| |
| |
| |
De avonturen van den muzikant aan het water.
De verandering in Allards wezen in dien tijd viel den wiskunde leeraar en zijn vrouw op.
Zij zeide: eindelijk was hij het heimwee naar Indië te boven gekomen, en begon te aarden in Holland. Hij zocht wat het wezen kon, dat den jongen zoo glanzende oogen gaf. Een meisje niet, dat had hij al spoedig gevonden.
Op school zat Allard als hoorde noch zag hij. Hij liet zijn beurt van antwoorden voorbijgaan; maar bij een herhaald vragen bleek, dat hij wist. Eens had hij luid gefloten twee lange tonen. De docent riep hem bij zijn naam.
‘De verminderde septime!’ zei hij.
Allen begonnen te lachen, toen hijzelf ook, gulweg.
De leeraar ging zijn gangen na; die waren als vroeger, naar het Museum en, sedert eenigen tijd, naar Compenius. Wonderlijke omgang voor een jongen van zestien! Maar kwaad zou hij van den strengen man niet leeren. Zeker sprak hij over muziek met den beiaardier; dat was altijd beter dan veel waarover jongens van dien leeftijd spreken; overigens niet interessant genoeg dat hij er zóo van vervuld kon wezen.
Hij ging naar Allards kamer en vond boeken uit de Museumsbibliotheek; een over sterrekunde, dat de geschiedenis verhaalde der gedachte daaromtrent, en hoe uit de dwaling van elken tijd het weten van een volgenden was voortgekomen; een ander met vele kaarten over het rivierstelsel der Alpen; een over de Rhône met zijn zijrivieren, waarin bruggen waren afgebeeld en beschreven - dat was lectuur voor een
| |
| |
aanstaand ingenieur, dacht de wiskunde-leeraar voldaan. Ook een deeltje Shakespeare, een goedkoope editie, zeker van zakgeld gekocht, met teekens en gekrabbel in Allards hand op de kanten, was bevredigend, uit het oogpunt van talenstudie; onverschillig het openliggende boek, dat een inleiding bleek tot de muziekleer. Ten slotte: Allards wonderlijke verstrooidheid verhinderde hem niet, een der eersten te blijven in de klas; hijzelf kon altijd voor wiskunde hem het hoogste cijfer geven; zoolang het daarmede in orde was, was het in orde met alles, oordeelde de leeraar. Die wonderlijkheden zouden vanzelf wel overgaan.
Hij schreef een geruststellend antwoord op de vele dringende vragen die Allards vader tot hem richtte, en verzuimde niet te spreken van het boek over bruggenbouw, terwijl hij ried eenig liefhebberen in muziek-theorie toe te laten, als afleiding van veel dat verkeerder was.
Onder den brief dien Allard van zijn moeder kreeg, twee maanden later, had zijn vader eenige woorden geschreven; hij las, las nog eens, en scheurde het strookje af van den brief.
Toen Compenius hem het dunne boekje had gegeven, had hij gezegd, zeker, onder het lezen, zou Allard wel eens denken: dat weet ik al lang! Niettemin; hij moest het lezen, van begin tot eind, dan zou hij ondervinden dat weten en weten twee is.
Hij las. Las van geluid en toon, van tonen- en notenstelsels, intervallen, toonladders en hun verwantschap, harmonie. Het leek hem of hij gedwongen werd ten tweeden male en stap voor stap een weg te gaan dien hij al in sprongen was langs gevlogen. Maar met de herinnering aan dat ‘toegewijd en, onder ijzeren zelftucht’ van zijn meester, dwong hij zich tot het moeilijke geduld. Soms verraste hem een plotseling ontmoeten en herkennen van vreugden van vroeger. Hij las over toonladders en hoe op vele wijzen makers van muziek die bouwen, Westerlingen anders dan Oosterlingen. En daar klonk in zijn herinnering de feestelijke gamelan op het Eiland, hij ging de hooge, zeer enge tempelpoort in, aan wederzij waarvan knodsdragende gedrochten waken, hij zette zich met zijn fluit naast Pan Bengkol, die met de tonen van zijn rebab alle anderen regeerde, en op de liefelijke muziek dansten de glinsterende en bekranste kinderen der brengers van offeranden.
| |
| |
En daar ging hij naast zijn vader door de Chineesche Kamp, waar rouw werd bedreven om een doode, een rijk man, een weldoener aan velen, en hij zag den doode op de baar in staatsie gewaden rustend, met een parel op den bleeken mond voor cijns aan de Goden der Onderwereld. Schril weerklonk de muziek van verborgen muzikanten. Pan Bengkol had hem de namen geleerd der Chineesche toonladder, die hier hij wedervond, de Keizer, de Minister, de Staat, het Volk, de Samenvoeging aller Dingen.
Hij las de namen die het Westen geeft aan de tonen in hun rang en verhouding, en eerst bekoorden hem daarmede de Tonica, de Octaaf, die majestueuze Dominant, de heerscher altijd onveranderlijk zichzelf, de klagende Septime; toen kwam de diepere bekoring van hun wezen, de geheimzinnige verwantschap en voorkeur, de roep van den eene tot den andere, die komt, die mede opstijgt, en weder anderen stijgen op met hem, in cirkelende rangen, als rimpelkringen op een water door den wiekslag der scherende zwaluw ontroerd, schikken om dien roeper in de luchten de verkorenen de geroepenen zich heen, en al zachter, fijner, lichter, ijlen zij de verten in der stilte, waarheen het zintuig niet, de gedachte te nauwernood hen nastreven kan. Den lezende, den innerlijk hoorende, werd het weer te moede als toen hij dat boek over ‘de bevrozen bloesems der hoogten’ in de handen kreeg, en de muren en zoldering der bibliotheek weken voor de inschijning van besneeuwde Alpentoppen. Weder deed zich kennen als bewaker en ontsluiter van geheimenissen des levens de onzienlijke beweging, het kloppende hart binnen in het licht, in den gloed, in de kleur, in den klank. Als het zevenvoudige licht, zevenvoudig en éen in de luchten, verrees de menigvoudige klank, menigvoudig en éen in de stilte, de regenboog van het geluid. Het boek ontgleed hem, hij dreef weg op gepeinzen, waar de dingen werden als de golven van een zee, gescheiden niet langer, in elkander vervloeiend, veranderend aldoor. Maar dan, haastiger om den verloren tijd, keerde hij terug op den rechten weg van het boek, waar als mijlpalen de nauwgezette bepalingen stonden. En begon aan de opgegeven taak van telkens een klein weinigje weten te herscheppen in een eigen vorm van klank.
Om de modulaties, oplossingen, cadansen, die hij uit de
| |
| |
gedachte bouwde, te beproeven met het oor, tokkelde hij zijn speeltuig van schalm en blad, zijn sesandoek. Maar dat was altijd in vrees voor een stem aan de trap die riep om stilte. Toen werd het weer als op het Eiland; hij ging met zijn muziek de eenzaamheid in. Hij roeide naar het eilandje in de Plassen. Takjes mos, stuifmeel van de wilde moerasmyrte, met haar balsemgeur, kwasten van elzenkatjes, gleden uit de bladen die hij Compenius voorlei. Op Woensdagen en Zaterdagen was hij den geheelen middag in die kamer, waar de in jaren van lesgeven afgespeelde piano stond. Compenius was dan weg; hij gaf les op de buitens langs de rivier. Als Allard vroeg kwam, zag hij op Woensdagen altijd het lichte rijtuigje van de Povell Godijns, waarmee Lucie van school werd gehaald, voor de deur staan. Het roodharige meisje, dat de plaats naast zich voor den muziekmeester bewaarde, knikte hem vroolijk toe.
In de lage kamer die uitzag op het koor der kerk met de grillige spuwers langs den rand van het steile dak, en op den toren over de huizen heen, voelde Allard zich als in een heiligdom. Er stonden maar weinige meubels, zoo eenvoudig dat haast armelijk het scheen. Op rekken waarvan de planken doorbogen lagen stapels muziek. Er waren ook veel boeken. Aan de muren hingen portretten van de groote oude meesters, verscheidene van Beethoven, meest uit zijn lateren tijd, en dat ontzagwekkende masker, de leeuwenkop, met den vast gesloten mond en de diepgegroefde trekken van smart en van toorn; het fronsende portret van Bach uit de Thomasschule; het relief dat Posch van Mozart maakte, twee jaar na den Don Giovanni, op de hoogte van zijn kort leven; Houdons borstbeeld van Gluck met dat van de pokken geschonden, bijna glimlachende gelaat, dat een gelukkige verte schijnt in te luisteren. Op de piano lagen aan den eenen hoek de partituur der Negende Sinfonie en Das Wohltemperierte Klavier; op den anderen een altijd wisselende stapel muziek, waarop Allard een tijd lang dansen zag. Lucie speelde die, zei Compenius, heel aardig, maar veel liever nog danste zij er op. Het was verwonderlijk hoe het kind in houding en bewegingen het karakter der muziek weergaf.
Allard ging zitten voor de schorre piano en beproefde zijn werk: ‘voor zijn geweten’. Dan las hij in de levensbeschrijvingen die daar tusschen de boeken stonden; muzikanten van
| |
| |
voorheen en van dezen dag zagen hem aan uit de bladen. Hij zocht hun muziek te voorschijn uit de hooge stapels op de rekken. En spelende verstond hij veel, dat uit het boek hem niet duidelijk was geworden.
Compenius kwam terug. Op Woensdagen altijd met een bos bloemen in de hand. Hij ging een glazen kan vullen onder de keukenkraan en zette den tuil op de piano. Dan trok hij een stoel naast Allards kruk.
‘Laat ons nu eens hooren!’
Dikwijls knikte hij goedkeurend. En een paar maal was het al gebeurd dat hij, als verrast, Allard aanzag. Maar soms ook was het een optrekken van wenkbrauwen.
‘Hm. Hoe is dat eigenlijk bedoeld’?
Een fout aanwijzen deed hij nooit. Zijn leerling moest zoeken tot zelf hij vond. Hij vroeg zóo dat altijd van zoeken vinden kwam. Dan pas sprak hij van waarom en hoe. En op het einde der les was Allard begeeriger naar weten nog dan aan het begin.
Bij den leeraar aan huis hoorde hij over Compenius spreken. De leeraar zei, onbegrijpelijk was dat drijven om herstel van het carillon; de bezoldiging van den beiaardier was de geringste van de geheele provincie, minder nog dan zij voor honderd jaar was geweest, toen de waarde van het geld zooveel hooger was dan nu. Maar Compenius was nu eenmaal een zonderling.
Er was gang gekomen in de zaak van den toren; de invloed van den muziek-Godijn was voelbaar. Subsidies werden toegezegd; maar de voorwaarde was: opbrengst door de stadzelve van een bepaald gedeelte der kosten. De gemeenteraad beraadslaagde en weigerde; de helft van het gevorderde was het uiterste van wat de stad mocht uitgeven voor weeldedingen.
Allard, die nog van niets wist, ried het toen hij Compenius aanzag.
Die zei:
‘Nu beginnen wij overnieuw’.
‘Wij helpen, allen!’ riep Allard en wist niet, dat bedacht hij dien nacht, wakker liggend en turend naar den grijzen toren in het maanlicht, wie de ‘wij allen’ zouden zijn.
Maar plotseling kreeg hij een ingeving. Als driehonderd jaar geleden er zoovelen in de stad waren geweest die, tegen de machthebbers in, den toren hadden gered met torenmuziek,
| |
| |
dan zeker! waren zij er nu ook, al wist men niet van hen. Met muziek zou wie zocht hen vinden, met muziek moest hij vragen om muziek; en die vragende muziek, die zou hij, Allard, maken.
De woorden van den beiaardier dien avond bij de klokken luidden hem door het hoofd. Vanzelf vielen zij in de maat, riepen elkaar en antwoorden met verwanten klank, werden verzen. Haastig schreef hij. Het vers was al gezang. In enkele avonden, die eigenlijk nachten waren, schreef hij de muziek. Hij wist van vier jongens in de laagste klas die een goede stem hadden; zij zouden zingen; unisono. Dat idee kwam hem van het begin der Matthäus passion die hij, huiverend en gloeiend bij beurten, had doorgespeeld bij Compenius. En voor de begeleiding, drie uit zijn eigen klasse, die de een een gitaar, de tweede een banjo, de derde een mandoline hadden; die de mandoline had, - alleen 's Zondags mocht hij haar bespelen - was een huisgenoot, hij sliep in de kamer beneden zijn eigene. Hijzelf met zijn sesandoek dirigeerde.
Zij zouden langs de huizen gaan, al de straten door, de arme zoo goed als de rijke. Zij zouden de rivier afvaren, langs de buitens, de koepels aan het water, de terrassen en balkons; zij zouden ook de schepen langs roeien in de haven en op de ankerplaatsen 's avonds, zingende. En bij het refrein hielden zij de hand op:
‘Dat weer om doorluchte transen
Klokkeklanken mogen dansen,
Hamers slaan op klokkekransen,
Klare klepels schommlend klinken,
Waar de klokkeranden blinken,
Zingend zwaaien, zingend zinken,
Geeft ons zilver, geeft ons goud,
Allen die van klokkeklank houdt,
Van beierende, jubelende, zingende klokken
Van het klare klokkenspel houdt!’
De wijze van het refrein verheugde hem zóo, dat hij opspringend begon te fluiten, de kamer op en neer stappend op de maat:
‘Dat weer om doorluchte transen
Klokkeklanken mogen dansen’.
| |
| |
Een harde slag vloog vlak onder zijn voet tegen den vloer aan, toen nog een.
Hij greep de kaars en ging de trap af naar den jongen met de mandoline, die zijn laarzen met de hakken naar boven tegen de zoldering had gesmeten om stilte.
Hij keek kwaad uit zijn kussen, knipoogend tegen de kaars.
Allard blies het vlammetje uit en ging tastelings op den rand van het bed zitten.
‘Jan! je moet meedoen’.
‘Ja! waaraan?’
Allard legde zijn plan uit.
‘Het moet tot op het laatste oogenblik geheim blijven. Wij moeten hen overrompelen. Zij mogen geen tijd hebben om gierig te worden’.
Jan dacht na; vroeg of zij moesten repeteeren? en op Allard's: ‘En of!’ waar dan? Daar het immers als het geheim moest blijven, niet hier kon, noch bij een der jongens aan huis.
‘Op mijn eilandje!’ riep Allard.
‘Dan moeten wij het aan Lucie vertellen’.
‘Neen, geen meisjes er bij, die kunnen niet zwijgen. En waarom?’
‘Wel, het eilandje hoort bij het buiten van de Godijns; de tuinbaas zou ons kunnen wegjagen’.
Dat het eilandje ‘van’ iemand zou kunnen zijn, het denkbeeld was nog nooit bij Allard opgekomen; even goed had hij kunnen denken, dat het water en de lelies en de wind en de wolken ‘van’ iemand waren. De grond ontzonk hem onder de voeten.
Jan gaapte hartgrondig en wierp zich met een ruk om in bed.
‘Laat me nu slapen’.
Bedrukt sloop Allard terug naar zijn kamer.
Maar in het vrije kwartier, den volgenden middag, kwam Jan naar hem toe met de zes jongens. De kleinen, met de mooie stemmen, popelden. Zij wisten niet wat hun overkwam - mee te doen met vier jongens uit de op éen na hoogste klas! En een van hen, die in de vacantie gelogeerd had bij familie in de havenstad, en naar de Opera was geweest, had al een plan in zijn hoofd waarvan hij den grooten nog niets
| |
| |
wou zeggen vooreerst; zij vieren zouden gaan als edelknapen, met een sjaal, gedrapeerd dat het op een schoudermantel leek, en een baret op met pluimen; bonte boerenhanen genoeg in de buurt!
De jongen met de banjo was de zoon van den burgemeester. Hij verklaarde, dat ging maar niet zoo, voor zingen en collecteeren langs den openbaren weg moest permissie worden aangevraagd, hij zou er met zijn vader over spreken. De anderen verzetten zich hevig; geen oude heeren in de zaak! Maar de burgemeesterszoon gebruikte zulke gewichtige woorden, enkel stadhuistaal, dat zij eindigden met schoorvoetend toegeven.
Jan sprak streng:
‘Je staat voor je vader in!’
Met den eersten slag van vieren was hij uit de bank, riep Allard toe voor zijn boeken te zorgen, en liep naar de school van Lucie. Met popelend hart zag Allard, die wachtte op den hoek van de straat, hem samen met het meisje er aan komen.
Zij zei:
‘Ik zal den tuinbaas wel weghouden. Wakker kan op wacht blijven op het pad. Als hij opstaat, weten wij dat er iemand aankomt; zoolang houden jelui je dan stil’.
Zij stond aan den zoom van het eilandje, toen zij er aangeroeid kwamen; Jan, die stuurde, zag dat zij iets roods liet wapperen, sein van onveilig; hij kon de roeiers stoppen juist op tijd om Lucie's ouders er aan te zien komen op het pad langs het water. Mevrouw Godijn, breed in een wijden mantel, liep moeielijk, zwaar leunend op den arm van haar man; het duurde een tijd voor zij verdwenen in de groote laan die naar het huis leidt. Maar Lucie wuifde pas toen zij het bordes opgingen met den witten zakdoek die ‘Veilig’ beduidde.
Terwijl de jongens oefenden, zat zij op wacht als een vogel op het nest. Het was te zien hoe de muziek haar bekoorde, een lach opriep om haar mond, een glans in haar oogen; als de vier heldere stemmen het refrein inzetten, werd zij zoo rood als een roos, en haast kon zij niet stil zitten daar bij. Maar zij bleef op post, nu over de Plassen haar waakzame oogen, dan over het buiten, het breede pad langs waar de Newfoundlander met den kop op de voorpooten dommelde.
Op de voorlaatste repetitie, den Zondag voor Pinksteren,
| |
| |
greep zij plotseling Allard bij de hand, waarmede hij zijn sesandoek tokkelde.
‘Verstop je! verstop je!’
Compenius kwam er aan, op het voetpad achter langs de buitens.
Zoo met een wandeling op eenzame plekken waar zijn overpeinzing ongestoord bleef, bereidde hij zich voor op de klokkenbespeling van den Zondagavond, die hij had ingesteld. Zijn scherp gehoor had uit de verte al het spel en het gezang opgevangen. Weggedoken tusschen de struiken zagen de jongens met hartkloppen hem recht op Lucie's boot aankomen, die als een brug tusschen wal en eiland daar lag.
Het kind sprong er in, en roeide op den naderende toe, met slagen die het bootje voort deden schieten. Een patrijs die den jager haar nest ziet naderen loopt zoo op hem toe, om hem weg te lokken van haar broedsel.
Zij hield op den oever aan waar Compenius was blijven staan. De twee spraken met elkaar. Lucie moest iets gevraagd hebben, want Compenius schudde van neen, en wees naar het eilandje. Maar een oogenblik later stapte hij in de boot. Zij roeide hem naar de overzijde waar de straatweg voorbij loopt naar de stad.
Lachend van pleizier kwam zij terug.
‘Nu moet ik dansen!’
Plukte een rank witte winde uit de wilgen, dien zij om haar hoofd strengelde, brak twee langgestengelde zwanebloemen uit het riet, vroeg:
‘Nog eens! ‘Dat weer om doorluchte transen!’
En begon te dansen, de zwanebloemen zwaaiend en in haar uitplooiende jurk zich wiegelend, dat zij klok en klepel, gezang en bede tegelijk werd.
Allard zag naar haar voor de bewegingen van zijn wilgetak, zij maakte zijn eigen muziek hem duidelijk, zoo als zij daar zweefde en wiegelde, zoo ernstig en stil-verrukt als zij keek onder den krans van doorschijnend-witte bloemkelken uit.
De Zaterdag voor Pinksteren was gekomen, de laatste repetitie; hij had een uitvlucht gevonden om weg te blijven uit de les bij Compenius.
Toen hij met Jan aan het boothuisje kwam, waren al de anderen er al, en in hevig krakeel.
| |
| |
De jongen, die als page had willen gaan - en hij had bossen veeren ontweldigd aan krijschende hanen en vloekende boeren-met-een-hooivork die haast hem hadden opgeprikt bij den vliegenden sprong over de sloot, en Lucie had daarmee vier baretten versierd, van een lap purper fluweel uit haar moeders chiffonière behendig gemaakt - riep het hem al uit de verte toe:
‘Wij kunnen het wel laten! het geld is er al!’
En met vernieuwde heftigheid brak meteen het krakeel uit, waarin de namen van den muziek-Godyn den Burgemeester, en Lucie als steenen door elkaar en om ooren vlogen.
Jan greep een der schreeuwers bij den arm en schudde hem tot er uit kwam wat eigenlijk was gebeurd. Den Godyns was een zoon geboren, de stamhouder op wien de hoop al was opgegeven. En ter eere van hem had de muziek-Godyn het geld geschonken voor den toren.
De anderen wisten die verklaring nog niet, niemand had den jongen aangehoord, wiens vader juist uit den Gemeenteraad komend het hem had gezegd, zoo zeer vervoerde hen allen de drift over de ontdekking van hun geheim, en de mislukking van hun plan, waarvan de een de schuld gaf aan den burgemeester, een goeden vriend immers van den muziek-Godyn, die zeker hem alles had gezegd en nu vond de muziek-Godyn dat het zijn eer te na kwam als er gebedeld werd nadat hij subsidie had verkregen, en de ander riep, natuurlijk had Lucie niet kunnen zwijgen. En oude heeren en meisjes moesten het gelijkelijk ontgelden, tot Jan met een boven alles uitschetterende stem de geboorte van den stamhouder der Godyns verkondigde als oorzaak van alles.
De burgemeesterszoon die zijn vaders eer en zijn eigene manhaftig had verdedigd, zei:
‘Nu ja, dàn!’
Hij was zelf de stamhouder van een aanzienlijke familie.
En zoo overtuigend werkte de uitdrukking van zijn gezicht, dat zelfs de jongen met de haneveeren wien van spijt, verdriet en ergernis de tranen in de keel kwamen, en die niet eens wist wat een ‘stamhouder’ was, begreep, er viel niets meer te zeggen. Zwijgend reikte hij Allard zijn opgerolde partij en ging naar huis. De anderen volgden.
Jan en Allard roeiden naar het eilandje.
| |
| |
‘Lucie staat zeker te wachten’ had Jan gezegd.
Onder het roeien keek hij tersluiks naar Allard, die geen woord zei. Hij was bleek. Heftig roeide hij.
Lucie stond op aan den oever van het eilandje, zij wuifde ‘veilig’ met haar witten zakdoek.
Jan feliciteerde beleefd.
Zij keek naar de rollen muziek in de boot.
‘Ik ben natuurlijk heel blij met broertje... maar als hij toch maar tot na de Pinksteren had gewacht met komen! Het klonk zoo mooi! En ik had voor mijn verjaardag willen wenschen dat jelui bij ons voor het terras had gezongen en ik zou er bij gedanst hebben op het grasperk’.
Allard antwoordde niet.
Hij was begonnen gras uit te rukken. De twee anderen zagen toe, hoe een kale plek ontstond en opeens begrijpend, hielpen zij mede. Een brandstapel rees op van dorre takken en handenvol dood gebladerte. Allard legde er zijn muziek op.
Een twijg waaraan hij de vlam hield, begon te smeulen, een bruin blad. Maar het vocht van den lentenacht had alles te zeer doortrokken; geen vlam woei op, uit de hoeken van het papier, die geelden en omkrulden, kropen krinkelende rookdraden te voorschijn; op de gelige bladen bleven woorden en noten duidelijk.
Jan, die binnensmonds vloekte, wierp zijn volle doos lucifers op die aarzelende kruipende hitte; zij ontbrandde; maar, terwijl Lucie met haar jurk in beide handen als met een grooten waaier aanwakkerde, doofde de vlam weer uit. Die zwarte woorden en noten, zoo duidelijk op het bruinige papier, waren een kwelling om te zien.
Plotseling riep Lucie:
‘Wacht op me!’
En was over de boot, die heftig naschommelde, het buiten op en de laan in naar het huis gegaan.
Rood en buiten adem kwam zij terug met een grooten kristallen flacon in de hand, dien goot zij uit over papier en rijs. Met een geur van onbekende bloemen sloeg een blauwe vlam omhoog, zonk, steeg overnieuw op; geel en prachtig rood, in een laaie, verhief zich en verging de muziek.
De drie bleven om den brandstapel staan tot de hoop
| |
| |
gloeiende twijgen en bladeren ineen zonk en het verkoolde papier wegfladderde in losse zwarte vlokken.
Jan had gezien, dat de vlam Lucies hand greep. Zonder een geluid te geven had zij die in een plooi van haar jurk gewikkeld. Hij wou vragen of zij zich erg had gebrand, maar haar frons beduidde hem te zwijgen.
Zij ging met een hoofdknik. De twee jongens roeiden terug.
Zij waren al dicht bij de stad toen het sloeg van den toren.
Allard zag op.
‘Niet lang meer, dan speelt het carillon!’
Hij ging naar Compenius.
De beiaardier kwam hem tegemoet met uitgestrekte handen. Zijn oogen glansden, er was kleur in zijn gezicht, hij lachte, als een jonge man zag hij er uit.
‘Nu zullen wij klokkenmuziek maken hier in de stad! en geen arrangementen meer van dit en van dat, composities die voor andere instrumenten gedacht zijn, neen, mijn waarde! beiaardmuziek! de nieuwe muziek voor het vernieuwde klokkespel, dat tijdwaarde kan geven en schakeering van den toon, van het lichtste piano af tot een fortissimo waar de toren van dreunt op zijn grondvesten! Hoe gaat ook weer dat vers uit den Midzomernachtsdroom dat je mij hebt voorgelezen verleden, daar waar de jachthonden der Hertogin worden losgelaten, en zij hoort dat geweldige geblaf weergalmen tusschen de heuvels!’
Half-zingend zegde Allard het op.
‘Zoo muzikaal een wanklank, zoo liefelijke donder!’
‘Ja! muzikale wanklank. Zeker en gewis! wanklank op de rechte plaats, daarvan wordt welgeluid te liefelijker En donder! Zij zullen Salvator eens hooren als hij uitbarst! Die groote F van hem!’
Uit volle borst liet hij den toon daveren.
‘Zie eens hier, mijn jongen!’ hij lei de hand op een stapel muziek. ‘Alles beiaardmuziek, oude en nieuwe. Het meeste van de Vlamingen, zij zijn de eersten geweest; maar van ons hier in het Noorden toch ook. Hier heb ik composities van een leerling van me, die nu in Londen is; een begaafde jongen. Mooie dingen maakt hij.’
Allard had onder den stapel beschreven bladen gezien in de bekende hand.
| |
| |
‘Ook muziek van U is daarbij, meneer.’
‘O ja. Ja ... Allard, als zij nu beginnen met den herbouw, moet je vaak er bij zijn, ik zal het den architekt wel vragen, dat hij je op het werk laat. Zoo leer je het best wat het behoef is van een beiaard, en wat zijn aard en wezen, en welke zijn vermogens.’
In langen tijd was het Allards vader zoo wel niet te moede geweest als na dien brief, waaruit hij van zijn vriendschappelijken omgang met den architekt vernam en van zijn lange bezoeken op het werk. De jongen kreeg dus begrip van de dingen waarop het aankomt. Dat hij, voor de vacantie te gast bij de rijke Susanne op haar buiten bij de havenstad, van al die met zoo hartelijken aandrang aangeboden weeldegenietingen niets aannam dan dagelijksche tochten met een motorbootje naar de stille kleine stad, om met dien nieuwen makker bouwkundige teekeningen te bestudeeren, en tweehonderd en vijftig trappen opgeklommen het metselwerk aan den toren in den groei te zien, beduidde hem een ommekeer in den jongen die eens had gezegd: ‘Als ik groot ben doe ik niets anders meer dan muziek maken!’ waarop hij, spijt alle vertoon van zekerheid tegenover zijn vrouw en zichzelven, niet had gehoopt. Hij schreef Allard een tweeden brief na den gewonen van een halve bladzijde den eerste van de maand, om teekeningen en fotografiën van den toren. En Allard, verheugd en verwonderd, zond er hem, ook van den speeltoren, zooals hij vroeger was geweest, toen de klokken buiten de klankgaten hingen.
‘Is het niet mooi om te zien? Op een bloeiende Keizerskroon zooals er in oude boerentuinen nog staan, lijkt de toren met dien krans van klokken; de hamers zijn dikkoppige hommels vlak aan den rand, die straks naar binnen willen om den honing. En zie of op de teekening der klokkekamer van binnen de rechtomhoog stralende verbindingen niet lijken op spinnedraden als in den nazomer zoo dauwig glinsteren tusschen de planten. Maar wij bouwen anders nu; zoo mooi niet voor het oog, maar mooier voor het oor: de klokken binnen in de kamer. Met het nieuwe systeem ...’ De nauwkeurigheid der
| |
| |
technische beschrijving nam de lichte ergenis weg die de vader voelde opkomen over die ongerijmde en zoo volstrekt onzakelijke vergelijkingen van brons en ijzer met bloemen en herfstdraden, en van een kerktoren met een plant. -
De winter was zacht, geen vorst bracht het werk tot stilstand. Tusschen twaalf en twee was Allard elken dag op den toren.
Hij leerde hoe bouw en klank op elkander passen, hoe hoog boven den beganen grond de groote basklokken moesten hangen, dat huizen en daken den toon niet braken, en hoe klankborden in de openingen de kamer als een temperende cel sloten om de uitstroomende kracht; hoeveel hooger de klokken van klaarderen klank moesten zweven dat niet de zwaardere vloed verwarrend den lichteren overstelpte, en wat de schoone verhouding was, schoon voor het oog niet, maar schoon voor het oor, van de galmgaten tot de kamer. Hij zag het bouwen van den grooten stoel, het samenstel der eikenhouten balken, die onwrikbaar vast zouden blijven onder gehamer en geklepel; zoo sterk stond in zichzelven de stoel, dat hij van het metselwerk van den toren een steun niet behoefde. Leek het niet, als ware de toren enkel een stolp over de klokken heen? in wind en onweer hun hoog huis?
Ook den geelkoperen speeltrommel zag hij op den eersten omgang, leerde hem ‘versteken’ voor een nieuwe wijs, en hoorde van den uitvinder van vierhonderd jaar her, dien de menschen voor niet wèl bij het hoofd hielden, omdat soms dat al te sterk geprangde gemoed zich begaf onder den druk van ondragelijke zwarigheden, en raadsels onoplosbaar naar het scheen; en misschien ware het ook wel bezweken zonder de schragende liefde van een vrouw. Het was schoon te denken, dat juist op Kerstdag zijn speeltrommel voor de eerste maal de klokken van den belfoort deed klinken, zoo verheugelijk.
Het schooljaar was voorbij, het laatste voor Allard die geslaagd was bij het eindexamen, hoewel niet met de hooge cijfers, waarop de leeraar had gerekend, toen de dag der inwijding van het klokkespel kwam.
Allard was in de lantaren van den toren geklommen; dat had de beiaardier hem beduid, - opdat het getik der groote houten toetsen van het klavier hem niet in het genot van den klokkeklank zou storen.
| |
| |
Door het beeldhouwwerk heen zag hij wijd het wazig groene land liggen met korenvelden en straatwegen, roodgedaakte dorpen rondom een grauwe torenspits, en, de éene glans in al dat doffe, de blanke rivier, met haar groote slingerblinken, een dommelige verte in, en haar zeilende, rookende, glijdende schepen. Vlak beneden rondom den voet van den toren was het donker bont van menschen; en door de straten als beken en wateraders toevloeiend op een meer, bewogen, enkel, en in groepen, en bij menigten, de menschen op het kerkplein toe.
De toren begon te spelen. Toen zagen blank boven het donkere de aangezichten omhoog, op de markt, in de straten, op de schepen; hoe ver wel, in wat veld, wat eenzaam liggend huis, zoo ver als de stem van de klokken droeg, zagen ongezien, luisterende gezichten op!
Boven de hooge klokken zat Allard midden in het heerlijke geluid als in een wolk van muziek, een van zonneglorie beglansde, van donder doorschokte klankenwolk; zag die verte daar de wolk over zweefde, zag de omhoog geheven menigte gezichten, en aan het klokkenklavier het lichtende gelaat van den man wiens hart de bron was, de diepe opborreling van die opstijgende en zwevende en wijdheen nederspreidende wolkenstroomen van vreugde, lafenis en vruchtbaarheid die neder-zegenden over harten als lentebui over veld.
De beiaardier was begonnen met een groote compositie van hem, dien hij als den meester der nieuweklokkenmuziek eerde; een groet en dank aan hem, en een wijding van den ouden toren tot brenger aan de menigten van een nieuwe schoonheid. Toen speelde hij het Wilhelmus, erfenis en oproeping van het verleden; een blijde lach scheen op in zijn oogen toen in de pooze die het einde van den eersten zin en zijn herhaling scheidt, Allard, nederziend over de klokken, riep:
‘Alles zingt mee!’
En tenslotte speelde hij zijn eigen muziek, zijn overdenking en bepeinzing van het leven, zijn hoop op de dingen die de schoonste, hoogste, laatste zijn, zijn liefde tot die allen, de onbekenden, de nooit gezienen, die in hetzelfde blijde en droeve en moeilijke en onbegrijpelijke leven huns weegs gaan, elkanders ongeweten genooten, in onwetendheid eenzaam; hun openbaring aan elkander als broeders wilde die muziek zijn.
| |
| |
De jongen daar boven de klokken, die de menigte zag en den eene, begreep het met zijn jongenshart.
Dien avond schreef hij den brief dien sedert dien eersten avond bij de klokken hij in gedachte al wel honderd maal had geschreven en dien zijn moeder wel gelezen had tusschen de regels van al zijn andere brieven.
‘Vader, ik heb nu zes jaar lang mijn best gedaan om te willen zooals U wilt. Maar ik kan niet. Ik kan niet anders zijn dan ik ben, ik kan niet leven zonder de muziek. Vader wat ik U bidden mag, laat mij muziek studeeren’.
‘Er was eens een hupsche goedhartige jongen, die kon zoo mooi fluiten op een rieten fluitje, dat hij gesneden had aan de rivier, dat de visschen in het water en de beesten in de wei en de vogels in de lucht en de menschen langs den kant vroolijk werden van het hooren. Maar zijn vader ergerde zich zwart en zijn moeder schreide tranen met tuiten, omdat hij, in plaats van ordentelijk een ambacht te leeren, maar niet anders deed dan spelen, spelen op zijn rieten fluit.’
De zin dien Allard in zijn stijf, hoekig kinderschrift zag staan op het geel geworden papier, klonk hem tegen met zijn moeders stem. Zij was begonnen met het sprookje op een ochtend in de kentering toen het zwaar regende; om hem in huis te houden vertelde zij. Het was in de achtergalerij; zij zat te naaien. Haar lang zwart haar, dat Allard losgemaakt had uit de vlechten, als hij gaarne deed, golfde en krulde met hetregenweer, de kroezeltjes sprongen langs haar slapen als ranken die groeien van de sap-aanbrengende lucht zoo welig. De scheidende verte der jaren verdween, als met oogen zag hij haar voor zich, in dat lage schuins-gezolderde vertrekje naast de deel op de boerderij, waar hij zijn vaders antwoord afwachtte. Er was maar juist plaats genoeg naast het met Provincierozen omkranste drielicht-raam voor de piano, die hij met de Petronella Klaziena was gaan halen in de havenstad. Den geheelen dag zat hij daaraan. Bij het zoeken naar wijzen van het Eiland op die met zulk hartkloppen uit zijn vaders kantoor ontfutselde bladen, bij maneschijn aan zijn venster en bij vroeglicht aan de
| |
| |
beek in het ravijn beschreven, had hij het schoolschrift gevonden, waarin zijn moeder hem het als vertelsel begonnen sprookje had gedicteerd, om de les prettiger te maken. Haar milde altstem, die als een waterval zoo verscheiden was, vol diepe tonen en hooge, en glijdende mengelingen, was in zijn ooren terwijl hij las, haar blik zag hem aan uit de woorden. Had zij het sprookje zelf verzonnen? Vond zóo een gevoel, dat zij niet wilde uitspreken, een uitweg uit haar al te erg geprangd gemoed? Had van haar verdriet zij een vreugd gemaakt voor haar kind? Dat het voor die kleine vingers niet te lang zou duren met letters teekenen had zij telkens eenige bladzijden er bij geschreven; dat was dan de verrassing voor de volgende les, als zij eerst voorlas. Hoeveel begreep, hoeveel ried nu na al die jaren van het moederhart de zoon, terwijl hij het fijne schrift streelde met behoedzame, lichtelijk bevende vingertoppen!
Hij begon overnieuw:
‘Er was eens een hupsche goedhartige jongen, die kon zoo mooi fluiten op een rieten fluitje, dat hij gesneden had aan de rivier, dat de visschen in het water en de beesten in de wei en de vogels in de lucht en de menschen aan den kant, vroolijk werden van het luisteren. Maar zijn vader ergerde zich zwart en zijn moeder huilde tranen met tuiten, omdat hij in plaats van ordentelijk een ambacht te leeren, maar niet anders deed dan spelen, spelen op zijn rieten fluit’.
Dat hij het zijn ouders niet naar den zin kon maken, ging Joris erg ter harte. Het was wezenlijk zijn schuld niet, dat hij geen ordentelijk ambacht leerde; hij wou graag genoeg! Hij wou met liefde klompen maken, of kanonskogels, of kurketrekkers, of kerkboeken, om het even wat. Maar hij kon verzinnen en beginnen wat hij wou, altijd kwam zijn fluit en maakte er een grap van.
Bij den klompenmaker in de werkplaats was het lieve leven begonnen op een Maandag.
Joris had juist dien Zondag zijn fluitje gesneden en het geprobeerd aan de rivier en hij wist dat het wàt aardig klonk. Maar hij liet het in zijn zak zitten en deed braaf zijn best op zijn klomp.
Daar ineens, en hij wist er niet meer van dan gij of ik, hoè het was gebeurd, zat het fluitje hem aan de lippen en meteen
| |
| |
had hij er ook op gefloten. En zulk een vroolijk deuntje was dat, dat de andere leerjongens en de knecht opsprongen en elkaar aanpakten en begonnen te dansen door de werkplaats, over de krullen en de klompen heen. En daar ging de deur open van het binnenhuis, en de klompenmakersvrouw kwam er door gedanst met haar kindje op den arm, en de baas lei zijn gereedschap neer en zei:
‘Wel moeder! zou het nog gaan?’
En nam haar om het middel, en de baas en de vrouw en het kindje dansten met zijn drieën op Joris zijn fluit. En de baas werd zoo vroolijk dat hij er bij begon te zingen met een stem dat de ruiten rinkinkten.
‘Jan Toerlezoer! de beenen de beenen, Jan Toerlezoer! de beenen van den vloer!’
Hij zei het zelf, sedert zijn bruiloft had hij zulk een vroolijken dag niet gehad.
Maar toen den volgenden dag het fluitje weer begon, zei hij toch:
‘Hoor eens, beste Joris, we zijn hier in geen concert of bal, maar in de klompenmakerswerkplaats, en daar hooren de voeten op den vloer, en de handen aan een klomp. Maar met dat al ben je een brave jongen en ik zal je recommandeeren aan een anderen baas.’
Nu kwam Joris bij een kuiper, dat was een vroolijke vent, die bij den wijnhandelaar wien hij zijn vaten bracht, evenzoo vaak in het glaasje keek als er juist een vat gevuld werd. En Joris dacht, hier zou het beter gaan dan bij den klompenmaker, maar voor alle zekerheid liet hij toch zijn fluitje maar thuis. Maar hij had het even goed in den zak kunnen houden. Want mèt dat hij de duigen voegde voor zijn eerste vat, daar vloog het fluitje hem naar de lippen, en hij moest fluiten of hij wou of niet. De kuiper schaterde het uit van het lachen. Maar of hij al lachte en zong en danste met zijn drie knechts en met den voerman, die juist doende was met opladen, en die de vaten en de kar en het paard liet staan, den volgenden dag zei hij toch tegen Joris, dat hij maar een anderen baas moest zoeken, want bij hem was er voor dansen en spelen geen tijd, dat was goed voor de rijkelui die vaten wijn kochten; hij echter moest de vaten maken, en had voor zingen en dansen geen tijd.
| |
| |
Nu kwam Joris bij een koekebakker. En voor hij naar hem toe ging, borg hij de fluit in zijn moeders kastje en deed de twee knippen op de eene deur, en draaide tweemaal den sleutel om in het slot op de andere. Maar nog had hij zijn eerste pan Sinterklaasdeeg niet uitgelikt, of daar kwam, daar kwam, zeg ik, de fluit door het dichte raam de bakkerij binnen gevlogen, en voor hij er op verdacht was, had hij gefloten en stond meteen op de keien voor den bakker zijn deur.
En zoo ging het hem nu telkens en overal, zoodat hij in de wandeling Joris met de twaalf ambachten en de dertien ongelukken kwam te heeten en de bazen al de vuist tegen hem balden als zij hem in hun deur gewaar werden.
En toen hem dat voor den dertienden keer gebeurde, dacht hij, nu kon hij niet meer naar huis, en hij moest maar verder gaan, zoo ver als zijn voeten hem wilden dragen, misschien vond hij dan wel een stad waar de menschen hem wilden hebben met zijn fluitje.
Daar zag hij op den straatweg een ouden bedelaar in lompen strompelen aan een kruk.
Hij haalde hem in, en vroeg of hij hem ook helpen kon om te komen waar hij wezen wilde? en waar dat was?
En de Bedelaar zei:
‘Waar ik wezen moet, Joris, dat is waar jij ook moet wezen, maar onze wegen daarheen zijn niet dezelfde’.
Joris zei bedroefd:
‘Waar ik wezen moet, dat weet ik zoowaar niet! want bij mijn ouders kan ik niet meer aan komen, en in de heele stad is er niemand die van mij wil weten, vanwege mijn fluitje, dat toch zoo aardig klinkt’.
‘Neen’, zei de Bedelaar, ‘dat wil ik wel gelooven. Ik ben al zoo dikwijls de stad door gegaan en nooit of nergens heb ik zingen of dansen gehoord of gezien. Vroeger was dat anders! De Schoone Danseres in den Waterval danste naar het pijpen van den Speelman uit het Tooverwoud, toen zongen de menschen in de werkplaats en in het huis, en 's avonds dansten zij op de markt. Maar nu heeft de kwade Reus den Speelman verslonden, en de Danseres die heeft hij opgesloten in zijn tredmolen om kiezelsteenen voor hem te malen tot gruis, daar maakt hij nachtmerries van en muizenissen, en mokkend verdriet voor de menschen. Als er een nieuwe speelman komt,
| |
| |
die de wijze weet van het Tooverwoud, staat de tredmolen stil en de Reus blaast den laatsten adem uit en de Danseres komt uit den tredmolen en begint te dansen naar het pijpen van den Speelman. Dan is er weer zingen en dansen overal op de wereld! Maar zoovelen het beproefd hebben, niemand wist de ware wijze van het Tooverwoud. En dengenen die aan den Reus niet konden ontkomen, dien is het slecht vergaan’.
‘Ik ga het beproeven!’ riep Joris. ‘Ik geloof dat ik de ware wijze wel vind! Zeg mij den weg maar, Bedelaar!’
‘De weg is recht toe recht aan, stroomop langs de rivier, zoover tot het niet verder meer gaat. Houd je aan de rivier en gebruik je fluitje, dan kan het niet missen, je komt er’.
En de Bedelaar ging naar de rivier en stapte in een golf, die werd een glazen boot, en plukte een blad pijlkruid, dat werd een zeil en daar voer hij henen, tegen den stroom op nog wel.
Joris werd vroolijk toen hij dat zag, want hij dacht, nu zou de rivier ook hem wel helpen. En welgemoed ging hij op stap.
Maar daar kwamen zijn vader en zijn moeder er aan; zijn vader heel rood en zijn moeder heel bleek, en Joris begreep wel dat zij bij zijn dertienden baas geweest waren.
Zijn vader riep al uit de verte:
‘Ja, spelen aan de rivier, dat kun je! Maar anders, zou ik zoo zeggen, niemendal! Misschien wil de putjesschepper het nog eens met je probeeren, maar ik denk dat zal ook wel weer alleen voor een blauwen Maandag zijn. Kom mee naar den putjesschepper’.
‘Met uw goedvinden vader!’ zei Joris. ‘Ik ga de Schoone Danseres in den Waterval bevrijden uit den tredmolen van den Reus, dat zij wederkeeren kan naar haar Waterval in het Tooverwoud. Daar zal ik voor haar op de fluit spelen!’
Zijn moeder begon te schreien.
‘Een mensch wordt maar niet gek als hij wil!’ zei de vader. ‘Voor mijn part moog je naar den Man in de Maan loopen, met je malle fluit. Vrouw, hou op met grienen! Onkruid vergaat niet’.
En zijn ouders gingen heen.
‘Ik kan er niets aan doen’, dacht Joris, ‘al vind ik het nòg zoo naar dat Moeder schreit en Vader kwaad is. Ik moet nu eenmaal naar de Schoone Danseres in den Waterval’.
| |
| |
En de rivier langs ging hij verder.
Hij kwam de stad uit en de velden in en door een dorp en weer aan velden, altijd langs de rivier. Rechts van hem waren de dinge die stil stonden, de velden, de boomen, de huizen. Links van hem waren de dingen die bewogen, de rivier en de schepen. Hij ging zijns weegs in het midden en dacht over beide, allerlei, dat hij vroeger nooit zoo had bedacht, niet op de werkplaatst en ook niet aan de rivier.
Hij stapte stevig door, en toen het avond werd was hij erg moe en erg hongerig en erg verlangend naar een onderdak, waar een tafel gedekt stond en een bed gespreid.
Hij kwam weer aan een dorp. ‘Hier dacht hij, zal ik mijn fluit maar eens gebruiken zooals de Bedelaar mij zei te doen’.
Pijpend ging hij langs de dorpsstraat.
De waard in de herberg hoorde hem. Hij deed zijn deur wijd open en riep:
‘Speelman! kom binnen!’
De gelagkamer was vol volk, dat met roode gezichten lachte, at, dronk, en luidkeels zong.
De waard schonk Joris een glas wijn in. Zoo iets had hij van zijn leven niet geproefd. Als vuur en honig en bloemen tegelijk was dat! en geen moeheid noch honger voelde hij meer.
Hij ging op de tafel staan pijpen.
Allen sprongen op, de mannen en de vrouwen grepen elkander aan en dansten uitgelaten, met stampen, zwaaien en gekrijsch.
Joris wilde ophouden met spelen. Maar de waard, die hem in het oog hield, bracht hem nog een glas wijn en toen speelde hij verder.
De herbergdochter zette lekker eten naast hem en een heele flesch wijn. En hoe hij daarna speelde en hoe lang, en hoe hij in het hooi was gekomen, waarin hij wakker werd den volgenden ochtend, daar wist hij niet van.
De waard zat zijn pijp te rooken in de gelagkamer, die was zoo keurig, met het buffet vol glimmende karaffen achter de toonbank, en de glimmende tafel en stoelen, en op den vloer pas gestrooid zand, voor wie er dien avond te voren was geweest niet te herkennen.
De waard keek naar Joris' pet en den stok dien hij gesneden had uit het griend langs de rivier, en vroeg waarom hij weg
| |
| |
wilde? Hij kon best blijven en weer spelen zooals gisteravond.
Maar Joris zei:
‘Wel bedankt! Maar ik moet verder. Ik wil naar het Tooverwoud, en spelen voor de Schoone Danseres in den Waterval.’
De waard nam zijn pijp uit den mond, zoo moest hij lachen.
‘Een tooverwoud en een schoone danseres in een waterval, die zijn er op de heele wereld niet, alleen maar slimme guiten die er van vertellen en onnoozele halzen, die er aan gelooven. Zoo heb ik er al genoeg hier gehad. Zij konden bij mij een goed leven hebben, een jolig leven, en geld op den koop toe; maar neen! naar het Tooverwoud en de Danseres wouen zij en zouen zij. En als ze terugkwamen zonder een rooden duit op zak, zwart van den honger en op stukgeloopen voeten, dan waren zij aan het einde van de wereld geweest, maar van geen tooverwoud of geen danseres in den waterval hadden zij iets gehoord of gezien, zeiden zij en wie er hun naar vroeg dien scholden zij uit. Ik merkte het gisteravond al wel, dat jij er ook zoo een bent - ik heb niet voor niets een herberg en twee oogen in mijn hoofd! Maar je bevalt me en het zou mij spijten als er van je werd wat er van die anderen is geworden. Daarom zeg ik: Blijf hier! beter kun je het nergens hebben.’
Maar Joris herinnerde zich nu het een en ander van den vorigen avond, waaraan hij niet denken kon of het werd hem kwalijk. En achter dat gulle kijken van den waard zag hij ook iets dat hem gansch niet beviel. Dus zei hij, het was heel vriendelijk gepresenteerd en hij was er wel dankbaar voor, maar hij kon het niet aannemen, hij moest verder.
En daarmee nam hij de klink van de deur in de hand, en nog voor hij op de stoep stond, vloog een gebarsten bierkruik langs zijn hoofd, dat er wel een erger barst daarin dan in de kruik gekomen zou zijn, had de waard hem geraakt.
Hij maakte dat hij weg kwam uit dat dorp.
En weer liep hij den heelen dag al maar langs de rivier. En weer begon hij erg moe en erg hongerig te worden, toen zag hij de torens blinken van een kasteel. Rondom was een breede gracht en de brug naar de poort was opgehaald.
Het leek wel niet of het veel zou geven, maar Joris nam zijnfluit en begon te pijpen.
Daar ging de ophaalbrug neer en de poort ging open en een man in kleurige kleeren kwam naar hem toe die zei, dat de
| |
| |
heer en vrouwe van dit kasteel, die veel hielden van muziek en aan muzikanten gastvrijheid plachten te betoonen, zijn pijpen hadden gehoord en hem een maaltijd en rust voor den nacht lieten aanbieden.
De man leidde hem door een prachtigen tuin naar een koepel, geheel met rozen begroeid, waar een gezelschap luisterde naar gezang, zoeter dan dat van den nachtegaal. Schoon was de zangster en allen die toehoorden schoon. De vrouwen hielden bloemen in de handen, de mannen hadden een houding vol waardigheid.
Toen het liefelijke gezang uit was, wenkte de schoonste van allen, die de vrouwe van het kasteel zelve was, Joris naderbij te komen en zei vriendelijk, dat zijn fluitje zoo aardig had geklonken daareven in de verte, zij wilde het gaarne van dichtbij hooren.
Joris speelde de wijze die hij aan de rivier had gespeeld dien eersten dag, tusschen het ruischende buigende riet. En daar stond een meisje op uit den kring, en ging met lichte treden langs hem henen naar het grasveld dat den vijver met zijn watervalletje en kleine fontein in het midden omgaf, en begon te dansen, buigend als riet in den wind. Joris dacht schooner kon de Schoone Danseres in den Waterval zelve niet dansen.
Toen het gedaan was, zei de heer van het kasteel, dat was werkelijk een aardig volksliedje geweest, uit den ouden tijd. En wilde Joris nu ook eens goede muziek spelen? Als hij er misschien geene uit het hoofd kende, in de muziekzaal waren de composities van alle goede componisten van de wereld, zoo uit den ouden tijd, als van dezen dag.
Joris begreep niet goed wat de heer bedoelde; want hij wist niet wat een compositie was of een componist, of wat hij daarmee doen moest, daarom zei hij op goed geluk, dat misschien een ander wijsje het gezelschap beter zou bevallen dan dit. Hij had er onderweg een bedacht, dat hij spelen wilde voor de Schoone Danseres in den Waterval.
De heer van het kasteel glimlachte, de vrouwe glimlachte, al de gasten glimlachten, en het meisje dat zoo mooi gedanst had lachte. De heer van het kasteel zei:
‘Dat is waarlijk allerliefst naïef!’
Joris werd zoo verlegen, dat hij niet wist waarheen hij kijken zou. En de heer van het kasteel legde hem uit dat, zoo
| |
| |
aardig als hij speelde, het toch nog in de verste verte niet goed genoeg was voor de beroemde danseres, die enkel uit scherts een weinigje had willen dansen op zijn fluit, daareven. Vele jaren van ernstige studie, en een beter instrument dan zoo een rieten fluitje zouden noodig zijn voor zij er ooit aan zou kunnen denken toe te laten, dat hij haar dans begeleidde. Hij vroeg Joris of hij niet naar een goeden meester wilde in de stad?
‘Ik wil’, zei Joris, want hij zag nu dat zij hem verkeerd begrepen hadden daareven, ‘naar de ware Danseres in den Waterval die de booze reus gevangen houdt in zijn tredmolen. Ik wil haar gaan bevrijden met het ware deuntje van het Tooverwoud’.
‘Toen zagen de gasten elkander aan en de een zei, hij meent een mallemolen! en de ander, hij loopt zelf met molentjes! en de derde, ik ken den reus, hij is een heel geschikte reus, en dat meisje dat hij aan het werk heeft gezet, heeft het heel best bij hem, maar zij wil liever luieren, dat is de zaak, en dit landloopertje wil haar natuurlijk helpen luieren.’
En toen zagen allen hem aan, en de gezichten die eerst zoo vriendelijk hadden gestaan, werden zoo lang en zoo strak, dat Joris wel begreep, hier was zijn plaats niet en hij moest maar dadelijk weg gaan.
En de man in de kleurige kleeren bracht hem weder naar de poort en deed die achter hem op den grendel.
En Joris ging verder, en voelde nu pas goed hoe erg hongerig hij was en hoe erg moe. En het werd al donker en nergens zag hij een huis.
Hij liep voort langs de rivier, die gaf nog licht langs het zwartige riet.
Eindelijk zag hij in de verte een grooten glans hoog en breed en naar een schoone spits opstrevend als een poort. Hij hield daar op aan en kwam aan een kerk. Juist doofde het licht in het boogvenster en de menschen gingen heen; de koster stond voor de deur en stak den sleutel er in om te sluiten.
Joris dacht, het zou niemand hinderen als hij in een kerkbank sliep; en hij vroeg den koster of dat niet mocht, want hij was zoo moe, hij kon niet verder.
De koster hield zijn lantaarn in de hoogte om hem te bezien.
| |
| |
‘Jij bent een brutale jongen! en wat doe je op den straatweg zoo laat?’
‘Ik ben op weg naar het Tooverwoud’, zei Joris. ‘Daar wil ik muziek maken voor de Schoone Danseres in den Waterval’.
De koster hief beide handen in de hoogte, met de lantaarn in de eene en den grooten kerkesleutel in de andere.
‘Jongen!’ riep hij, ‘wie heeft je betooverd? Weet je dan niet, ongelukkige knaap! dat het Tooverwoud het voorportaal is van de Hel, en de Schoone Danseres de eigen grootmoeder van den Duivel? Maar dat zal niemand van Koster Zebedeus zeggen, dat hij een mensch in het verderf heeft laten loopen en hem niet tegengehouden! Naar het Tooverwoud en de Danseres ga je niet, dat zeg ik je! Dat zal ik je wel beletten! Ik zal je redden of je wilt of niet, dat is mijn kosters-post en plicht! Onder den toren met jou vannacht, daar zul je wel op betere gedachten komen!’
En daarmee zette hij zijn lantaren op een zerk van het kerkhof en greep Joris stevig in den kraag.
De koster was geducht sterk, en zijn groote knokkels en zijn groote kerksleutel deden Joris een pijn in den nek, dat hij het wel had kunnen uitschreeuwen. In zijn angst greep hij naar zijn fluitje. En pas klonk dat, of de koster liet hem los.
Joris maakte dat hij weg kwam, loop je niet zoo heb je niet, en onder het loopen bleef hij op de fluit spelen uit angst dat de koster hem na zou zetten. Maar hij hoorde niets. En toen hij eindelijk omkeek, daar zag hij bij den schijn van den lantaren den koster op éen been staan, met het andere in de lucht, alsof hij erg dansen moest, maar volstrekt niet wou, om den dooden dood niet! Daar had Joris schik in en hij begon te pijpen zoo vroolijk als hij kon, om den koster aan het dansen te maken, net zoo lang tot hij hem een zwier zag nemen, en daarheen tollen over het kerkhof of het zoo hoorde. En toen ging hij een plaatsje om te slapen zoeken tusschen het riet langs de rivier, want een ander bed wist hij niet voor den nacht. Hij schikte zich tot liggen zoo goed en kwaad als het ging, daar voelde hij iets hards tegen zich aan, en wat zat daar in zijn zak? een homp brood en een bonk ham! die had de herbergdochter er in gedaan, terwijl hij sliep. Toen hij dat op had was hij weer welgemoed. Hij dacht: ‘Morgen verder!
| |
| |
de Schoone Danseres in den Waterval bevrijden zal ik, en in het Tooverwoud kom ik’. En hij sliep in of hij in zijn bed lag thuis.
Hij werd wakker van een karekiet die zong: ‘Karekiet, karekiet, verslaap je niet, Joris in 't riet!’
‘Dank je wel, karekiet!’ zei Joris.
Hij voelde nog wat kruimels in zijn zak, die presenteerde hij het vogeltje, en het pikte die op uit zijn hand.
De zon ging juist op, de rivier glinsterde. Welgemoed stapte Joris.
De weg begon hier te stijgen, al hooger boven de rivier, en het water al sneller te stroomen alsof het van een verre hoogte kwam; daaraan merkte Joris dat hij naderde tot het steile, waar het niet verder gaat. Maar hij zag de steilte nog niet en nog minder den blauwen schijn van een woud tegen den hemel, en begreep dat hij flink aan moest stappen om er te komen voor den nacht. Daar hoorde hij aan den kant van den weg flauw kermen en schreien.
Hij ging kijken, en daar zat aan den berm een vrouw met een ziek kind op den schoot.
‘Waarmee kan ik helpen, moedertje?’
‘Och!’ zeide de arme moeder, ‘als ik dat maar wist! Maar bij zooveel dokters als ik al geweest ben, geen een weet raad voor mijn kind!’
‘Ik kan niets anders dan op de fluit spelen,’ zei Joris, ‘maar dat wil ik van harte graag doen. Wie weet, misschien helpt het.’
Hij ging zitten naast de arme vrouw, wie de tranen over de wangen liepen, omdat het kind weer zoo kreunde, en speelde zooals het hem op dat oogenblik in het hoofd kwam, een wijsje dat enkel medelij en troost en hoop en op het laatst blijdschap was.
Toen hield het zieke kind op met kreunen, zijn oogen gingen open, het lachte eens tegen zijn moeder, het gleed van haar schoot, het begon te dansen. En lachend door haar tranen heen riep de moeder:
‘O lieve Speelman, je hebt mijn kind gezond gespeeld en mij heel en al gelukkig! Dank je wel, Speelman met je mooie fluitje!’
Het was de eerste keer, dat Joris zoo iets hoorde. Niet wei- | |
| |
nig blij was hij er mee! En het leek hem zelf ook of zijn fluit mooier klonk dan vroeger.
Zoo klom hij vroolijk verder op den al steileren weg.
Hij was een eindweegs geklommen, daar zag hij een man voor zich uit gaan, die droeg een pak op zijn schouders, zoo zwaar, dat hij heelemaal naar den grond gebogen liep; en hij kon haast niet meer voort.
Hij haalde den man in en vroeg, of zij niet samen zijn pak wilden dragen?
‘Dat is het juist,’ zei de man en zuchtte of zijn hart zou breken. ‘Dat kan niemand dragen dan ik alleen. Wie mij helpen wil, maakt het nog maar zwaarder.’
‘Dan zal ik tenminste eens voor je spelen,’ zei Joris. ‘Wie weet of dat niet een beetje helpt.’ En terwijl hij naast den man voortging, begon hij te pijpen, een moedige wijs, waarop het goed marcheeren was.
En terwijl hij speelde, richtte de man zich op, een weinigje eerst en toen al meer, tot hij zoo recht was als een kaars. En dat groote pak, dat was nog maar een heel klein pakje, dat iemand gemakkelijk met éen hand dragen kon.
De man wischte zich het zweet van het gezicht en haalde adem en riep:
‘Beste Speelman, je hebt mijn last licht gespeeld! Moge het je goed gaan, Speelman met je mooie fluitje!’
Toen werd Joris nog blijder, want die was nu al de tweede die zijn fluitje mooi vond en wien hij goed had gedaan met fluiten. En nu leek het hem niet maar zoo, maar hij hoorde het heel duidelijk dat al weer mooier dan daareven zijn fluitje klonk.
Hij klom verder en achter zich hoorde hij den man welgemoed stappen.
De weg werd nog steiler, de zon zonk al lager, Joris dacht, het zou wel een wonder wezen als hij nog voor den nacht in het Tooverwoud kwam.
Daar hoorde hij geschreeuw en schelden, en hij zag twee mannen, die vochten of zij elkaar wilden vermoorden.
Hij begreep wel, dat zij naar woorden niet zouden hooren, dus begon hij maar dadelijk te spelen op zijn fluitje, een zachte, ernstige wijze.
En de eene, die den arm opgeheven had om zijn vijand met
| |
| |
zijn smidshamer de hersens in te slaan, liet den arm zakken, en de andere die hem zijn slachtersmes in het lijf wou steken, trok zijn hand terug, en toen zagen zij elkander aan, en daarop staken zij elkaar de hand toe.
Arm in arm traden zij op Joris toe.
‘Beste Speelman, je hebt ons weer goed op elkander gespeeld. Geluk en voorspoed. Speelman met je mooie fluitje!’
Toen was Joris zoo blij als een engel. Want dit was nu al de derde maal, dat menschen zijn fluitje prezen, en dat het hun goed deed, en hij dacht: ‘Zeker vind ik nu ook de ware wijze die de Schoone Danseres verlost uit den tredmolen.’ En zelf moest hij het zeggen, terwijl hij opnieuw begon te pijpen - zoo mooi als zijn fluit nu klonk, had hij niet gedacht, dat ooit op deze wereld een fluit kon klinken.
Daar hoorde hij een kraken en knarsen en knerpen, als of een wagen zoo zwaar geladen, dat de paarden het haast niet meer konden trekken, holderdebolderde over de keien. En hij was waar het niet meer verder gaat, en daar zag hij den tredmolen met och arme! de Schoone Danseres er in, die treden, treden moest, en haast niet meer kon.
Augusta de Wit.
(Wordt vervolgd.)
|
|