De Gids. Jaargang 90
(1926)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Rudolf Stammler
| |
[pagina 174]
| |
reeks geschriftenGa naar voetnoot1) wien vervaardiger nooit ertegen heeft opgezien, ongewone gedachtenonderscheidingen, uit te drukken in een' verrassenden woordenschat. Het geduld der lezers zal in de bladzijden, die hier volgen, het best worden ontzien, zoo de schrijver tot enkele grepen zich bepaalt.
Ten einde zoo beknopt mogelijk de beteekenis van Stammler's levensarbeid inleidend saam te vatten, ga dit paar oordeelen voorop. Hij heeft met beter gevolg dan anderen, dank zij (naar zich vermoeden laat) gelukkiger gaven, den nadenkenden rechtskundige genoopt, zich nog eens te bezinnen op de juistheid van tweeërlei vóor-onderstelling, waarin, achtereenvolgens, die nauwgezette vakgenoot zich argeloos had laten verstrikken. De éene, de vroégere, was de bekende gevolgtrekking, voorbarig afgeleid uit het ongeëvenaarde slagen van nieuwer natuurbeschrijven, volgens welke in ieder veld van onderzoek, ook in ‘waardeeringswetenschap’ als rechtsgeleerdheid en zedekunde, aan slotsommen van algemeene en noodzakelijke geldigheid slechts viel te denken, door wie op het voorwerp zijner studie den blik richtte en den voet langs den weg van Galileo Galileï, van Isaäc Newton en van Charles Darwin. De andere uit dat paar vóoronderstellingen, in zekeren zin alreeds veel ouder, maar als terugslag op sommige aanwendingen der evengenoemde toch ook wêer jonger dan zij, kwam hierop neêr: voor zoover stellige gedragsregelen | |
[pagina 175]
| |
van recht en gewetensplicht verlangen te worden aangevuld of omgebogen in naam eener algemeenere waarheid, die erboven uitgaat, moet deze zijn vervat in richtsnoeren ter onderwijzing van bepaalde daden of nalatingen, door een iegelijk onder aantoonbare omstandigheden in acht te nemen. Over elke dier twee vóor-onderstellingen volge nu een toelichtend woord; over de eerste een beknopter - over de tweede een -, wat meer uitgewerkt.
Als het meest recht toe recht aan doordacht en tevens als den vermaardsten onder de vormen van het eerstvermelde dier twee leidinggevende aanvangsoordeelen, koos Stammler wat hij onder wel wat eenzijdige naamgeving ‘het Marxisme’ doopte, ‘de alverstoffelijkende opvatting der geschiedenis’, gelijk hij het ding met een reeds van vroeger bestaanden term bepaalde.Ga naar voetnoot1) Volgens die historieduiding, met zijne oogen gelezen, ‘is geheel het geestelijke bestaan van een volk verder niets dan een weêrschijn van de daar in zwang zijnde huishoudelijke voortbrenging en verdeeling der tastbare benoodigdheden’. ‘Mitsdien’ (zoo gaat hij voort) ‘benoemen hare aanhangers alle verschijnselen van gezamenlijk denken, voelen, willen, die een bepaald beschavingstijdperk kenmerken, als een bovenbouw van het daar aanwezige vermogensleven. Die woordenkeus berust op de uitgesproken verzekerdheid, dat de volkshuishouding den mannen der wetenschap het éenig werkelijke aan ons samenleven biedt, wat zij op hunne manier benaderen kunnen. De feiten in het bewustzijn van dat leven zijn slechts weêrkaatsingen zijner verhoudingen van voortbrengen en ruilen, dáaruit gesproten, dáardoor bepaald. Werden eenmaal goederenaanbouw en verkeer in hunne wetmatige verscheidenheden doorzien, dan heeft men daarmeê tevens de verklaring der gezamenlijke denkbeelden, die van dat éen en ander slechts de gedachte afdrukken zijn.’ ‘Andere zullen de voorstellingen van goed en kwaad bij een zwervend herdersvolk wezen, dat slechts gemeen verbruik der achteréen bezochte grasvlakten kent, dan die een boer zich vormt, gezeteld op zijne vast-omgrensde eigen hoeve. | |
[pagina 176]
| |
Afwijkende weêr van 's landsman's fatsoen is het eergevoel van den groothandelaar, den klein-burgerlijken ambachtsman, den plunderenden roofridder. De godsdienstige beeldvorming van een jagers-, of visschers-volk is noodwendig ongelijk aan hetgeen Ge op dat gebied ontmoet in een verder voortgeschreden gemeenebest met fabricaadje voor de markt, met vrijheid van beroepen en van omzet. En pas bij nog weêr hoogeren bloei van landbouw, nijverheid en handel vermogen kunst en wetenschap met kracht omhoog te stijgen’. Wat echter sterker nog dan al die stellig-verzékerende betoogen de afkomst dier Marxistische geschiedbespiegeling uit dweperij met misverstane natuurkennis in het licht stelt, het is (naar Stammler oordeelt) deze ontkénnende slotsom van Marx: ‘zijne leer eischt niets; zij stelt slechts vast en wil op de wijze der natuurvorsching doen kennen wat zich afspeelt in de maatschappij’Ga naar voetnoot1). Zoomin als Galileï aan de natuur de wet der traagheid heeft opgelegd, of Newton de valwet aan den losgelaten steen, of Darwin de wet van het overleven der levensvatbaarsten aan het rijk der dieren en der planten, wil zijnerzijds ook Marx (zegt Stammler) anders dan als koel toeschouwer zich gedragen met opzicht tot hetgeen geschiedt in eene ondernemende, sparende en arbeidende menschenwereld. Ons eenig mogelijk handelen op dit gebied ziet hij in de nauwgezette waarnemingen en het tijdig doeltreffend ingrijpen van den vroedmeester, die de dochtermaatschappij helpt geboren worden uit het moederlichaam, waarbinnen zij is gerijpt. Daar hebben wij dus, in hare bekendste gedaante de eerste der twee nieuwerwetsche aanloopshypothesen, tot wier herziening Stammler zijne tijdgenooten met nadruk heeft aangespoord en tevens met vernuft op een nieuwen weg geholpen. Welke weg dat is geweest? Er zijn (dus schreef hij)Ga naar voetnoot2) ten slotte twee weêrleggingen van den ‘socialistischen’ bouw der historie mogelijk, die inderdaad geacht mogen worden hout te snijden. Met de eerste te kenschetsen, vat hij blijkbaar de beroemde critiek in het oog, die, op anderer vóorgaan, maar onder ongeëvenaarden bijval, Paul Barth op het Marxistsche | |
[pagina 177]
| |
beeld van ons saamhoorig verleden heeft geoefendGa naar voetnoot1). Zij stelt in het licht dat de natuurwettelijke groei der gebeurtenissen in onze volkshuishouding op menig bijzonder punt een andere is geweest, dan de Marxisten teekenen. Uit dien hoofde loochent zij de ter andere beweerde strekking des samenlevens om aan te loopen op bezit en voortbrenging in gemeenschap, op breuke met enkelingsgoed. Slechts laat zij de grondgedachte der tegenpartij onaangevochten staan. Maar de tweede, de in zijne oogen alleen rechtmatige manier, die dan ook zijne eigene is, gaat bijzonderheden voorbij, om het geheel der onderhavige leer te toetsen op hare redekunstige waardeGa naar voetnoot2). Hoe dan neemt daarbij Stammler zijn weg? Zeer eenvoudig. Het is ermeê als met het ei van Columbus. Wat (merkt hij aan) door den Marxist wordt voorgesteld als bloot gevolg, het is alreeds onmisbaar als bestanddeel in het volledige beeld der oorzaak. De leer, hier onder het ontleedmes, gaat ervan uit, dat voorziening in stoffelijken nood, verbonden met den ruil der daartoe strekkende hulpmiddelen, geheel het geordende samenleven ten grondslag strekt. Een bepaalde staat dus der volkshuishouding brengt volgens haar de daarbij zich aanpassende rechtsorde meê. Dat is te zeggen (dus mag het bescheid hier luiden): niet een gegeven trap zonder meer in de opkomst van eens volks kunstvaardigheid bij natuurbeheersching. De vondst, die een Veddah gezin zijne inzamelingsnijverheid vergemakkelijkt, brengt nog geen recht te weeg. Neen; maar de volkshuishouding naar wier leest eene passende rechtsorde zich voegen zal, zij onderstelt altijd gerégeld samenwonenGa naar voetnoot3), - samenwerken, hetzij dat de ‘regelen’, waarbij bouw en leven van zoo'n lichaam hunne vastheid vinden, den éenling verplichten, onafhankelijk van zijne inwilliging (dat zijn de rechtsgeboden), hetzij dat hun slechts het karakter toekomt van gezamenlijk beklonken richtsnoeren voor wederzijdsch gedrag, wederzijdsch ontzien, wederzijdsch dienen en helpenGa naar voetnoot4). Wel verre dus van ooit een eigen bestaan te kunnen leiden buiten recht om, wordt elk maatschappelijk | |
[pagina 178]
| |
stelsel van grondbewerking, warenvervaardiging, goederenverkeer pas door eene rechtsorde met daarbij behoorend karakter mogelijk gemaakt. Er is hier noch louter veroorzaken aan den éenen kant, noch bloot gevolg zijn aan den anderen. Beide termen, veeleer, moeten worden gedacht als elkaar bepalend gelijk dat inhoud en vorm doen eener zelfde zaak. Kortom: het maatschappelijk leven vindt in het recht en de ‘normen’ van overéengekomen goedvinden zijne gestaltenis, - in het, aan verlangen-bevrediging dienstbare samenwerken der dus op hunne paden gewezen enkelingen en groepen zijne huishoudelijke bestaansmogelijkheidGa naar voetnoot1). Doch op wat wijze (deze vraag lag voor de hand) dan wel het bindende gezag verstaan dier rechtsgeboden, die U en mij onze wegen heeten te toonen, afgezien van alle instemming? Dat een aanvaarde raad zijn ontvanger verplicht, laat nog zich hooren. Maar een dus genaamd overheidsbevel, dat hem niet smaakt, misschien zelfs ergert? Hoe daarvoor aanspraak op gehoorzaamheid te maken? Hoe zoo menig ‘Gij zult niet begeeren’ gerechtvaardigd in het geweten der begeerenden? Hier is het punt, waar Stammler meer dan ergens vierkant de eigenlijke grondgedachte van de eerste der twee door hem ontrafelde vóor-onderstellingen weêrspreekt; te weten: zijne handhaving der mogelijkheid van gelijk - of ongelijk hebben bij goed- en afkeuren, en dat is het aangezicht dergenen, die waarheid slechts in beschrijven en verklaren grijpbaar -, maar op het stuk van waardeeren niet ter plaatse achten. Zijn scherpzinnig betoog te dier zake heft hiermeê aan: Wie nauwgezet zich rekenschap poogt te geven nopens den inhoud van ons bewustzijn, kan kwalijk ervan tusschen te erkennen, dat deze, bij de vraag naar hetgeen de toekomst brengen zal, zich laat ontleden in twee onderscheidene gedachtenrichtingen. Er is, ter éene zij, het louter wetenschappelijke inzicht, dat de gebeurtenissen in het ronde poogt te verstaan als ‘natuur’, met andere woorden, aanéenknoopt door oorzakelijke bepaaldheid. Daarnaast intusschen opent zich, bij de gedachte aan menschelijke daden, de mogelijkheid, zúlk geschieden op te vatten, niet als geheel van onontwijkbare natuurverschijnselen, | |
[pagina 179]
| |
maar als door menschen aan te wenden middelen ten dienste, telkens, van eenig vooropgezet doelwitGa naar voetnoot1). Dat, van dien tweeërlei kijk op hetgeen er staat te wachten, de eerste wezenlijk weten binnen ons bereik brengt, ‘weten’ in den zin van algemeen en noodwendig geldende ervaringsoordeelen, zich onderscheidend van Uwe of mijne louterpersoonlijke invallen en voorstellingsschakelingen, kan slechts met woorden, maar niet ernstig worden in twijfel getrokken. Wie de schouders ophaalt voor den zegetocht der jongere natuurvorsching, loochent het licht der zon bij helderen dag. Als voorwaarde tot de mogelijkheid dier reeks triomfen, bezit, met name, de erkenning der ‘wet’ nopens het behoud van arbeidsvermogen eene blijkbaarheid, die alle gescherm met niet-weten-als-ons-onvermijdelijk-laatste-woord te boven gaatGa naar voetnoot2). Anders echter schijnt het aanvankelijk gesteld met het goed recht der vastere zekerheid, waarop bespiegeling over doeleinden en middelen veelal durft staat maken. Daar is de schare niet gering, die wat er ‘slotsom’ heet, ten hoogste bestempelt als uitspraak in eene vraag van smaak. Doch daar ontmoet zoodanige geestesrichting bij Stammler een onthaal, dat van verschil in zekerheid tusschen ‘tweemaal twee’ en ‘kwaad is kwaad’ kortweg niet hooren wil. Waarom (dus wil hij vragen) zou er niet gelukkige beslissing, gezonde keus uit goed en kwaad zijn in even vollen vrijdom van oogenblikkelijk bloot toevallig begeeren des genen die het oordeel velde, als er tegenstelling is van onbevangen weten boven bevooroordeeld dolen uit gelijkhebberij, jaloerschheid, roemzucht zelfs in kringen der natuuronderzoekers?Ga naar voetnoot3) Geen grond tot wankelen dunkt op het eerste gebied hem gangbaar, of hij maakt zich sterk U iets soortgelijks aan te wijzen op het andere. Men toont ons aan, hoe ‘algemeen gebiedend’ vermaan der zedekunde, let men op zijn' inhoud, verschilt van volk tot volk, zich wijzigt tusschen gisteren, heden en morgen. Doch geldt (zoo spot hij) niet iets dergelijks van menig wetenschappelijk vermoeden, te danken aan doorvorschers der levenlooze en der levende natuur? Men wijst erop, hoe dikwijls | |
[pagina 180]
| |
de richting van ons doelbeoogend willen afkeurenswaardig wordt geacht, al bevinden wij tevens dat de veroordeelde dader (gezien zijn verleden en zijne omgeving) niet anders dan dat kwaad bedrijven kón. Maar (waarschuwt Stammler) ook als twee geneesheeren het onéens zijn over de ziektegeschiedenis van hun kranke, is dan de vraag: wie hunner zakelijk gelijk heeft? deswege minder scherp te onderscheiden van deze tweede, of onder zijne bijzondere omstandigheden, de dolende vakman zijne vergissing had kunnen ontgaan?Ga naar voetnoot1) Men tornt, ten slotte, wel gaarne aan den niet af te wijzen eisch, dat elke worp naar het ter plaatse juiste recht des oogenbliks, zal hij in waarheid mogelijk zijn, een onwrikbaar doelpunt moet verlangenGa naar voetnoot2). De vordering wordt niet ontkend. Slechts richt zich de aanval op de onvindbaarheid van haar voórwerp. Hoe (vraagt men), in den bajert der meeningen over plaats en kleur dier poolster, te komen tot redelijke overéenstemming met opzicht tot haar? Nogtans: ook zóo laat onze schrijver zich niet ontmoedigen. Het feit, dat dus genoemde ‘opperste idealen’, zoo men kunne gedaanten bij ongelijke menschengroepen vergelijkt, veelszins uitéenvallen, staat (geeft hij toe) even zeer boven verdenking, als dat zij wisselen, opkomen en ondergaan in den loop der historie. Bewijst, intusschen, die verbrokkeling dat verdwijnen, wat men ermeê wilde waarmaken: de volstrekte onbestaanbaarheid van zulk een doelpunt? In geenen deele. Hoogstens duiden zij op de hinderpalen, die tot heden beletten het te ontdekken en, betoogend, vast te stellenGa naar voetnoot3). Hier weêr komt Stammler de reeds eerder bij herhaling ter hulp genomen evenwijdigheid van pas tusschen de twee gedachtelijnen, die hij zoo bij herhaling vervolgde naast elkaar. Het is buiten kijf (zoo geeft hij ons te lezen) dat ook de richtlijnen voor juiste kennis en oorzakelijk doorgronden van natuurverschijnselen uitéenloopen en uitéenloopen móeten, ja, zelfs, dat de strijd der meeningen over wetenschappelijk houdbaar beschrijven en verklaren van natuurverschijnselen heel wat veelvuldiger, moeilijker en hardnekkiger placht en pleegt te zijn dan - over practische grond-ideeën van menschelijk | |
[pagina 181]
| |
willen en handelen. Heft, evenwel, de niet af te wijzen onstandvastigheid van den inhoud onzer algemeenste natuurkennis de denkbaarheid van mogelijk weten te dien opzichte niet op, hoe zou het dan anders moeten, waar het geldt de gedachte van een voor zich zelf sprekend ideaal der-samenwerking-in-maatschappelijk-verband, als rechtmatig te handhaven tegenover de onmiskenbaar verscheidenheden van inhoud en strekking onzer practische gedragsregelen?Ga naar voetnoot1)
‘En dus’ (zoo zal wellicht éenzijdige oorzakelijkheidspreekerij dat pleidooi voor te zoeken waarheid-in-ideaaldienst vertolken) ‘terug tot het “redelijke natuurrecht”! terug tot den pruikentijd eer Bergbohm zich gevleid had, dat gansche ouderwetsche nest in éens voor goed te hebben uitgehaald! en vrije baan op nieuw voor opgeschroefde aanbeveling van allerlei geboden, thans en hier gepast of te verlangen, in naam van dusgenaamd “algemeen menschelijke” beginselen en behoeften’Ga naar voetnoot2). Met Uw verlof (zal daarop het bescheid van Stammler luiden) zoo'n kras ‘óf het éene, óf het ándere’ is hier niet. Wij hebben tusschen het uitsluitende dood blijven op stellige gebruiken, vonnissen, wetsteksten en het even eenzijdige zweren bij, naar het heet ‘stalen’ rechtsregelen, hetzij van Ulpianus', hetzij van Pufendorf's vinding, nog wel een derde. En men moet al weinig thuis zijn in velerlei ongehoords van dezen tijd (genoemd zij slechts de wording van wereldverkeersrecht, wereld-bestuursrecht, wereld-beveiligingsrecht) om het onontbeerlijke van zoo'n derden term heel duidelijk te beseffen. Ons verslag nopens de beide hoofdwinsten van Stammler's werk is hier genaderd tot zijne tweede helft: de waarschuwing, namelijk, om ‘naar gelang stellige gedragslijnen, dus ver gevolgd, van recht en van gewetensplicht erom vragen te worden aangevuld of omgebogen uit krachte eener algemeenere waarheid, die boven dat stellige uitgaat, deze toch bovenal elders te zoeken, dan in richtsnoeren tot het aanwijzen van bepaalde daden of nalatingen, door een iegelijk in acht te nemen onder aanwijsbare omstandigheden’. Het gaat (leert Stammler in dit verband) niet | |
[pagina 182]
| |
aan, de onveranderlijke noodwendigheid van den bepaalden inhoud eener, als wenschelijk vóorgestelde, rechtsregeling te verdedigen met een beroep op ‘de standvastige menschennatuur.Ga naar voetnoot1) Het was, onder meer, misplaatst, dat te hunner tijd Puchta en Mühlenbruch de oirbaarheid van rechtstreeksche vertegenwoordiging hielden uitgesloten van het contractenrecht, als redekunstig ontoelaatbaar. Het liet evenmin zich hooren, toen die twee het overgaan eener verbintenis op eene nieuwe partij anders dan krachtens algemeenen titel onvereenigbaar noemden met ‘den aard der zaak’. Wie zoo te werk gingen, zij leverden, daar wij immers toekomstige mogelijkheden van uitgroei der maatschappij kortweg niet kunnen weten, een wanvertoog, niets klemmender dan Dio Cassius ten beste gaf in zijne vermaarde uitspraak, dat, voorzoover de menschelijke natuur dezelfde bleef, er steeds bandieten zouden wezen. Blijft ons die toekomstwetenschap bedekt, - en hoe zou dat anders worden? - dan laat ook nimmer van éen rechtsgebod zich beweren, dat het naar zijn inhoud onvoorwaardelijk vast staatGa naar voetnoot2). Doch wat dan? Als het een misgreep is geweest der ‘natuurrechts’-leeraars, de zoo noodige onderscheiding te hebben verzuimd tusschen het leven zelf der maatschappij en de gestaltenis, die het van zijn recht ontvangt, als zij gefaald hebben in hun waan, behalve de standvastige bouw-reglen, die voor dat rechtsgetimmerte moeten zijn te vinden, gelijke eeuwige richtsnoeren op te sporen tot meestering van den veelkleurigen, den groeienden inhoud, hoe dan de mogelijkheid te denken van zoo'n blijvend wit als straks onmisbaar bleek? Aan welke bestendige handwijzing dan beproefd, wat telken male, onder voortgaand golven, verdient het rechtvaardige recht van deze samenleving of van die andere te heeten? Voor Stammler is het verlossende woord op dat raadsel te vinden in dezen term: ‘een natuurrecht, maar met noodzakelijkerwijs verschuivende stofvullingGa naar voetnoot3) Wat boven stellig recht uit, U en mij onzen weg wijst, het dunkt hem dus, in steê van een passend te noemen regelen-complex met eigen blijvenden inhoud veeleer eene algemeen geldige | |
[pagina 183]
| |
ontvouwing van het stel der voorwaarden, waaraan het recht in zijn onafgebroken slingeren, zal het telkens zijn' naam waard wezen, nu hier, straks ginds, heeft te voldoen. Daarom ook moet (zoo oordeelt Stammler) het zoeken naar dat stel afzien van iederen afzonderlijken toestand eener gegeven maatschappij (plaats in de ruimte, groeitijdperk en zoo al meer) om tot hare gedaante-rechtens zich te bepalen. Kernachtig, als in een puntdicht, etste onze wijsgeer het verschil tusschen de rechtsopvatting, bijvoorbeeld, van Pufendorf en zijne eigene ook wel aldus: ‘Het “Natuurrecht” benoemde een recht, aangepast aan de onwankelbaar gekeurde natuur van den mensch. Mijn “richtig recht”, integendeel, is dat, wat, onbestendig, nogtans zich aanpast bij het als blijvend onderstelde wezen des rechts’Ga naar voetnoot1). ‘Het wezen des rechts’. Misschien laat zich hetgeen Stammler onder dat moeilijke begrip verstaat niet korter in woorden brengen dan zoo wij uitgaan van een hulpdenkbeeld, door hem als in het middelpunt geplaatst zijner betoogen op dit stuk; hij noemt het ‘afgezonderde gemeenschap’Ga naar voetnoot2). De zin van dat woord wordt door hem niet zoozeer scherp omschreven als met verwijzing naar voorbeelden benaderd. Zulks eene gemeenschap (zegt hij) wij vinden haar soms tot stand gebracht ten behoeve van oeverbewoners eener zee, of wel eener onbetrouwbare rivier. Ook speelt de zaak van ouds eene rol in de Rhodische wet nopens werping bij zeegeváar. De ontwikkeling, voorts, van het hedendaagsche verzekeringsbedrijf vertoont een' drang naar onvrijwillige gebondenheid tusschen de gezamenlijke assuradeurs of assurantiemaatschappijen, bij wie een zelfde verzekeringsnemer zich tegen schade heeft gewaarborgd. En zoo is er meer. Maar wát hier ook te onderscheiden valle, steeds is er eene verhouding, die, als in het verkort, ons gemeenzaam maakt met ettelijke teekenachtige trekken aan de gelaatsuitdrukking aller gezonde rechtstoestanden. Wij hebben hier alom in de eerste plaats het karakter der onvrijwilligheid. Het zou wat fraais zijn, zoo, bij ieder dreigen van watersnood, tusschen de in gevaar verkeerende buren niet | |
[pagina 184]
| |
meer dan een louter zedelijke plicht bestond om de handen inéen te slaan, of botje bij botje te leggen voor zoo ver elk hunner zelf zich daartoe geroepen achtte! Het hadde er bedenkelijk uitgezien voor den Rhodischen zeehandel, als, na gelukte prijsgeving van meêvarend goed, de reederij, de schipper, of een deel der inladers zich nog eens mocht hebben bedacht op het al dan niet meêdragen der voegzame portie in het gezamenlijke offer! En het is evenmin zonder deugdelijken grond, dat onze tijd weigert genoegen te nemen met minder dan een' desnoods dwingenden band tusschen de vennootschappen, die den eigenaar eener aan brandschade blootstaande fabriek gezamenlijk daartegen waarborgen. Gebondenheid, des noodig tegen heug en meug, en niet slechts vrijelijk overweegbare -, behoort de regel hier te zijn. Er is hier, verder, overal gehoudenheid der telkenmale betrokkene partijen-over-en-weêr om zich te matigen, in te toomen ter wille van elkander. Het ware in niet éen der als voorbeeld genoemde verhoudingen toelaatbaar, onder de hier of ginds in het spel komende omslaggenooten het vormen toe te laten van groepen, wier talrijkste naar welgevallen de overige belasten -, zich zelve, integendeel, ontlasten mocht. Men mag ten deze, al dan niet, met Stammler scherpe onderscheiding maken tusschen de ‘achting’, waarin dat maateerbiedigen van U tot mij zich te uiten heeft, en de ‘aandeelgeving’, die het de ‘gemeenschap’ in haar geheel met opzicht tot elk lid gebiedtGa naar voetnoot1), nooit mogen betamelijk afbakenen en veilighouden eener ‘grens tot waar’ in eenige verhouding van plichtmatig ontzag of dienstbetoon, zal zij eene rechtsverhouding zijn, kortweg ontbreken. Van waar echter ligt het nu wel het meeste voor de hand, die ‘betamelijke’ (dat is natuurlijk ‘onpartijdige’)Ga naar voetnoot2) afbakening uit den aard der zaak te verwachten? Er is een tijd geweest, waarin het antwoord op die vraag bij vóorkeur luidde: ‘Van den wetgevenden staat’. Teleurstellende ervaringen uit vroeger dagen hadden grootendeels aan die éenzijdigheid schuld. Met dat bescheid, nogtans, gaat Stammler niet accoord. Het is, volgens hem, allerminst noodwendig, dat | |
[pagina 185]
| |
richting gevende rechtsregelen worden afgekondigd door zulk een uit organen saamgesteld, met macht bekleed lichaam, als wij onder een' ‘staat’ plegen te begrijpen. Bij herhaling, veeleer, is in den loop der geschiedenis recht geplant binnen eene gemeenschap van menschen, die niet een ‘staat’ was in onzen zin. Rondtrekkende horden en stammen, zwervende herdersvolkeren leven onder eene rechtsorde, maar geenszins in een' staat. Israël in de woestijn, bijvoorbeeld, zat niet vast op zoo'n bepaald gebied, als wij voor een staatswezen onontbeerlijk keuren. Daar komt bij, dat, gedurende de ‘middeleeuwen’ bijvoorbeeld, velerlei rechtshervorming en vernieuwing bleef overgelaten aan de kerk, aan eigenmachtige gemeenten en andere corporatiën, zelfs verbanden van bloedverwanten, om nog te zwijgen van de bovenstaatsche bronnen, waaruit ons nieuwere volkenrecht zich voedt. Overal, kortom, waar eene slotsom zich grondt op onderlinge afweging van bijzondere wenschen in den zin eener gemeenschap, waartoe de wenschenden behooren, daar onderkent Stammler rechtGa naar voetnoot1). Dat brengt ons op eene oorspronkelijke vondst, waarmeê onze schrijver de rechtsgeleerden heeft verrast, hunne kunst verrijkt. Te weten: de ontdekking der breede uitgestrektheid, waarover, naast wetgeverswerk, de rechtvoortbrengende arbeid der tot vonniswijzen geroepen overheid zijne taak kan vinden. Men denke, bijvoorbeeld, eens aan leemten in de wet; tegenwoordig een veeloverwogen onderwerp! Binnen zekere grenzen, het is zoo, laten zij zich aanvullen uit logischen voortbouw aan het gedachtenstelsel, dat in de brokstukken der wetgeving zich verraadt. Doch, zoo ver niet, hoe daar? Te dier plaatse zoeke de magistraat ‘het recht krachtens den aard der zaak’; dat is: hij denke zich de gedingvoerenden verbonden tot eene ‘afgezonderde gemeenschap’ als straks genoemd, en weve de zooeven te dier zake aangeroerde verplichting hetzij van ‘achtend’ -, hetzij van ‘deelgevend’ maathouden in het te vellen oordeel inGa naar voetnoot2). Ook lette men eens op de veelvuldige aanwending, die zich de wetgever veroorlooft of zelfs maar denkt, van het begrip ‘goede trouw’ Zulke trouw mag nimmer ontbreken bij het tenuitvoerleggen | |
[pagina 186]
| |
eener beklonken verbintenis. In twijfel dan ook, of een bijzondere wetsregel te kort heeft willen doen aan de algemeene gehoudenheid tot zoodanige ‘bona fides’, spreekt steeds een vermoeden ervoor, dat nooit een overheidsgebod afspraken der partijen dús heeft willen uitleggen of aanvullen, als zij het den partijen zelven verbood de zaak te ordenenGa naar voetnoot1). En nog is het begrip dier ‘trouw’ in zekeren zin slechts onderdeel van het ruimere - der ‘goede zeden’. Wat daarmeê strijdt, het mag - dat spreekt! - op 's rechters steun niet rekenenGa naar voetnoot2). Die gedachte reikt zelfs zoo ver, dat zij den tusschenstaatschen eerbied voor 's buurmans wetten of arresten soms in gevaar kan brengenGa naar voetnoot3). Hoe (onder meer) indien een vreemde wetgever, eene rechtbank over onze grens blijkt op een bepaald punt het Nederlandsche inzicht nopens den eisch van zekere inbreuk op den regel der contractsvrijheid (van contractsvernietiging wegens ‘turpis causa’ onder andere) niet te hebben gedeeld? Zal dan zoo'n, in Nederlandsche oogen onpassende buitenlandsche wet of -rechtersuitspraak voor onze rechtspleging, onze politie mogen bestaan? Doch, zulke knopen in der staten rechtens verplichten eerbied voor elkaars wetgeving en gewijsden nu nog eens daargelaten, hoe in het gemeen te oordeelen over hetgeen naar rechte de ‘goede zeden’ vorderen in eene zoo teere stoffe als den echt? Met opzicht, bijvoorbeeldGa naar voetnoot4), tot eene rijke erfgename, die openlijk haar hand en hart ten inzet aanbiedt voor eene weldadigheidsloterij? Of wat te denken over hetgeen de zelfde term: de ‘boni mores’, beduiden wil voor de toelaatbaarheid van afspraken-tegen-de-schreef met opzicht tot ettelijke nieuwerwetsche gebruiken, vroeger onbekend? Daar zijn bedingen tegen zekere stoutigheden van vakbondenGa naar voetnoot5). Daar hebt Ge onderlinge beloften tot het plegen van een' boykottGa naar voetnoot6). Daar kunnen stappen wezen tot verstandhouding nopens het stichten van bedrijven zonder mededingers, of wel het vormen, hetzij van ‘trust's’, hetzij van kartellenGa naar voetnoot7). Niet te vergeten | |
[pagina 187]
| |
nog aan het slot: de gewichtige rol, die rechterlijke aanvulling van wet en wetboek vervult bij het uítleggen der rechtshandelingenGa naar voetnoot1). Of kan men twijfelen, dat alweêr die taak moet rekening houden met de wenschelijkheid van eene, naar haar' inhoud passende uitkomst? Al richt zich 's uitleggers eerste en tweede vraag op wat bij het plegen van de rechtsdaad is verklaard, voor het minst - beoogd, volgt niet daarna, zoo op die vraag het bescheid onzeker blijft, een verder onderzoek nog naar dit derde punt: welke wilsinhoud ten deze volgens gezond oordeel de gerechtvaardigde zij te achtenGa naar voetnoot2)? En zoo al meer. Er opent zich hier een welhaast onafzienbaar veld, gelijk het, eer Stammler er over zijn woord gesproken had, wel zelden of nooit zoo volledig, zoo leerzaam was in kaart gebracht.
Het kon wel niet anders, of eene rechtsleer, die zoo vierkant als deze hoofdstukken aantastte, zoowel in de meest toegejuichte omwentelingsleuzen van den dag, als in allengs weêr opgekookte leidende ideeën der geleerde wereld, stond spoedig bloot aan velerlei bedenking. Voorzoover de bezwaren kwamen van hoeken en kanten, waar zelfs inzake de ontleding van ons kenvermogen geestverwantschap met Stammler ontbrak, zou hen te overwegen thans en hier wel wat ver van huis brengen. Maar eenigen zijn er reeds onder de vroegste bestrijders van onzen denker geweest, die met hem stonden op den bodem van Kant's ‘Kritik der reinen Vernunft’. Een' van de voornaamsten dier aanvallers-van-dicht-bij mag men wel noemen den te jong gestorven Lorenz Brütt. ‘Een' van de voornaamsten’, omdat zijne werptuigen binnen den naasten kring van 's meesters geestelijke omgeving zoo voor de hand lagen. Weinig is er dan ook, wat doeltreffender dan een afweer dier critiek zich leent tot het aanvullen van wat de uitéenzetting, dus verre hier beproefd, op het stuk der duidelijkheid te wenschen liet. Daarvoor dan thans nog eenige oplettendheid gevraagd. De meest verbreide grieve, tegen elke wijsgeerige rechts- en zedeleer in Kantiaanschen geest gemeenlijk ingebracht, krijgt woorden ook van Brütt, waar deze Stammler ten laste legt | |
[pagina 188]
| |
een zich verliezen in het aanprijzen van gedragsvormen, welken tenslotte alle inhoud ontbreekt. In 's meesters overrijke lijst van gewijsden-krachtens-gerechtvaardigd-recht ontbreekt het (Brütt geeft dat toe) aan overleggingen nopens doeleinden en middelen allerminst. Menigmaal wordt men er herinnerd aan Von Jherings' bekende omschrijvend woord, waar ‘recht’ gedoodverfd werd als ‘de beveiliging van de levensvoorwaarden der maatschappij in dwangvorm’Ga naar voetnoot1). Slechts ziet (dus heet het verder), onze wijsgeer voorbij, dat in elken ‘passus’ van dien aard de vóorgewende afkeer jegens doelbeoogingen, aan de ervaringswereld ontleend, weêrlegd wordt als met een' ‘actus protestationi contrarius’. Laat ons dit deel van Brütt's betoog even vrijelijk mogen saamvatten in zijn geheelGa naar voetnoot2). ‘De vóorbeelden’ (zegt Brütt) ‘die Stammler ten beste geeft, bewijzen juist de onmisbaarheid der door hem afgewezen ervaringsdrijfveeren op het ondubbelzinnigst. Gesteld, onder andere (wij hebben hier inderdaad met een' gedachten “casus” te doen, aan welks berechting “nach richtigem Rechte” onze meester naast nog ettelijke meer gepoogd had zijne redeneerwijze op dit veld zeer tastbaar te verduidelijken), gesteld: in een gezelschap lustige drinkebroêrs leggen allen jegens allen de belofte af eener overéengekomen boete, te betalen bij het vaarwel zeggen aan hunne, dus ver gevolgde drinkgewoonte; dan noemt hij die belofte nietig. Daarentegen keurt hij van kracht eene gelijksoortige toezegging voor het geval van ontrouw aan eene verbintenis tot zich beperken of onthouden. Waarom? Gemeten aan den plicht Uwer of mijner achting voor 's naasten eigenmeesterschap (om nu te zwijgen over de, daarmeê vergelijkbare gehoudenheid der gezamenlijke volksgenooten jegens de betamende maat van elks deelhebberschap aan het nationale leven) staan, aldus Brütt, beide gevallen op éen lijn. Den eersten keer heeft ieder belover zijn eigen willen prijsgegeven aan de liefhebberij van een' troep vroolijke nathalzen. Den tweeden - aan het gemoedsbezwaar van stroeve matigheidsapostelen. Wat maakt dat, uit het oogpunt der achting jegens zijne vrijheid, voor verschil? Als Stammler niettemin de rechtskracht der belofte van volharden bij de | |
[pagina 189]
| |
flesch in strijd met recht-naar-het-behoort -, de gelofte, integendeel, van zelfbepérkingte dier zake rechtensonaanstootelijk keurt, dan laat zich dat standpunt slechts rechtvaardigen uit doelmatigheidsoverweging; met name deze: dat bovenmatig alcohol-genot enkeling en gemeenschap beiden schaadt, afschaffing’ daarentegen hun alle twee tot nut strekt... In ‘nog hoogere mate noemt Brütt de geboden nopens 's naasten achting’ en de volle erkenning van zijn aandeel aan hef ‘gemeenschapsleven onvoldoende bij het zoeken naar zuivere rechtsgrenzen in wetgevingsbeleid. Hoe, (vraagt hij bijvoorbeeld), zouden die richtsnoeren zonder meer toereikend zijn geweest op elken tweesprong, waar, in den loop der negentiende eeuw, nu deze Europeesche wetgever, dan gene, zich vond geplaatst onder het sprongsgewijze voortschrijden naar algemeen kiesrecht bij de samenstelling van zijn hoofdorgaan? Of wel: men stelle zich gelijke vraag met opzicht tot dit probleem: moet de plicht ter vergoeding van schade, toegebracht door een paard, dat ik te mijnen dienste in eigendom bezit, worden uitgestrekt tot nadeel, teweeggebracht door mijn kracht-rijtuig? Of óok nog neme men dit: is er reden om, wegens vergrijpen uit ruwheid, de zweep weêr in te voeren als strafmiddel? En zoo al verder. Juist bij zoodanige vragen der wetgevingspolitiek acht Brütt het blijkbaar, dat men zonder doelmatigheidsoverwegingen geen' stap vooruit komt, vermits de welgekozenheid elker rechtsbepaling tenslotte hiervan afhangt, of zij kan strekken ten dienste der maatschappelijke beschavingswaarden, die zij nu eenmaal te bevorderen en verzekeren heeft’. Het mocht inderdaad bevreemden, die critiek te vinden bij een' schrijver, die, blijkens de voorafgaande bladzijden, Stammler's werk aandachtig had gelezen. Want het bescheid, op bedenkingen als de aangehaalde te geven, lag in wat reeds verschenen was voor het grijpen. Stammler, immers, had juist niet, gelijk het met reden Kant was aangewrevenGa naar voetnoot1), bij het | |
[pagina 190]
| |
pogen om bijzondere vragen nopens ‘iustum ius’ op te lossen alle overwegingen van aanpassing tusschen doeleinden en middelen bij vóorbaat gevonnist. Met nadruk zelfs was dit door hem verklaard, dat de ínhoud aller rechtsbetrekkingen gevormd wordt door belángen, wier juiste verzorgingstaak tot het stellen van doelmatigheidsvragen telkens noopt. Wat hij slechts daarnaast wilde zien erkend, het was dit andere, dat ook zorgvuldige oplossing dier nuts-problemen de eigenlijke réchtsvraag nog telkenmale onaangeroerd laat; zóo, dat het ontwarren der bedoelde vák-raadselen een onmisbare áanloop, zeker, maar nooit het slotwoord bij afzonderlijke vragen nopens ‘richtig’ recht zal kunnen wezen. Men ga, om dat in te zien, de vóorbeelden van Brütt zelven nog even na. Dat der drinkebroêrs kan kwalijk in ernst zijn bedoeld. Want eene verbintenis als daar ondersteld, een strafbeding voor het geval dat de belover afscheid neemt van zijn' onmisbaar gekeurden morgendrank, is nauwelijks denkbaar, tenzij als bluf onder een drinkgelag, in een' toestand dus, die bij vóorbaat de gedachte uitsluit, als ware eene rechtensbindende afspraak gemeend. Maar onderstelt eens het ondenkbare, onder den-indruk van veel ‘Pecksniffery’ bij de geheelonthouders, hebben eenige jolige biergoden en alcoholproevers, éen enkelen keer kraak-nuchter, in ernst gepoogd elkaâr te binden aan eene overéenkomst in den genoemden geest. Een wordt er ontrouw. De anderen dagen hem voor den rechter. En deze heeft thans uit te maken, of zulk eene toezegging, beoogd als met zijne tusschenkomst afdwingbaar, zich invoegt, al dan niet, in ‘rechtmatig’ recht. Nu zal ter dege, ook naar Stammler's bedoelen, het, strict genomen, onrechtskundige vraagstuk vooraf een onderzoek verlangen: of, onder de gegeven omstandigheden, overheidsbemoeienis tot het te keer gaan van onmatige drinkgewoonten al dan niet bevorderlijk zal zijn aan het gemeenelandsbelang? Welaan, laat eens die vraag van volksgezondheid met ‘ja’ zijn opgelost. Dan is (slechts dit heeft Stammler willen zeggen) de zaak daarmede nog niet uit. Immers komt daarna nog steeds de réchtsvraag aan de orde, de eeuwige vraag: ‘tot waar?’ Want over de betamende grenzen der, onderstellenderwijs, te wenschen gebleken inmenging-van-boven-af heeft de uitkomst van het geneeskundige onderzoek nog niets beslist. Is het een open- | |
[pagina 191]
| |
baar belang, dat de regeering den drankduivel meê helpe uitbannen, dat belang kan ook, bijvoorbeeld, (en wellicht voor een gedwee volk onder een zeer eigenwillig bewind tenslotte afdoende) worden verwezenlijkt met onvervaarde, niets ontziende maatregelen ter ‘drooglegging’. Nu dan: tot het zuivere uitwijzen der eigenlijke rechtsvraag: ‘quo usque?’ doet Stammler eenvoudig dezen kunstgreep aan de hand: Denk U 's lands wetgevers, als geroepen ter verzekering van dat, ‘per hypothesin’ onloochenbare, volksbelang, denk U hen in de noodzaak van zich met een' onderdaan, afgezien van alle feitelijke machtsongelijkheid tusschen beiden, minnelijk te moeten verstaan over de maat der in dezen door hen te treffen bemoeiïngen. Neem aan: zij, hunnerzijds, opperen het denkbeeld, dat daartoe, onder meer, ook deze gedragslijn zal behooren: aan beloften van geheel-onthouding, met een strafbeding gesterkt, door de rechterlijke macht de hand te doen houden; aan gelijke beloften van het tegendeel des rechters steun te ontzeggen. Zou dan, naar het oordeel van een' onpartijdigen tact, de onderdaan, die toch ook voor zijn deel is betrokken bij hetgeen 's lands belang dient, of in gevaar brengt, zich zelven, als deelhebber aan de volksgeheelheid, te kort doen, zoo hij in zulk een' vóorslag trad? Dat schijnt ‘in casu’ de redelijke, zuivere vorm, waaronder zich, naar Stammlers' gedachtegang, de rechtsvraag stellen zou. Thans na den afgehandelden ‘puzzle’ nopens richtige rechtspleging, de drie, door Brütt voor Stammler's voeten geworpen, klemmen van wetgeversbeleid. Daar ontmoeten ons vooreerst de veelvuldige vragen uit het tweede en de volgende kwartalen der vóorgaande eeuw nopens het goed recht der achtereenvolgens hier en daar geëischte en ook verrichte schreden: vóorwaarts naar allemans kiesrecht voor de kamers van afgevaardigden. Nog éens schijnt hier Brütt's keuze van het vóorbeeld niet gestreng doordacht. Wat toch is het geval? Het stelt ons voor eene vraag van organische staatsinrichting. Zulke vragen, intusschen, onderscheiden zich alle door dezen eigenaardigen trek: wegens het overgroote gewicht, dat de nieuwerwetsche staat voor het rechtsleven bezit, valt bij haar de scheiding tusschen de, als ‘technisch’ aan te duiden, vóoronderzoekingen en de eigenlijke opsporing van het passende récht veel minder scherp te trekken dan bij het vóorbeeld van | |
[pagina 192]
| |
daareven. En wel om deze reden: dat hier de ‘technische’ inleidingsraadselen zelve al in de eerste plaats zich laten herleiden tot dít: hoe den staatswil het doeltreffendst zich te laten vormen te dien effecte, dat zijne uitingen in wetgeving, bestuur en rechtspraak zooveel mogelijk de vorderingen verwezenlijken van recht-gelijk-het-betaamt? Wel verre dus, dat Stammler's van leêg formalisme betichte grondgedachten der verschuldigde ‘achting’ voor den naaste en der plichtmatige ‘deelneming’ in het nationaal bestaan aan elkenonderdaan te dezer plaatse, gelijk Brütt beweert, in zeer bijzondere mate hare ongenoegzaamheid zouden verraden, is er nauwelijks éen andere groep-vraagpunten, waar, bij hun stellen en hun oplossen tevens, die beide grondgedachten, mits wel verstaan, tijdens het ter markt komen van Brütt's boek een zoo óvergroot gewicht bezaten. Wat toch was in West- en Midden-Europa het hoofdbezwaar tegen de aanvankelijke regeling der kiesbevoegdheid, die er alom, sinds Napoléon's val ‘reform’, verbreiding van dat burgerschapsrecht aan de orde had gesteld en aan de orde hield? Dit immers? Dat de beperking van het genoemde recht binnen den kring der gegoeden (in Engeland, bijvoorbeeld, der grondbezitters, in Frankrijk - der censusplichtigen, in Pruissen - der aangeslagenen bij de hoogere klassen) zeer ernstige vrees rechtvaardigde voor partijdigheid in staatsbeleid ten gunste dier beter gestelden. Hoe licht toch (duchtte men) kon eene wetgeving, die het ‘fiat’ behoefde eener kamer, onder het overwicht van zulke kiezers geboren, dezen naar de oogen zien! Reeds destijds gold het, bij vragen van wetshervorming veelal, met onbevangen tastgevoel te bemiddelen tusschen vermogenden door grondbezit of kapitaal en loonarbeiders, kleine luyden voor het minst. Zouden dan niet te vaak wetgevers, door de eerstgenoemde groepen hoofdzakelijk aangewezen, hare aanspraken veel verder op kosten der overigen inwilligen, dan zich liet rijmen met de, dezen verschuldigde, achting, of met de maat, die hun toekwam in het mede-oefenen van 's volks ‘grondrechten’ (op het vrije woord, op vrije vereeniging, op vrijdom van molest aan lichaam, woning of vermogen en zoo meer)? Ook hing, in verband met die beweegreden tot het aanhangig maken der kiesrechtsvraag, wel vaak hare gelukkigste oplossing aan het inzicht in dit onderwerp: Tot hoe ver verschafte de bouw en | |
[pagina 193]
| |
ook de feitelijke invloed der overige staatsorganen: kroon, heerenhuis en rechterlijke macht, voldoenden waarborg, dat een herbouw van het huis der afgevaardigden op den grondslag van allemanszeggenschap niet, door het euvel van zijn samenstel tot dusver in het tegendeel te verkeeren, voortaan het wetgevingswerk kon doen te kort schieten in toemeting der juiste maat van eerbied, die daarbij toch ook den betergestelden staatsburgers verschuldigt bleef? Inderdaad: zou men niet zeggen, dat dit voorbeeld veeleer door Stammler dan door Brütt ter wille zijner zaak kon zijn gekozen? Brütt's derde bewijzend geval raakte (men zal het zich herinneren) de vraag, of het beginsel, dat den meester van een dier aansprakelijk stelt wegens schade, door het beest veroorzaakt, behoort te worden uitgestrekt tot den eigenaar of gebruiker van een nadeel toebrengend kracht-rijtuig. Let wel: er is hier niet verantwoordelijkheid wegens schuld, om over opzet geheel te zwijgen. De eisch in den trant der ‘actio noxalis de pauperie’Ga naar voetnoot1) komt eerst te pas bij (gezien van 's meesters standpunt) puur toeval. Van waar, dit zij nu éerst gevraagd, die zijsprong buiten den strakken regel, waarnaar een ongeval blijft drukken op hem, dien het trof? Komt men, reeds bij het zoeken naar eene rechtvaardiging van die al geldende rechtsbijzonderheid, wel tot het doel, als men, gelijk Brütt het wil, tot nuts-overwegingen zich bepaalt? De lezer oordeele. Eén beweegreden van dien aard schijnt op dit stuk slechts te passen in het gedachtenkader van wie elke ‘actio’ dezer soort misprijzen. Het is dat het gebruik van dieren als hulpmiddelen ter verhooging onzer menschenkracht, in landbouw, nijverheid, vervoer, den waardenschat, van die bedrijven te wachten, verhoogt en dus verdient te worden bevorderd, geenszins belemmerd door eene bijzondere aansprakelijkheid der verbruikers, als ware het uit onrechtmatige daad. Daartegenover kan hier niet, als weêrlegging van gelijke orde, deze betooggrond dienst doen, dat zoo'n bijzondere aansprakelijkheid, den gebruiker van een dier opgelegd, hem voorzichtigheid zal leeren en zoo de veiligheid bevorderen op openbare wegen. Immers, nog éens: er is hier juist van onvoorzíchtig- | |
[pagina 194]
| |
heid geen sprake. Waarom dan (de vraag zij herhaald) zoo'n uitzonderlijk gestrenge regeling ten laste van wie een dier benuttigt? De rechtsgrond is in hoofdzaak bereids door Merkel met juistheid aangeduid. Er is hier, volgens Brütts' woordenGa naar voetnoot1), een gelukkig afwegen-op-gevoel van tweeërlei belang: het belang der diergebruikers om met het tewerkstellen zulker levende trek- en draag-instrumenten zich een middel te verzekeren tot het verhoogen van de krachtdadigheid hunner bedrijfsoefening, tegen het belang der omstanders en voorbijgangers bij vrijwaring tegen schade, die uit het aanwenden van zulke willende en, als zoodanig, nooit volkomen zeker bestuurbare hulpkracht verleenende wezens voor de openbare veiligheid voortkomt. Een ieder (aldus kortelijk Brütt), die, ter verhooging van zijn bedrijfsvoordeel, de toevlucht verkiest te nemen tot een middel, vergelijkenderwijs van zoo groote gevaarlijkheid voor anderen, behoort dan ook, bij wijze van tegenhanger tot zijn profijt, - van gevaars-premie tegenover zijne kans op winst -, van gerechtvaardigden debet-post in zijne bedrijfsboekhouding, de kosten zich te getroosten, waarop, doet het geval zich vóor, vergoeding der, door dat middel bij anderen aangerichte, schade hem kan komen te staan. Voortreffelijk! Slechts staat hier vrij, te vragen: Zijn, tot het rechtvaardigen dier afweging, hulp-operatiën, als die ons Stammler leerde, inzonderheid zijne verdichting eener overéengekomen ‘afgezonderde gemeenschap’, geheel zonder waarde? En, indien neen, reeds bij het rekenschap geven van ten deze bestaand recht, zouden zij dan waardeloos kunnen zijn bij onderzoek naar de richtigheid van uitbreiding des geldenden rechts over vergelijkbare gevallen? Eindelijk: Brütt's laatste vóórbeeld. ‘Wat kan ons’ (vraagt hij) ‘zulke wijsheid als van Stammler baten bij eene beslissing (laat ons zeggen:) over het gebruik der zweep, tot strafmiddel wegens vergrijpen uit ruwen, onbeschaafden zin?’ ‘Eind goed, al goed’, zou men hier willen besluiten. Had Brütt bedoeld te eindigen met eene vraag, geknipt ter rechtvaardigende toelichtng van den gedachtenbouw, dien hij beoogde te ondermijnen, hij kon een' mooieren greep niet hebben | |
[pagina 195]
| |
gedaan, dan dezen uit het strafrecht. Want aan nauwelijks éen ander begrip laat zich met meer kans op gevolg dan aan het rechtsbegrip-bij-uitstek: de straf, betoogen, wat Stammler zeggen wil, wanneer hij, bij twijfelingen over juiste wetgevingskunst, van de doeltreffendheidsbeschouwingen, als die den ínhoud in het vizier nemen, de eigenlijke rechtsvraag wil gescheiden houden, als die veeleer den vórm op het oog heeft. Het spreekt van zelf, dat, bij het zoeken naar uitkomst uit eene twijfeling, gelijk waarop ons Brütt met deze proefvraag wijst, overleggingen, thuis hoorend op het veld der geschiedenis, der samenlevingskennis, der zielkunde, der opvoedingswetenschap, om te beginnen, niet kunnen worden ontbeerd. Wat is, zoo ver zij thans nog zich laat nagaan, de uitkomst der, voorheen zoo veelvuldige, lichamelijke tuchtigingen geweest? Waarom is men, in ‘de beschaafde wereld’, haast overal daarvan teruggekomen? Waren daarbij uitsluitend vooroordeelen in het spel van eene weekhartige overschatting onzer ‘natuurlijke’ goedheid? Of hield men ook met leerzame ervaringen rekening? Hoe laat zich in eene wereld, waar men wel eens meende het, dank zij vooral de ruimere verbreiding van ‘ontwikkelend’ volksonderwijs ‘zoo heerlijk ver’ in ‘verlichting’ te hebben gebracht, het hardnekkige voortwoekeren, ja zelfs de onrustbarende verbreiding van allerlei barbaarsch wangebruik begrijpen en verklaren? In welken zin kan men zich vóorstellen daartegen in te gaan met eene dracht-slagen nu en dan? Verwacht men daarvan bovenal, dat zij zal dienst doen als eene hardhandige ombuiging-ten-goede van den weêrbarstigen wil, als eene wekking van het zoo noodzakelijke, eerbiedige ontzag-gevoel-voor-plicht in vereelte gemoederen, die daarvoor op andere manier niet zijn te openen? Of wel: denkt men zich soms de zweep in de voornaamste plaats als wapen ter vreesaanjaging? ter vreesaanjaging allereerst aan den ontvanger van het pak-ransel zélven, dan ook aan wie, onder zijne spitsbroeders ervan vernemen, eindelijk aan al zijne kornuiten, die weten zullen, dat, van wege de wet, ook hun zoo'n gevoelige vermaning aan den lijve bij gelegenheid boven het hoofd hangt? Al die nuttigheidsoverdenkingen, nog éens, zal een wetgever, wien zich het zweepvraagstuk opdringt, in de eerste plaats ter harte moeten nemen. Welaan, de uitkomst zij eens zóo, dat nauwgezet be- | |
[pagina 196]
| |
peinzen der zaak onder geheel die reeks van ter zake dienende maatschappelijke gezichtspunten een wetgever heeft doen besluiten: de ruwe gezindheid, bovenal onder jongeren, die orde en vrede bij toeneming bedreigt, zou hoogst waarschijnlijk in verblijdende mate zijn te keeren werd maar dien rauwen gasten af en toe eene fiksche rammeling toegediend. Zou daarmeê dan de rechtmatigheid bewezen zijn van zulk eene pijn-toebrenging, als straf? Ten antwoord zij éen opmerking genoeg. Deze namelijk: Precies gelijke orde van betoog kon ook een' beroepstemmer in een beestenspel hebben gebracht tot de slotsom, dat, om zijne tijgers, leeuwen en beren onschadelijk te maken, eene volle laag, dien onguren gasten somtijds toegediend met den ‘schadeloos-onmisbaren’ ‘shambock’, een uitnemend hulpmiddel ware te achten. Zou echter dan daarmeê de zweep in dat beestenspel zijn gerechtvaardigd als stráf-werktuig volgens den rechtskundigen zin des woords? Wie, die het beweert? Doch welaan! Indien zoo'n gansche reeks-ervaringslessen, in Hagenbeck's of Barnums instituut ten beste gegeven, onmachtig ware ter rechtvaardiging eener rechtskundige slotsom, dan kan eene gelijksoortige orde van gedachten, zonder meer ingesponnen met het oog op eene menschenmaatschappij, dáar zulk een rechtsoordeel evenmin goedspreken. En dus blijft, na al zoodanige voor-overleggingen, hóe noodig, de hoofdzaak: de bevoegdheidsvraag, open staan. Het probleem, met andere woorden: kan een pak-slaag soms worden opgelegd als eene ‘verdiende straf’? het is, zoo na als vóor die buitenrechtelijke wijsheid, nog steeds in zijn geheel.
Hoe de overheersching-hier-alweêr van het máat-probleem: ‘quoüsque?’, hoe, in verband tot haar, het taaie voortleven der vordering van ‘evenwicht’ tusschen aangedaan en daarmeê zichzelven opgelegd lijden, hoe dat éen en ander slechts onder ingewikkelder vorm toepassing geeft aan hetgeen Stammler als beginsel van plichtmatigen eerbied predikt? dat mag thans kortheidshalve met een zijdelingschen blik naar andere straf-beschouwingen in nieuw-Kantiaanschen geestGa naar voetnoot1) | |
[pagina 197]
| |
worden voorbijgegaan. Mag men, als regel onderstellen, dat niets een' gedachtenbouw ooit krachtiger steun verleent dan eene bewijsvoering, die ertégen aangevoerde voorbeelden doet verkeeren in middelen te zijner bevestiging, dan kan met het gezegde wel worden volstaan. Eén punt, intusschen, worde thans nog de aandacht niet onthouden. Het is dit: waaraan zou het wel schorten, dat, bij vluchtige kennisneming, de rechtsleer van Stammler moeilijk te aanvaarden - en daarom dan ook eene critiek gelijk van Brütt zoo in het gehoor te liggen schijnt? Dat schort klaarblijkelijk aan deze eigenschap van Stammler's betoogen: slag op slag straalt daarin door, wat ook beknopte saamvatting telkenmale aan het licht brengt, hoe het laatste woord bij hunne aanwending behoort aan eerlijken ‘tact’, maatbegrooting ‘op gevoel’. Het laat zich hooren, als zoo'n uitkomst velen ontgoochelt. Zij hadden van wijsbegeerte des rechts meer verwacht: stelligheid, beredeneerbaarheid nog bij den laatsten stap. En in trouwe: er valt tot het verklaren van dien waan meer dan éen reden te geven. Daar is ten eerste dit: De eigenaardige afhankelijkheidsverhouding, waarin men, wel vooral sedert De MontesquieuGa naar voetnoot1), zich den rechter had gedacht met opzicht tot den wetsregel; men droeg haar onwillekeurig over op wat den wetgever te doen stond ten aanzien van de ‘wijsgeerige beginselen’. Een rechter had, niet waar? genoeg aan zekere ‘syllogistische mechanica’. Hij zocht, voor ieder gegeven proces, de daar te pas komende ‘praemissa maior’, den aan te wenden regel. Dan plaatste hij in het licht dier wet, als de ‘minor’, de toedracht der aangelegenheid in geschil. En de zaak was klaar. Nu dan, zóo insgelijks dacht men zich, éen trede hooger, de houding eens wetgevers tot de opperste richtsnoeren der rechtswijsbegeerte. Dàar alweêr behoefden regeering en kamers de te regelen groep van levensverhoudingen slechts onder te brengen bij de, op haar aanwendbare, algemeene praemis. En ziedaar: de deugdelijke wet voor die groep-feiten sprong omhoog, als een cartonnen pop uit zijn doosje. | |
[pagina 198]
| |
Doch naast den genoemden grond was er voor de overdrevene verwachtingen, hier ter sprake, nóg eene oorzaak. En wel het reeds vermelde aanstekelijke gezag der nieuwere natuurvorsching. Zij gewende het opkomende geslacht aan narekenbaar weten. Zij verlokte het daarmeê zulk weten te beoogen, te verlangen op allerlei gebied, zelfs, onder meer, van rechts- en zedeleer. Zoo kras nu, als (zeg:) in Jeremy Bentham's dagenGa naar voetnoot1) door de van hem geleerde ‘radicals’, is die aanmatiging sinds lang niet meer herhaald. Nogtans, een' nagalm verneemt men ook nú somtijds van woordvoerders eener dergelijke moraal (heele en halve), als zij nog altijd meenen, dat húnne hulpbegrippen, - ‘de actueele cultuurwaarden des tijds’ of hoe zij verder heeten, - zich aanbevelen door een vastheid, die Stammler's dusgenaamd gekunstelden termen (‘afgezonderde gemeenschap’, ‘achting’, ‘deelname’ en wat dies meer zij) heet vreemd te blijven. Daartegenover sta hier met nadruk dit, dat de volstrekte zekerheid dier narekenbare kennis reeds in de wetenschappen uitzondering is en allerminst wordt aangetroffen, laat staan: gevergd, in éenige kunst, waar zelfs zúlk weten zich vindt aangewend. Een toonzetter, bijvoorbeeld, zal zeker - het zij toegestemd, - niet straffeloos zich vergrijpen aan stellige uitkomsten der geluidsleer, of aan daaruit ontleende handwijzigingen voor het samenstellen van gelukkig gevonden wijzen met hare begeleidingen. Wil dat nu echter zeggen, dat wij in de wetmatig-vastgelegde bevindingen der wetenschappen van het gehoor zoo vele vaste spoorbanen bezitten, waarlangs de eerste de beste onbegaafde liefhebberaar zich slechts heeft in beweging te zetten, om aan te landen bij de voortbrenging van een meesterstuk, even zeker als een spoortrein, vóor het station-Leiden in zekere richting op gang gebracht, eindigt met binnen te rijden onder de stations-bekapping van Amsterdam? Natuurlijk niet. Naast vakkénnis, vertrouwdheid met de regelen voor het beoefenen zijner kunst en met het ‘waarom?’ dier regelen, vergt toonzetting van hem, die zich er aan waagt nog dat, nimmer onder regelen te brengen, ‘ick en weet niet wat’, dat men ‘genie’ -, voor het minst, dat men | |
[pagina 199]
| |
‘begaafdheid’ noemt. Dus staat het met déze, in het verlengde eener natuurwetenschap gelegen, kunst. Dus staat het met andere soortgelijke - neemt heelkunde, neemt het dichterlijk vertalen van een dichtstuk - evenéens. Ontslaat dus eene wijsgeerige rechtsleer als van Stammler den wetgever, die bij haar zijn licht ontsteekt, niet van den eisch, dat hij, ter gelukkige oefening zijner kunst, naast vertrouwdheid met hare leidende gedachten, nog bovendien zoo iets bezitten zal als de gave om het onweegbare te wegen op gevoel, dan is daarin niets, wat wijsbegeerte des rechts in het nadeel brengt bij vergelijking zélfs met natúurkundeGa naar voetnoot1). En evenmin is daarin iets, wat hém behoeft te ontstemmen, in wiens oogen de taak eens wetgevers met opzicht tot de eerste leerstellingen der rechtswijsbegeerte iets als herhaling op een hooger plan is te achten van hetgeen in lager sfeer een rechter heeft te doen opzichtens de afgetrokken vóorschriften der wet. Een dertig jaar vóor dezen, ja, toen kon men nog het rechterambt vervulbaar keuren zonder kunstvaardigheid met hulp alleen van redekundig gevolgen trekken. Maar thans is het anders. Scherp ziende als haast altijd, hebben, trouwens, reeds de Romeinen ‘gerechtigheid’ gekenschetst als ‘kúnst van het goede en billijke’ en haar' beoefenaar ‘rechts-beválligheid’ ten taak gesteldGa naar voetnoot2). Trouwens, men neme eens het beeld van 's rechters arbeid, gelijk het ons tegemoet treedt uit een hedendaagsch wetboek van hoogen rang: het ‘Burgerlijke’ - voor Duitschland. Kan daar de magistratuur met louter-lógische denkverrichtingen volstaan? Als daar een rechter uit te maken kreeg (het geval is vóorgekomen), of het ‘misbruik van hare aanspraak op echtelijk samenwonen’ heeten mocht, wanneer eene vrouw, wier man op 's keizers uitnoodiging vrijwillig diende in China, den huwelijksband wou slaken wegens kwaadwillige verlating, had hij dan niet op den tast twee waarden te vergelijken: de waarde der echtelijke levensgemeenschap van gehuwden en van 'smans strijdbare toewijding jegens keizer en rijk? Als daar (ook dit is gebeurd) een rechter werd geroepen te beslissen, of een tot werken bekwaam | |
[pagina 200]
| |
en jegens niemand onderhoudsplichtig vrijgezel, die, wegens gevaar van in nood te raken na het doorbrengen van zijn erfdeeltje, in lageren aanleg was onder curateele gesteld, of zoo iemand zijn vonnis had te aanvaarden, vond dan niet weêr de magistraat eene gevoelsvraag uit te maken: nopens het waardeverschil tusschen Uwe en mijne persoonlijke vrijheid en tusschen het vrijwaren der maatschappij tegen vermijdbare bedeeling? En, zoo vervolgens het strafwetboek wordt opgeslagen, heeft men niet dàar-voorál in artikel voor artikel opdrachten aan de rechterlijke macht tot het schatten-over-enweêr der zwaarte van misdrijf en straf? O, ongetwijfeld! Niets gemakkelijker, dan voor een publiek, dat zich inbeeldt, van alle wetenschap op den duur volstrekte stelligheid der uitkomsten te mogen vergen, eene wijsgeerige rechtsbeschouwing verdacht te maken, die nog wel met nadruk tegen het koesteren zulker verlangens waarschuwt. Maar in een nieuw licht komt de zaak te staan voor wie bedenkt, hoe het stellen van zoo'n eisch berust op overschatting van de vastheid, welke anderen kunsten dan die des wetgevers de háar vóorlichtende wetenschappen kunnen schenken. En ook nog dáarvan afgezien, schijnt over het buiten ons bereik blijven van nacijferbare stelligheid bij rechtsoordeelen een ieder zich gereedelijk te kunnen troosten, die de hoogste uitingen van 's menschen geest niet zoekt in haast werktuigelijke syllogismen-hanteering, of in het herleiden van allerhand feiten-bestel tot de eeuwige formules van (A + B) × (A-B) of van (X × Y)2, maar veeleer in het minst werktuiglijke wat aan ons is: persoonlijk waardenbesef. Zoo het, bij de oplossing der fijnere rechtsvragen, op die kunstenaarsgave tenslotte aankomt, de studie des rechts staat er te hooger om. Ja, schijnt zelfs dit beweren wel te stout, dat, ook weêr bij hare hedendaagsche werkwijze, de vooraangaande onderdeelen der natuurvorsching zelve bij toeneming neigen den verbeeldingskrachtigsten onder hare dienaren de palm te reiken?
W. van der Vlugt. |
|