontbreekt. Zij danken hun ontstaan aan het feit, dat de individuen, die er in zijn vereenigd, hun bestaan doelmatig en dus gewenscht achten; omdat het m.a.w. aan een door hen gevoelde behoefte bevrediging geeft. Houdt deze behoefte op de leden dier groepen te prikkelen, dan kunnen eens gevormde organisaties wellicht ingevolge de wet der traagheid hun bestaan uit sleur en traditie nog eenigen tijd handhaven. Maar hun levenskracht is dan gebroken, de wortel waaruit zij groeiden is afgesneden, en zij zijn onverbiddelijk ten ondergang gedoemd. En evenzoo is de begrenzing van de plaats, die zij in het economisch leven | |
[pagina 205]
| |
bekleeden, bepaald door de rangorde, welke de behoeften, waarin zij voorzien, innemen in het behoeftenschema van de leden der groep. Al dergelijke organisaties, van den Volkenbond af tot de kleinste gezelligheidsvereeniging toe, hebben niet, zooals de mensch, een oorsrponkelijk, doch een uit de behoeften van den mensch afgeleid bestaan. Zelfs voor den groepsvorm van het huwelijk en het gezin gaat deze stelling op, indien men let op het feit, dat in verschillende tijden en landen de geslachts- en familieverhoudingen op zeer uiteenloopende wijze zijn geregeld. Overigens kan men zonder bezwaar erkennen, dat in de moderne cultuurwereld, al kent deze ook nog talrijke volwassen eenloopende personen, het gezin den grondslag vormt der samenleving, en dit, in stede van de individu, de cel vormt waaruit die samenleving is opgebouwd. Een eenheid die reeds wegens de in de kinderen zich kruisende individualiteit der ouders, een eindeloos geschakeerde eigen gedaante vertoont en een eigen behoeftenschema kent, evenals zulks met de menschen het geval is. Immers, en dit is het tweede punt waarop ik wijzen wil, men kan de behoeften der menschen wel trachten schematisch te ordenen naar groote categorieën, en dan wellicht zeggen, dat al deze categorieën in het bewustzijn van alle menschen als behoeften worden gevoeld. Maar het is d.m. duidelijk, dat een dergelijke constructie van zekere innerlijke gelijkheid der menschen onderling toch bitter weinig waarde heeft. Het komt in het economisch leven niet aan op behoefte-categorieën, maar op concrete behoeften, welke met zeer verschillende intensiteit bevrediging vragen. De behoefte aan voedsel is natuurlijk allen menschen gemeen. Maar de hevigheid waarmede zij voor bevrediging zich aanmeldt, is op hetzelfde oogenblik voor verschillende menschen, en voor denzelfden mensch op verschillende oogenblikken, zeer ongelijk. Waarbij nog komt, dat de middelen, waarmede zij in concreto kan worden voldaan, zeer verschillend zijn. Voor den een zijn voedingsmiddelen begeerlijk, die een ander verafschuwt. Zoo is het op ieder gebied. Een boom heeft millioenen bladeren, maar bij scherp toezien blijken niet twee ervan geheel aan elkaar gelijk. Het centrale feit der persoonlijkheid heeft voor de gedaante en de ontwikkeling van het economisch leven overwegend belang, en iedere persoonlijkheid heeft, als | |
[pagina 206]
| |
gevolg van vererving en opvoeding (dezen term hier genomen in den ruimen zin van milieu-invloeden tijdens de ontwikkeling der persoonlijkheid), haar eigen aard. Uit de verte gezien, moge deze gemeenschappelijke trekken met dien van andere personen toonen; bij scherper toezien blijkt, dat zij daarvan toch ook op tal van punten zeer wezenlijk verschilt. Met het gevolg, dat ook de individueele behoeften-schema's uiteenloopen, zooal niet wat de soorten van behoeften betreft, die er op voorkomen, dan toch wat aangaat de voorwaarden, waaraan de individu hare bevrediging gebonden acht en evenzoo ten opzichte van de rangorde, door de intensiteit der behoeften bepaald, waarin zij op het behoeften-schema zijn geplaatst. Wie zich de oorzaken waaruit die verschillen voortspruiten indenkt, zal dan ook tot de slotsom moeten komen, dat ook al zou men de uiterlijke omstandigheden ex hypothesi een oogenblik voor allen gelijk zich denken, de verschillen in aard en aanleg der menschen tot verschillen in hun behoeften-schema's leiden moeten. Uit den noodwendig ongelijken inhoud der individueele behoeften-schema's in verband met het feit, dat iedere behoefte enkel in het bewustzijn van dengene die haar ervaart kan worden gepercipieerd, volgt nu, dat de behoeften van den mensch zich onttrekken aan waarneming door derden. Ongetwijfeld kan de mensch, door woorden en door daden, uiting geven aan zijn begeerten, het bestaan en de intensiteit ervan aan anderen mededeelen. Maar het is genoegzaam bekend, hoe onvolkomen zoodanige mededeeling in tal van gevallen blijft als gevolg van, gewilde of ongewilde, overdrijving in de mededeeling; van gebrekkig begrip, onderscheidingsvermogen of belangstelling bij hem aan wien de mededeeling wordt gedaan, enz. Talloos zijn de fouten en teleurstellingen, wanneer derden in anderer behoeften trachten te voorzien. Men moge niet kunnen volhouden, dat ieder het best de wegen en middelen kent om eigen behoeften te dekken. Zeker is het, dat ieder het best beoordeelen kan welke behoeften hij heeft en in welke rangorde deze bevrediging verlangen, met inachtneming van het beginsel der ‘grensproductiviteit’, hetwelk ons er toe brengt te streven naar een zoodanig gebruik van de productieve kracht waarover wij voor de dekking van onze behoeften beschikken, dat ieder partikel daarvan een bestemming krijgt welker belang | |
[pagina 207]
| |
voor ons niet achter staat bij dat van een andere mogelijke bestemming die wij er aan hadden kunnen geven. Het zich naar den eisch van dit beginsel gedragen is zeker een ideaal, dat als zoodanig voor volledige verwezenlijking niet vatbaar is. Niemand is in staat op ieder moment zijn behoeften-schema volledig te overzien. Te minder, wijl daarop niet enkel de onmiddellijk voor bevrediging zich aanmeldende begeerten (daaronder ook begrepen de tegenwoordige behoeften van anderen) een plaats bekleeden, maar ook de behoeften, die wij, op grond van het a-prioristisch postulaat van de continuiteit onzer persoonlijkheid, verwachten in de toekomst voor ons zelf en anderen te zullen ervaren. Legio is het aantal fouten door ieder onzer in zijn economisch leven gemaakt! Maar het blijft waar, dat wij trachten het genoemd beginsel daarin als richtsnoer te volgen.
⋆⋆⋆
Uit het feit nu, dat het uitgangspunt van gansch het economisch leven, t.w. het bestaan van behoeften, die zich enkel in het bewustzijn van den individueelen mensch als zoodanig doen gevoelen, en die den mensch dwingen tot arbeidsprestatie gericht op de bevrediging er van, van individualistischen aard is, vloeit het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid noodwendig voort. Dit beginsel toch legt de zorg om in zijn behoeften te voorzien op hem, die de behoeften ervaart en zich de mate van haar dringendheid bewust wordt. Dat daarbij regelen moeten worden in acht genomen, wijl ieders vrijheid om de dekking van zijn behoeften na te streven haar begrenzing vindt in de aan anderen evenzeer toekomende vrijheid om te arbeiden aan de verwezenlijking van dit doel, spreekt van zelf en brengt geen verandering van principieelen aard. De daardoor ontstaande vrijheidsbeperkingen, oorspronkelijk van enkel feitelijken aard (de macht van den een beperkt door de macht van (der) anderen), zijn geleidelijk tot beperkingen door het objectieve recht hervormd. De vrijheid van ieder bij de behartiging van zijn welvaartdoeleinden werd toen een redelijk zich gedragen onder vrijwillige eerbiediging van de gelijke bevoegdheid der overigen. Vrijwillig, wijl immers ook de behoefte aan het hebben van zoodanige normen voor het | |
[pagina 208]
| |
menschelijk verkeer in het individueel bewustzijn wordt gevoeld, zooal niet door alle samenlevenden, dan toch door de overgroote meerderheid van hen; terwijl bovendien zeker nog een aanmerkelijk deel van de overblijvende minderheid de behoefte om de gevolgen van een niet inachtnemen dier normen te vermijden als dringender gevoelt, dan die, om zich aan de door hen niet verlangde, of mogelijk zelfs verkeerd geachte, normen niet te storen. Te meer volgt uit het voorafgaande het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid, wijl de voorziening in zijn begeerten den mensch offers oplegt, zij het enkel het offer van arbeidsprestatie, die, in bepaalde richting aangewend, voor de dekking van behoeften van anderen aard niet meer in aanmerking kan komen. Waar nu weder de offers een in het individueel bewustzijn zich als zoodanig voelbaar makend leed zijn, welks omvang naar den aard der persoonlijkheid en naar de omstandigheden waarin deze verkeert verschilt, volgt ook hieruit, dat ieder voor zichzelf heeft te beslissen de wijze waarop, en de richting zoowel als de mate waarin, hij zijn productieve kracht aan de voorziening in zijn behoeften zal dienstbaar maken. Op deze wijze vindt door dengene, die met uitsluiting van alle anderen principieel alleen daartoe in staat is, de afweging plaats van baten en lasten bij de nastreving van zijn welvaartsdoeleinden. Is die afweging juist geweest, dan zal hijzelf de vruchten daarvan genieten. Maakte hij fouten, dan zullen de gevolgen daarvan hem treffen. Zijn rechtstreeksch eigenbelang zal hem er dus toe drijven, zijn economisch leven met zorg te regelen. Zoo wordt vanzelf een waarborg verkregen, dat ieder met toewijding arbeidt aan de inperking van zijn eigen welvaartstekort, wat, indien het met eerbiediging van anderer rechten algemeen geschiedt, uiteraard ook aan de verheffing van het algemeen welvaartspeil moet ten goede komen. Langs dezen weg wordt voorkomen, dat, door het leggen van de verantwoordelijkheid voor het individueel economisch bestaan op derden, de persoonlijke energie in den strijd tegen dit tekort zou kunnen verslappen en de enkeling voor de voorziening in de eigen behoeften gaat steunen op anderen, het dragen van de last en de offers door die voorziening geëischt aan hen overlatend. Wat tengevolge zou hebben, dat, indien allen dit zouden doen, ieders wel- | |
[pagina 209]
| |
vaart zou worden verkort; en indien enkelen met volle toewijding zich zouden blijven inspannen, anderen op hen zouden parasiteeren, en worden gestijfd in hun sociaal-bedenkelijke slapheid. Het groote beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid, dat dus stoelt op het in de natuur der dingen gelegen individualistisch karakter van het uitgangspunt van alle economisch handelen, is niet op zeker moment als grondslag der maatschappelijke ordening ingevoerd of aanvaard. Het is dit vanzelf geworden, wat dunkt mij als een bevestiging mag gelden van de stelling, dat het boven besproken uitgangspunt van het economisch leven, de drang van den mensch tot voorziening in de door hem gevoelde behoeften, noodwendig bij een regeling op dit beginsel steunend moet doen belanden. Een zoo ontzaggelijk samengesteld geheel, als het bedrijfsleven van een cultuurvolk, laat zich nu eenmaal niet denken als de vrucht van een kunstmatig ordenen. Het ontwikkelt zich geleidelijk onder de werking van immanente krachten. Dit geeft eenigen waarborg, dat de thans bestaande orde ook niet plotseling en blijvend door een geheel andere kan worden vervangen. Voor zoover de krachten, waaruit zij historisch is ontstaan, voortspruiten uit de natuur zelve der verschijnselen waarin het economisch leven wortelt, zouden zij ook na de omvorming hare werking doen gevoelen in de richting van het herstel, of, zoo men wil, de reactie. Maar inmiddels kan ontzettend veel kwaad zijn gesticht. In één etmaal kan meer worden vernield dan in jaren van moeizamen arbeid weder kan worden opgebouwd.
⋆⋆⋆
Het grondkenmerk der geldende ordening is derhalve dit, dat zij, gebaseerd op de behoeften en de behoeften-schema's die als zoodanig in het bewustzijn der individuen worden waargenomen, de zorg voor de bevrediging daarvan aan henzelven overlaat, hen daarbij in hun vrijheid bindend, voor zooveel dit noodig voorkomt aan althans de meerderheid der in eenzelfde verband samenlevenden, d.w.z. door hen als een persoonlijke behoefte wordt gevoeld, ten einde te voorkomen, dat de vrijheid van den een ontaardt in onderdrukking van de | |
[pagina 210]
| |
principieel niet minder eerbiedwaardige vrijheid van den ander. Uit dezen grondtrek vloeien nu noodwendig allerlei trekken onzer samenleving voort, die sommigen ten onrechte haar eigenlijke kenmerken achten. Ik wensch dit thans, met betrekking tot enkele der belangrijkste nader aan te toonen. Reeds aanstonds zij er op gewezen, dat het feit, dat de nader te bespreken rechten en vrijheden naar plaats en tijd in ongelijken omvang zijn erkend, zonder dat men zal willen volhouden, dat de terzake bestaande verschillen het eigenlijk wezen der samenleving hebben veranderd, als bewijs gelden mag, dat het karakter eener samenleving niet door die rechten en vrijheden is bepaald. Doch, zooals gezegd, meen ik dat kan worden aangetoond, dat zij van den genoemden grondtrek, het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid, enkel het natuurlijk uitvloeisel zijn. Ik noem in de eerste plaats het eigendomsrecht. Indien ieder persoonlijk verantwoordelijk is voor de handhaving van zijn bestaan; voor de verwezenlijking van dit doel is aangewezen op zijn eigen arbeid en inspanning; en in zijn behoeften slechts in zoover zal kunnen voorzien, als de vruchten van dien arbeid hem de mogelijkheid daartoe openen, dan volgt daaruit rechtstreeks en onmiddellijk, dat die vruchten bij uitsluiting van alle anderen hem toekomen, die ze heeft tot stand gebracht, voor zoover dit laatste geschiedde zonder de rechten van anderen te krenken. Het kan noodig of raadzaam zijn grenzen te stellen aan de vrijheid om over die vruchten te beschikken, met name die vrijheid wellicht te beperken tot zijn persoonlijk leven. Te meer, wijl zij anders aan zijn erfgenaam of legataris toevallen zonder eenige inspanning hunnerzijds. Testeervrijheid en wettelijk erfrecht laten zich enkel op gronden van utiliteit verdedigen, al voeg ik er aanstonds bij, dat deze inderdaad niet ver te zoeken zijn. Doch dat het eigendomsrecht van het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid het rechtstreeksch uitvloeisel is, kan d.m. niet worden geloochend. En dit verband geldt algemeen, ook den grond. Men noemt dezen veelal een natuurgave, als zoodanig allen menschen gezamenlijk ter beschikking gesteld. Op tweeërlei moet echter nadruk worden gelegd. In de eerste plaats hierop, dat in al wat den menschen diensten bewijst stoffen of (en) krach- | |
[pagina 211]
| |
ten door de natuur ter beschikking gesteld een rol spelen. Op grond der beteekenis van de wetten van het behoud der stof en van het behoud der kracht, komt aan al die gaven der natuur, zoo men wil, een monopoliekarakter toe. Het argument waarop men zich beroept reikt dus veel verder dan tot den grond alleen. Voorts valt te bedenken, dat, zoodra de mensch aan den oerstaat van het nomadenleven is ontwassen, zekere duurzaamheid van vestiging op en van gebruik van den grond voorwaarde is voor de verwezenlijking van zijn economische doeleinden. Zulks te meer, nu de bodem, overal waar de toeneming der bevolking den overgang van de extensieve tot de intensieve bebouwing heeft noodig gemaakt, niet langer in den toestand, waarin de natuur hem heeft beschikbaar gesteld, aan de menschelijke behoeften voldoening schenkt. Er moet dan voor de ontginning, ontwatering, verhooging van de bodemcapaciteit hard worden gewerkt. Het gevolg daarvan is, dat de bodem, zooals deze wordt gebruikt in de cultuurstaten der oude wereld, en in toenemende mate ook daarbuiten, in weinig mindere mate als arbeidsprodukt moet worden beschouwd, dan dit met welke andere goederen ook het geval is. Dezelfde argumentatie, die er toe leidt om den eigendom over de vruchten van den arbeid te zien als een uitvloeisel van de erkenning van het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid, is derhalve ook op den bodem toepasselijk. Wanneer men de vruchten van den arbeid niet wil toekennen aan hem die dien arbeid presteerde, dan komen zij toe aan wie tot hun totstandkoming niet hebben medegewerkt. Daardoor wordt echter de werking van genoemd beginsel in dubbel opzicht verzwakt. Hij die, met inachtneming der rechtsorde, heeft gewerkt om zich te verschaffen datgene waaraan hij behoefte heeft, doch die zich daarna de vruchten van zijn arbeid ziet ontnomen, wordt geremd in zijn drang om zich, ten koste van offers van allerlei aard, het noodige te verschaffen. En hetzelfde geldt voor hem, die de vruchten van anderer arbeid zich ziet in den schoot geworpen. Het gevaar is zeker niet denkbeeldig, dat de lust, om zich offers te getroosten ter voorziening in eigen behoeften, zal verminderen, naargelang het uitzicht grooter is, om ook zonder inspanning het noodige deelachtig te worden. | |
[pagina 212]
| |
Op overeenkomstige wijze laat zich betoogen, dat de contractvrijheid uit de economische zelfverantwoordelijkheid voortvloeit. Deze biedt de mogelijkheid om zich, ter voorziening in eigen behoeften met anderen te verstaan over een ruil van goederen of diensten, welke ruil zich principieel slechts laat denken tegen den achtergrond der onderstelling, dat beide contractanten hun belang er door gebaat achten. Wanneer nu ieder de zorg voor zijn economisch bestaan in eigen hand moet nemen, zonder dat de Staat of de gemeenschap zich daarvoor aansprakelijk stelt, dan moet ieder ook de wegen kunnen inslaan, welke hem voor de bereiking van dit doel raadzaam dunken. En zoo dit voor ieder afzonderlijk geldt, dan volgt daaruit onmiddellijk, dat de menschen zich vrij zullen mogen verstaan nopens de regelingen welke zij in hun eigen belang zullen meenen te moeten treffen. De vrijheid van vereeniging wortelt in dezelfde gedachte. Natuurlijk ook hier weder, - het is niet noodig het telkens te herhalen - met eerbiediging van de rechtsorde. Inzonderheid sedert de arbeidsverdeeling de signatuur is geworden van het productiesysteem, is de vrijheid van contract een onmisbaar uitvloeisel van het grondbeginsel der maatschappelijke ordening. Nader betoog op dit punt zal wel niet noodig zijn. Zonder de principieele erkenning van ruil-, dat is contractvrijheid, is de arbeidsverdeeling in eene op economische zelfverantwoordelijkheid berustende samenleving ondenkbaar. Evenzoo laat zich met betrekking tot de vrijheid van beroep en van vestiging aantoonen, dat zij van het grondbeginsel der geldende ordening het natuurlijk uitvloeisel is, al moge dit dan ook eerst betrekkelijk laat zijn erkend. Aanleg, neiging, begaafdheid der individuen zijn ongelijk. De op allen echter gelegde plicht om voor eigen zelfhandhaving te zorgen, moet dan voor hen ook de vrijheid medebrengen om de voorwaarden voor het nakomen van die plicht zoo gunstig mogelijk te maken, het beroep te kiezen, dat hun in verband met de uitzichten welke het biedt of schijnt te bieden, en de eigenaardigheden van hun persoon, de beste vruchten in verhouding tot de te brengen offers belooft; en eveneens om het te gaan uitoefenen daar, waar de kans van slagen hun het grootst dunkt. Er kan aanleiding zijn, om die vrijheden voor bepaalde beroepen uit te sluiten of in te perken. Dit belet niet, dat zij een | |
[pagina 213]
| |
natuurlijk gevolg zijn van de op ieder rustende plicht tot zelfhandhaving. Ik kom tot de scheiding tusschen eigendom en gebruik van de produktiemiddelen, het loonstelsel, waarin de socialisten veelal het wezenskenmerk der bestaande, kapitalistische samenleving meenen te zien. Uit de ongelijkheid der economische subjecten in aanleg en bekwaamheid volgt noodwendig, dat zij, ook al zouden zij aanvankelijk in geheel gelijke omstandigheden zijn geplaatst, bij gelijk gedachte inspanning ongelijke uitkomsten van hun arbeid zullen verkrijgen. De economische waarde der menschen is nu eenmaal ongelijk. Met hun waarde als menschen in anderen zin heeft dit simpele ervaringsfeit natuurlijk niets te maken. Ik denk hier enkel aan hun geschiktheid voor de bereiking van hun economische doeleinden. Wat er elders van zij, het dogma der gelijkheid van alle menschen is op economisch gebied stellig niet te handhaven. De eigenschappen waar het op dit terrein op aankomt om te slagen: gezondheid en lichaamskracht; activiteit; concentratievermogen; durf; takt in den omgang met anderen; verstand; doorzicht; volhardingsvermogen en zooveel meer, zijn nu eenmaal ieder op zichzelf en in onderling verband in eindelooze schakeering bij de menschen aan te treffen. En zulks waarlijk niet enkel als gevolg van het milieu; bewijze het feit, dat verschillen van dezen aard, gelijk ieder in eigen kring kan waarnemen, ook worden aangetroffen bij personen geboren en getogen in hetzelfde milieu. Welvaartsongelijkheid is dientengevolge een volkomen normaal verschijnsel. Ook hierom, wijl onder de verschillen tusschen de menschen een zeer voorname plaats bekleedt ongelijkheid in voorzorg. Primair aangelegde naturen, die hun levenshouding overwegend met een ‘komt tijd, komt raad’ door de direkte impulsen van het heden laten beheerschen, staan in het economisch leven geheel anders dan zij die, verder ziende dan vandaag, ook aan de dekking van hun toekomstige behoeften een niet onbelangrijk deel van hun zorg en inspanning doen ten goede komen. Leven de eersten van de hand in de tand, de laatsten leggen zich in het heden het offer van verbruiksbeperkingen op, om in de toekomst niet geheel onverzorgd te zijn. De tegenstelling door Bamberger met betrekking tot de beursclientele eens gemaakt, tusschen hen, die vóór alles gaarne | |
[pagina 214]
| |
goed willen eten en hen, die bovenal rustig willen slapen, heeft veel verder reikende beteekenis. Maar daardoor worden de welvaartsverschillen uiteraard vergroot. Niet enkel wijl nu de vooruitzorgenden beter gesitueerd zullen zijn, wanneer de toekomst heden werd, dan de ‘dwaze maagden’; maar ook wijl de gemaakte besparingen, wegens de productiviteit van het kapitaal, reeds terstond vruchten gaan afwerpen, welke dus vóór de toekomstige behoeften, voor de dekking waarvan de besparing plaats had, zich gaan voelbaar maken, aan de vooruitzorgenden grooter welvaart zullen verzekeren. De aldus uit de natuurlijke verschillen der menschen voortspruitende ongelijkheid in welvaart heeft derhalve in zich zelve de strekking zich gaandeweg te vergrooten. Waarbij nog komt, dat dientengevolge milieuverschillen ontstaan, welke de economische kansen voor overigens economisch gelijkwaardigen, die in verschillend milieu worden geboren en opgroeien, ongelijk maken. Uit een en ander vloeit nu voort het ontstaan van de scheiding tusschen eigendom en gebruik van kapitaal, het loonstelsel. Wie beschikt over besparingen, die hij, om welke reden dan ook, niet zelf kan of wil productief maken, zal, om zich de vruchten van die besparingen niet te zien ontgaan, anderen trachten te vinden, bereid om dit te doen, en den dienst door hen hem bewezen beloonen, door een deel van de vruchten aan hen af te staan. Omgekeerd zullen onder degenen, die, van kapitaal verstoken, uitsluitend op de vruchten van hun arbeid zijn aangewezen, er gevonden worden, bereid om dien arbeid ter beschikking van eerstgenoemden te stellen, zoo zij daardoor uitzicht krijgen op een grooter inkomen, dan zij alleen met hun arbeid zouden kunnen verwerven. Wordt hetgeen zij voor hun medewerking verlangen onzen kapitalist te veel, dan zal deze wellicht toch zelf zijn besparingen productief gaan maken, wellicht ze enkel bewaren zonder meer, mogelijk ook ze verteren. Wil omgekeerd de kapitalist een, naar het oordeel van hen wier medewerking hij begeert, te geringe vergoeding voor die medewerking geven, dan zullen zij die medewerking weigeren en er de voorkeur aan geven geheel zelfstandig te blijven werken. Op de wijze in de theorie der prijsvorming met betrekking tot de produktiefactoren uiteengezet, vormt zich zoo ten slotte de verdeeling van het in samenwer- | |
[pagina 215]
| |
king verkregen resultaat tusschen hen, die eenerzijds het kapitaal anderzijds den arbeid leverden. Totdusver dacht ik mij die samenwerking als een societas van kapitalist en arbeider. De ongelijkheid van aanleg der menschen kan echter ook hierin bestaan, dat sommigen in bijzondere mate zijn toegerust met het talent om te leiden en te organiseeren. Zij zullen, ook indien zij niet zelf beschikken over het in de voortbrenging benoodigd kapitaal, dit talent willen gebruiken als middel voor het verwezenlijken van hun welvaartsdoel. Waar, blijkens de merkwaardige ervaringen, die Ford opdeed, de neiging om in een verantwoordelijke positie van leidenden aard te worden geplaatst reeds vrij zeldzaam voorkomtGa naar voetnoot1), en men zeker mag aannemen, dat de begaafdheid tot dergelijk werk nog zeldzamer zal zijn, spreekt het van zelf, dat zoo de kapitalist zijn besparingen aan dergelijke personen ter beschikking stelt, ook aan hen, in ruil voor den door hen gepresteerden arbeid van bijzonderen aard, een deel van het bereikte resultaat moet worden toegekend. Mogelijk is het echter ook, dat de overeenkomst tusschen kapitalist en bedrijfsleider in dezer voege wordt gesloten, dat aan eerstgenoemden een vaste uitkeering in verhouding tot den omvang van het ter beschikking gestelde kapitaal en tot den tijdsduur van de terbeschikkingstelling wordt toegezegd. De bedrijfsleider zal evenzoo trachten de noodige arbeidskrachten voor zijn bedrijf te vinden, met wie hij eveneens op verschillende voorwaarden de hun, in ruil voor hun arbeidsprestatie, te geven belooning kan regelen (vast tijdloon, stukloon, winstaandeel). Zoo treedt de ondernemer als verbindingsschakel tusschen kapitaal en arbeid in het produktiesysteem op, daarbij zijnerzijds het risico aanvaardend voor de uitkeering gedurende zekeren tijd van de vergoeding aan het kapitaal en aan de arbeiders en voor de instandhouding van het kapitaal zelf. Zoowel nu in het eerstbesproken geval, van het rechtstreeksch contact tusschen kapitaal en arbeid, als in het laatstelijk besprokene is het loonstelsel geboren als een direkt uitvloeisel van het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid, dat de menschen ertoe drijft hun persoonlijke eigenschappen en de vruchten van hun arbeid op de meest | |
[pagina 216]
| |
loonende wijze dienstbaar te maken aan de verwezenlijking van hun welvaartsdoel. Ook in het loonstelsel hebben wij dus niet te zien het wezenskenmerk van de bestaande ordening, maar een uitvloeisel van het genoemde grondprincipe daarvan.
⋆⋆⋆
Eindelijk nog het feit der productie uit winstbejag in tegenstelling tot de voortbrenging voor behoeftebevrediging, met inachtneming van zekere rangorde der behoeften die voor bevrediging in aanmerking mogen komen. Zooals bekend wordt in de socialistische literatuur laatstelijk juist dit punt als het caracteristicum onzer samenleving sterk naar voren gebracht. Het socialisme legt thans veel meer dan voorheen den nadruk op de noodzakelijkheid eener principieel andere orienteering van het produktieapparaat, als voorwaarde voor de bestrijding van de sociale gebreken onzer samenleving. Naar het mij voorkomt hebben wij evenwel ook in het genoemde feit niet met een oorspronkelijke karaktertrek der bestaande economische orde te doen, maar met een natuurlijke ontwikkeling uit het grondbeginsel, waaruit zij is gegroeid. Al is ons de groei der organisatie van de maatschappelijke voortbrenging niet in bijzonderheden bekend, toch moet men d.m. aannemen, dat de grondvorm van den arbeid der economisch zelfverantwoordelijke individuen is geweest: het rechtstreeks arbeiden aan de voorziening in eigen behoeften. Dit kan niet anders. De onontwikkelde, die bij zich zelf behoeften waarneemt, gaat ter bevrediging daarvan recht op het doel af. Oorspronkelijk moet er identiteit van producent en consument hebben bestaan. Eerst met het opkomen der arbeidsverdeeling en van het handwerk, waarbij de producenten zich gingen specialiseeren in de richting door aanleg en neiging bepaald, werd deze identiteit verbroken. De voordeelen van arbeidsverdeeling, de vergrooting van het productief resultaat per eenheid productiemoeite, welke zij mogelijk maakt, deden in haar een zeer werkzaam middel zien tot inperking van het welvaartstekort. Zoolang echter de techniek van het bedrijfsleven nog weinig ontwikkeld was, bleef er tusschen producent en consument nauw verband, in dezen zin, dat de eerste, voor zoover niet meer rechtstreeks voor eigen | |
[pagina 217]
| |
behoefte werkend, dit deed op bestelling. De grenzen der economische groepen waren nog eng getrokken. De ‘Bauerngrundlage’ der niet meer zelf in den landbouw medewerkende nijveren bevond zich nog in hun onmiddellijke nabijheid. Eerst nadat de ontwikkeling der techniek het mogelijk maakte veel meer te produceeren, dan voor de bestellingen uit de naaste omgeving was vereischt, wat reeds lang vóór de uitvinding van de stoommachine het geval was (men denke, om maar één voorbeeld te noemen, aan de lakenindustrie der Hollandsche steden), gaat men werken voor de markt, breidt zich dientengevolge de handel snel uit, wordt de ‘Bauerngrundlage’ der nijverheid steeds verder verschoven en ontwikkelt zich de Volkshuishouding en de Wereldhuishouding van tegenwoordig. Deze ontwikkelingsgang is hier maar even aangeduid, en men moet hem vooral zich niet denken als over scherp begrensde tijdvakken verdeeld. Hij voltrok zich geleidelijk, voltrekt zich ook thans nog, en heeft ook nu nog resten van vroegere perioden in stand gelaten. De economische beteekenis ervan is deze, dat een ontzaggelijke uitbreiding van de voortbrenging er door is mogelijk geworden, bewijze het enkel feit, dat de 175 millioen inwoners van het Europa in het begin der vorige eeuw thans tot bijna 500 millioen zijn toegenomen. Maar in het verband waarin ik hier er over spreek, moet de nadruk er op vallen, dat hij een natuurlijk uitvloeisel is geweest van het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid, hetwelk de menschen, op eigen kracht aangewezen bij het voeren van den strijd tegen het eigen welvaartstekort, er noodwendig toe dreef te zoeken naar middelen, om dien strijd met zoo gunstig mogelijk resultaat te voeren, en de wegen te kiezen die, naar hunne meening het snelst en het best tot het beoogde resultaat konden doen geraken. Maar nu dientengevolge de voortbrenging voor eigen gebruik en die op bestelling in vrijwel alle bedrijfstakken het veld heeft geruimd voor de voortbrenging voor de markt, spreekt het toch wel vanzelf, dat de producent zich bij zijn besluiten laat leiden door een vergelijking tusschen de marktprijzen der producten en de productiekosten, en dat hij de productieve kracht waarover hij beschikt leidt in de richting, waarin hij de grootste marge tusschen prijs en kosten verwacht. De verschillen in welstand, waarvan het ontstaan hierboven in beginsel werd toe- | |
[pagina 218]
| |
gelicht, en de op ethische, cultureele of hygienische gronden als minderwaardig te brandmerken behoeften van sommige gegadigden, mogen het te betreuren gevolg hebben, dat die voortbrenging uit winstbejag somtijds de bevrediging mogelijk maakt van behoeften, die wij gaarne zouden willen zien achtergesteld bij de dekking van behoeften die nu onvoldaan blijven, - daaraan is niets te veranderen, zoolang men niet voor de producenten, of mijnentwege voor den Staat als opperste leider der voortbrenging, een criterium weet aan te wijzen ter bepaling van de rangorde in welke de onderscheiden behoeften zullen mogen worden gedekt, zoodanig dat het door allen, of althans door de meerderheid, als juist wordt erkend. In de bestaande ordening ligt dit criterium in den prijs, dien de gegadigden bereid zijn te betalen voor de bevrediging van hun behoeften. In het wezen van de zaak is dit altoos zoo geweest. Ook voor den primitieven mensch wordt de vraag waaraan hij zal arbeiden beheerscht door een vergelijking van de bevrediging, die hij van de vrucht van zijn arbeid verwacht met het arbeidsoffer, dat hij voor de verkrijging van die vrucht zal moeten brengen. Dat het de prijzen der goederen, - in laatste instantie normatief voor de hoogte der kosten die aan hun vervaardiging zullen kunnen worden besteed - zijn, die aan de voortbrenging richting geven, is een gevolg van de vrijheid van verbruik. Ook hierin hebben wij weder een uitvloeisel voor ons van het grondbeginsel der economische zelfverantwoordelijkheid, dat op zijn beurt, gelijk bleek, wortelt in het feit, dat de behoeften van de menschen naar aard en omstandigheden der individuen verschillen. Immers zal onder de werking van dit grondbeginsel ieder die zich dienovereenkomstig gedroeg, binnen de grenzen door de rechtsorde gesteld, naar welgevallen over de vruchten van zijn arbeid kunnen beschikken, ook in dezen zin, dat hij die in vrije overeenkomst ruilen kan tegen de vruchten van anderer arbeid. Het zijn de subjectieve waardeschattingen der wederzijds belanghebbenden, welke het antwoord zullen bepalen op de vragen, of de ruil zal tot stand komen, en, zoo ja, in welke verhoudingen van quantiteit en qualiteit de te ruilen goederen tot elkaar zullen staan. Deze vrijheid van verbruik, in den zin der bepaling van om- | |
[pagina 219]
| |
vang en aard van het verbruik, geeft het richtsnoer aan den productieven arbeid. Zoowel voor een Robinson, als voor den mensch in het ruilverkeer. Voor eerstgenoemden is het zonder meer duidelijk, dat de aard zijner begeerten hem leidt bij de regeling van zijn arbeid, voor zoover deze dan überhaupt in staat is die begeerten te bevredigen. Maar voor den mensch in het ruilverkeer staat de zaak principieel niet anders. Ook hij zal trachten naar een juiste verhouding tusschen de offers die hij zich zal getroosten en de beteekenis die hij hecht aan de verwachte vruchten van zijn arbeid; onderscheidenlijk tusschen de offers aan vruchten van eigen arbeid en de beteekenis die hij aan de beschikking over die van anderer werken hecht. Op deze wijze hebben de behoeften van den een, in het ruliverkeer, belang voor de vruchten van den arbeid van den ander, en geven zij richting aan het werken niet enkel van hem, die bij zichzelf die behoeften waarneemt en ze derhalve dekken wil, maar ook aan dat van derden, voor zoover de voortbrenging met toepassing van arbeidsverdeeling plaats vond. De voortbrenging richt zich naar het kompas van den prijs. En aan de prijzen liggen de waarde-oordeelen der gegadigden ten grondslag. Zoo kan men dus zeggen, dat het in eene op het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid berustende samenleving de verbruikers zijn, wier behoeften de ontwikeling en de gedaante van het bedrijfsleven bepalen, en die de organisatie daarvan beheerschen. De productie volgt het verbruik. De ondernemers zijn werktuigen in de handen van de consumenten, al trachten zij soms het verbruik vooruit te loopen, met het oog op de winsten die er, zoo zij slagen, dan voor hen te behalen zijn. Maar zij kunnen het verbruik geenszins in bepaalde richting dwingen. De leiding der maatschappelijke productie berust inderdaad bij de verbruikers. Men kan zeggen, dat in de gedaante van het maatschappelijk bedrijf op ieder moment zich het behoeftenschema der leden van de maatschappij openbaart, wegens den beslissenden invloed welke van hen, als verbruikers beschouwd, via de prijsvorming met betrekking tot goederen en diensten, op de voortbrenging uitgaat. Van niemand blijft het behoeftenschema daarbij zonder invloed. Zeker is het waar, dat in ieder bijzonder geval de | |
[pagina 220]
| |
gegadigden wier subjectieve ruilvoet op de prijsschaal van de vraag lager ligt dan die, welke de benedengrens bij de prijsvorming aangeeft, buiten invloed blijven op de prijsvorming, en dat aan de zijde van het aanbod m.m. hetzelfde geldt. Maar de plaats dezer van koop en verkoop uitgesloten gegadigden op de wederzijdsche prijsschalen is daarom zoo ongunstig, wijl zij, aan kooperszijde, de waar uitgedrukt in het prijsgoed zoo laag schattend, daarmede te kennen geven, omgekeerd het prijsgoed in de waar uitgedrukt, zeer hoog te waardeeren. Zij kunnen dus als zeer actieve vragers naar het prijsgoed worden beschouwd, wat beteekent, dat zij op de prijsschaal van het aanbod der door hen te leveren waar (b.v. arbeidsprestaties) een zeer gunstige plaats zullen innemen. En voor de aanvankelijk teleurgestelde gegadigden aan verkooperszijde geldt wederom m.m. hetzelfde. Hun invloed moge dus op een bepaald punt zich niet kunnen doen gelden bij de prijsvorming; op een ander punt zal hij zich te krachtiger doen gevoelen. Zoo beschouwd vertoont dus het bedrijfsleven het beeld der meest volmaakte democratie. Dit te meer, wijl wie ten opzichte van goed A, wegens den te hoogen marktprijs, niet er in slaagt te koopen, het aanvankelijk door hem voor den koop bestemde prijsgoed behoudt en dientengevolge in de markt voor een andere waar nu de vraag zal versterken en daar tot de meest koopkrachtigen kan gaan behooren. Er bestaat in het ruilverkeer over de geheele lijn verband tusschen de markten ook voor de meest uiteenloopende goederen. Ook valt in dit verband te denken aan de beteekenis, die het bestaan van wellicht uitgebreide latente behoeften heeft voor de ontwikkeling der techniek, die er naar zal streven de middelen te vinden om aan die behoeften bevrediging te schenken. Indien men zich nu nog eens voor een oogenblik de economische positie van alle menschen gelijk denkt, dan is er in een dergelijke economische demokratie zeker niets wat bedenkelijk kan schijnen. Echter is, gelijk bleek, economische gelijkheid, wegens den ongelijken aard der menschen, principieel ondenkbaar. Ook al zou men den bestaanden rijkdom in gelijke porties verdeelen, dan nog zou de een, die de voorwaarden voor de bevrediging zijner behoeften in hooge mate in zich zelf heeft, zich rijk, de ander, voor wien de bevrediging zijner | |
[pagina 221]
| |
begeerten in veel meerder mate aan voorwaarden van uitwendigen aard gebonden is, zich arm gevoelen. En hetzelfde zou het geval zijn, indien allen tot een societas omnium bonorum zouden toetreden. Het feit der persoonlijkheid leidt er onverbiddelijk toe, dat de een voor de dekking van zekere begeerte bereid zal zijn tot het brengen van een grooter offer dan de ander. Eerst recht in een samenleving, waar, als gevolg van de boven besproken oorzaken, de doorvoering van het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid tot groote economische ongelijkheid heeft geleid. De sociaal-economische beteekenis van individueelen rijkdom is niet bovenal deze, dat de rijke meer verbruikt dan de arme. Zeker is ook dit het geval, maar toch even zeker niet in een mate evenredig aan het verschil in rijkdom. Die beteekenis ligt hierin, dat rijkdom macht geeft om, ten deele door het verbruik en de prijzen die men daarvoor bereid is te betalen, en daarnaast door de richting waarin hetgeen de rijke niet verbruikt door hem wordt belegd, aan de voortbrenging een bepaalde richting te geven, een richting die men niet verkiest uit luim, maar met het oog op verwachte winstmogelijkheden en daardoor mogelijk gemaakte latere behoeftenbevrediging. Hierin schuilen ongetwijfeld gevaren, in zoover men zich in deze verwachting kan blijken te hebben misrekend, en dan, te eigen andeele, maar ook ten nadeele van de gemeenschap, productieve kracht, die in andere richting beter had kunnen zijn gebruikt, verloren ging. Dit bezwaar is echter een onvermijdelijk uitvloeisel van de vrijheid van verbruik. Die winstmogelijkheden werden immers verwacht op grond van de onderstelling, dat sommigen of velen bereid zouden blijken tot het betalen van een loonenden prijs voor de bevrediging der behoeften, waarin de belegger zich voornam te gaan voorzien. Wie dus dit nadeel der bestaande ordening zou willen uit den weg ruimen, moet, met opheffing van de vrijheid van verbruik, den invloed van de prijzen op de voortbrenging uitschakelen en haar een ander kompas geven waarnaar zij zich kan richten. Mij is niet bekend, dat men ooit een ander aannemelijk kompas zou hebben voorgesteld. Indien nu de prijs, het offer dat men zich ter verkrijging van zeker begeerd goed wil getroosten, een ofjectief betrouwbare | |
[pagina 222]
| |
maatstaf ware voor de intensiteit der begeerte die men wil bevredigen, dan zou in de bestaande ordening een waarborg liggen, dat de voortbrenging, de prijzen volgend, daardoor tevens de verschillende behoeften hielp bevredigen in de rangorde van de intensiteit, waarmede zij als behoefte worden gevoeld. Maar de prijs is die maatstaf niet en kan dit ook niet zijn. Immers aan iederen prijs, dien men zou willen besteden, liggen twee waardeoordeelen ten grondslag: het eene met betrekking tot hetgeen men wil afstaan; het andere met betrekking tot hetgeen men daarmede hoopt te verkrijgen. Het bieden van een hoogen prijs kan dus zoowel een aanwijzing zijn van hooge waardeering van het laatste, als van lage waardeering van het eerste. Zelfs in eene maatschappij van individuen, die over niets dan hun arbeidskracht de beschikking hebben, zou dit waar blijven. Eenzelfde arbeidsprestatie, die voor den gezonden, energieken mensch een geringe last beteekent, vraagt van den zwakken, indolenten een zwaar offer. Er is dus inderdaad alle reden, om de stelling, dat de geldende ordening op de maximale behoefte-bevrediging der menschen uitloopt, voor het minst onbewezen te achten. Het blijft een ernstig probleem, op welke wijze te voorkomen, dat in de subjectief dringende behoeften van enkelen kan worden voorzien ten koste van het ongedekt blijven van subjectief dringendere bij anderen; of beter nog, hoe het feit, dat zulks zeer waarschijnlijk geschied kan worden gecorrigeerd. Instellingen als armenzorg trachten dit probleem op te lossen. Voor zoover hier aan de zijde der gevers vrijwilligheid bestaat, bewijst armenzorg, dat de dekking van die dringende behoeften der armen als een subjectief dringende behoefte door den gever wordt gevoeld, uit welken hoofde (ware gemeenschapszin, of wellicht vrees voor de gevolgen van verzuim op dit gebied) dan ook. In dergelijk geval lost het probleem zich dus van zelf op. En voor zoover de middelen voor de armenzorg vereischt worden geput uit belastinggeld, ligt daaraan de gedachte ten grondslag, dat in laatste instantie de meerderheid der kiezers het ontoelaatbaar acht, dat welgestelden zekere begeerten, die men als minder dringend beschouwt, zullen kunnen blijven bevredigen, terwijl de armen zich de voldoening van dringerder begeerten moeten blijven ontzeggen. Het gaat dus bij de armenzorg om een po- | |
[pagina 223]
| |
ging tot nivelleering in meerdere of mindere mate van het welvaartspeil. Ook aan de oorlogsrantsoeneeringen lag dezelfde gedachte ten grondslag. Op de moeilijkheden van dit probleem zal ik overigens hier niet nader ingaan. Uit het in de voorafgaande bladzijden geleverd betoog kunnen zij gemakkelijk worden afgeleid. In het wezen der zaak bestaan zij hierin, dat eenerzijds vaststelling door derden van de mate van intensiteit waarmede behoeften worden gevoeld principieel onmogelijk is: en dat anderzijds het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid, als prikkel om in eigen behoeften te voorzien, door bedeeling, in welken vorm deze dan ook moge optreden, wordt verzwakt. Doch het feit blijft, dat in de prijzen niet een betrouwbare maatstaf kan worden gezien voor de dringendheid der behoefte aan de gekochte waar bij dengene, die den prijs er voor blijkt over te hebben. Intusschen valt in dit verband drieëerlei te bedenken. In de eerste plaats, dat nog nimmer een regeling is aangegeven, welke de bevrediging van de in zeker bevolkingsgeheel levende behoeften verzekert in de rangorde van haar intensiteit. Vaststelling door derden van de bestemming, welke aan de beschikbare productieve energie zal worden gegeven, een maatregel, welke dan met de opheffing van de vrijheid tot regeling van eigen verbruik, met algemeene rantsoeneering derhalve, zou moeten gepaard gaan, zou het probleem stellig niet oplossen. Ik herhaal, dat de enkel in het bewustzijn van de individu zich openbarende begeerten voor meting door derden onvatbaar zijn. Een algemeene rantsoeneering zou zeker niet minder dan thans het geval is, dringende begeerten ongedekt doen blijven met bevrediging van minder dringende. Er laat zich nu eenmaal kwalijk een ander criterium denken voor de beoordeeling van de dringendheid der behoeften, dan dat, hetwelk gelegen is in de grootte van het offer (dit nu in de objectieve beteekenis van den prijs, niet in subjectieven zin te verstaan) dat men bereid is voor hare bevrediging te brengen. Wie een zaak hevig begeert, maar niet bereid of in staat is den vereischten prijs te betalen, zal zich het genot van de zaak, behoudens dan eventueel de werking van de bovengenoemde correctieven, moeten ontzeggen. Ten tweede valt er op te wijzen, dat hierin de scherpst denkbare prikkel ligt tot werken. Met het gevolg, dat de ge- | |
[pagina 224]
| |
schetste ordening inderdaad in hooge mate bevorderlijk is gebleken aan de geleidelijke inperking van het welvaartstekort. Waarbij dan ten slotte in de derde plaats nog komt, dat, naarmate de strijd tegen dit tekort overvloediger vruchten afwerpt, het genoemde euvel vanzelf zijn scherpste kanten zal moeten verliezen. Een overvloedige productie, al kan zij dan ook niet waarborgen dat het maximum aan behoeftebevrediging er door bereikt wordt, biedt toch uitzicht, dat aan de meest dringende behoeften van allen voldoening kan worden geschonken. En die productie wordt bevorderd door de wetenschap, dat men slechts indien men veel bieden kan aan goederen en diensten op ruime schaal in zijn eigen behoeften kan voorzien. Derhalve blijkt, dat uit het in wezen subjectief karakter van de behoeften, die elke mensch bij zichzelf ervaart, het beginsel der zelfverantwoordelijkheid voor de dekking dier behoeften rechtstreeks voortvloeit, en dat op zijn beurt dit beginsel de verklaring geeft van de meest kenmerkende eigenschappen der maatschappelijke ordening. Is dit zoo, dan moet men dunkt mij tot de slotsom komen, dat, bij alle verschil in de uiterlijke vormen der maatschappij, haar eigenlijk wezen door de eeuwen heen hetzelfde is gebleven. Verschil bestaat enkel in den inhoud der behoeftenschema's van de menschen en in den omvang waarin en de middelen waarmede de voorziening van verschillende behoeften kan worden bereikt. Wijziging der maatschappelijke toestanden kan duurzaam enkel door wijziging van de behoeftenschema's van de menschen worden verwezenlijkt. Een andere weg ter bereiking van dit doel is er niet. Inzicht in de beteekenis, welke de naleving van het hier besproken beginsel heeft voor den welvaartstoestand ook der anderen, kan aan die schema's den sociaal-economisch meest gewenschten inhoud geven. Daarin ligt, naast de economische, de ethische beteekenis van de economische zelfverantwoordelijkheid. Strijd tegen het grondbeginsel als zoodanig, waaruit het economisch leven zich ontwikkeld heeft, kan, wijl het in de natuur van het bewuste leven zelve besloten ligt, niet slagen. Elke ordening die op miskenning van dit beginsel berust moet, al moge zij wellicht eenigen tijd zich kunnen handhaven, onvermijdelijk op mislukking uitloopen.
C.A. Verrijn Stuart. |
|