| |
| |
| |
De avonturen van den muzikant aan het water.
Voor Caroline en Gustav.
Overal verheugden zich de minnaars der muziek, toen zij hoorden:
‘Er komt een nieuwe sinfonie van den Muzikant aan het Water.’
Zoo noemden zij hem, omdat liefelijk, klaar en diep een klank van water ging door zijn muziek; tusschen de stemmen der menschen een stem van de Aarde.
Velerlei tonen had die stem.
Zij klonk jolig in zijn dansen en volksliedjes die het onbezorgde jonkvolk zoo gaarne hoorde. Daar was het water de speelnoot van den mensch, het beekje tusschen de biezen, de kabbelige vliet in het heuvelland, de luide waterval en de bergstroom die bruist, het vlugge luchtige water, de zanger door de stilten, de danser tusschen strakke dingen, de glans langs het donkere, de speelman van de wereld.
Maar zacht was zij en dikwijls droevig in die Liederen van een Varensgezel waarin minnaars, gelukkige en ongelukkige, de stem herkenden van hun eigen hart. Daar was zij klacht en verlangen, de droom bij dage, de onrust in den nacht, het zoeken en niet vinden.
In de groote stad, de steenen sterkte, die met steenen straten onder hun voeten, steenen muren om hun leden, steenen daken boven hun hoofd de menschen om hun wezen en werk hebben gebouwd tegen de onverschillige overmacht van de krachten der Aarde, daar is van het water niet veel geluid of glans. Maar de muzikant had het vernomen en
| |
| |
zachtkens gevangen in zijn Stadsgezichten. Daar was het getikkel van regen op de daken en het gebladerte in de smalle tuintjes, het opengaan van een zoldervenster waar een vrouw haar pot balsaminen buiten zet in de dakgoot, en zij blijft een oogenblik staan ademen in de vochte voorjaarslucht, en haar afgetobd gezicht wordt lief en jong, en op de straatsteenen dansen havelooze kinders die elkander bij de hand houden, door de plassen; in den vijver van het stadspark zwemmen de zwanen wit boven hun wit spiegelbeeld; op de zwartige gracht zijn de bloemenschuiten zoo feestelijk.
Het watergeluid in Fabrieken aan de Rivier was een dof gegrom, een zware onwillige arbeid.
Met honderden haastende golvenhanden dreef de rivier, zwart en stinkend tusschen oevers, die hoopen van afval waren en van steenkolengruis, de stampende machines voort, sleepte de tot zinkens toe geladen aken; zij wasemde rioolgas uit en vunzen adem van kroegen.
In Het Visschersdorp en in Christophorus Columbus was het groote geluid van de zee, het wijde wereldwater; grauw langs de zandige kusten van het Noorden, waar uit den zwaaienden horizon het komt angestuwd, in rollende golvenrijen neerploft aan den voet van het huisjes beschuttende duin met een zwaar gedreun, en nazucht als het wegzijgt door het zand, zee van zeilende regenwolken overdonkerd, van Westerstormen opgejaagd, een vijand van den mensch, die zijn leven waagt om zijn leven te winnen, dag aan dag, nacht aan nacht uit haar wemelende menigten van levens; blauwe zonnige zee langs de Zuidelijke bergen, die lokt tot avontuur een altijd verder wijkende verte in; welig water waarover het zilver van omkransende olijvenbosschen blinkt en de geur drijft van oranje bloesem en vrucht, dat klokt tegen den opgang van marmeren paleizen, en samenstemt met lachen en lokkend gezang, dat schipbreuk onder flonkering verbergt; de magere landverhuizersbende staart er zoo hopeloos op.
Dat zoo somber de klank was geworden die zoo blijd begon - of het kwam van de lange stilte waarin die muziek had moeten wachten op wording daarbuiten in klinkende lucht en hoorende harten, in zwijgen onkenbaar, van den akker weggeweerd zaad waarbij de zaaier hongerend staat? Den velen die het geloofden vroegen enkelen waarom dan, toen Christopho- | |
| |
rus Columbus klonk in de groote steden van twee werelddeelen, diezelfde toon opsteeg uit Prospero's Eiland en Koning Lear in de Stormvlaag?
Hoe zou nu in dit nieuwe werk het water klinken?
Want waterklank zeker! zou daarin zijn. De Muzikant, de man in wien de wereld en 's werelds bewegen, zoo als hij het aan zijn hart ervoer, welgeluid werd, had te goed, te lang, te diep voor ooit vergeten die ééne stem vernomen. Was niet om zijn geboorte al glans en geluid van water geweest? En hij had den kindertijd doorgespeeld op dat eiland in een altijd blauwe zee, dat blinkt en bruist van het water, en waar langs het water de muziek weerklinkt van geruste menschen, levend van den altijd hernieuwden oogst hunner vloeiende velden.
Zoo gisten en hoopten, terwijl zij zich verheugden, overal minnaars van muziek.
Terwijl in een stil arm stadje aan schependragende rivier een al oud wordend man de beschreven bladen lezend, hem die nog steeds zijn leerling zich noemde, vroeg:
‘Wat gelukkig avontuur is u overkomen, schooner dan alle vorige, dat deze nieuwe stem van het water gij hebt verstaan?’
De muzikant las de vraag in Het Zingende Huis aan het Meer, waar hij zijn koren van landvolk, studenten, arbeiders en burgerij uit de groote fabrieksteden langs den stroom oefende voor de Sinfonie die de opening zou wijden van die herberg der broederlijkheid, door werkers voor werkers gebouwd als toevlucht voor in hoofd of hart of handen vermoeiden, die daar genezen zouden tot hernieuwden arbeidslust.
De groote rivier die in haar bruisend nederstorten van de bergen zoovele molens, machines, fabrieken, werkplaatsen rusteloos drijft, bruiste; het Meer blonk door de open ramen der pas voltooide muziekzaal.
Bij geluid en geglans van water herdacht de Muzikant aan het Water de ervaringen die zijn leermeester avonturen had genoemd, belevingen des harten waardoor een mensch van binnen anders wordt.
Dat waren deze:
| |
| |
| |
De vroege avonturen op het eiland.
De breede eilandberg, van watervallen wit doorschemerd groen tot dicht onder zijn zwartgeblaakte vulkaankruin toe, rijst glooiend omhoog uit de branding die een smal strand schitterwit tusschen zeeblauw en woudgroen tegen zijn voet heeft aangespoeld. De vlakte langs de laatste steilten van het gebergte, de dalkommen, de heuvelhellingen zijn welig groen van rijst. Geluid van levend water is overal. Smalle valletjes ruizelen de blankstaande terrasvelden der hellingen af, de bergbeek die met zijn vliegend schuim de palmkruinen en het buigende bamboebosch van het dal oversproeit, bruist over rotsbrokken; het diepe gedreun van den waterval weergalmt langs het ravijn waar onzichtbaar in donkerte en dicht gegroeid loof de stroom gromt. De wolkbreuken en stortvloeden van veler eeuwen Westmoessons hebben den uitgebranden vulkaankrater herschapen in een meer.
Het huis waar Allards moeder de liedjes van haar meisjestijd zong, staat aan de laatste helling der strandheuvels, daar waar uit donkere kloof te voorschijn brekend de bergbeek nederstort in de vlakte, en over de toppen van het dorpsbosch henen wijd de blauwe zee opblinkt.
Gerucht en glans, glijdend ijlen, koele adem, reuk van water omvangt en vervult het. Tot in het binnenste der witte koele vertrekken is het gedruisch en geklok te hooren van den waterval. De tuin met zijn vele rozen uit het gebergte staat tot laat in den morgen toe sprankelend bedauwd van sproeisel.
De jonge vrouw in het huis mocht gaarne al dat watergeluid hooren; zulk klokken en murmelen hoorde zij bij haar ouders thuis als, in de tuinkamer, wachtend op het uur van muziekmaken met vader, zij zat te luisteren naar het beekje door den tuin. Hij trok de deur van zijn notaris-kantoor vooraan in den langen marmeren gang achter zich dicht. Zijn stap klonk zoo vlug en vroolijk; licht streelde hij haar die aan den vleugel al zat over het haar.
‘Mozart vandaag, mijn meisje?’
In herinnering zong zij de melodie als haar man, dien muziek licht stoorde bij zijn werk, van huis was.
Met het aanlichten van den dag ging zij den tuin in om te
| |
| |
kijken naar haar rozen. Het gras dat kil langs haar enkels streek was breed en ruig van dauw, als welwater zoo koel de dunne lucht waarin haar adem als een wolkje stond. Al klaarder kwam uit die blankheid boven de oostelijke bergen het zuivere licht aangeweld dat het eerst de witte bloesemsterretjes aan de jasmijnstruiken en de groote witte Maanorchideeën tegen den ouden regenboom glorig vingen. Het was zoo stil, geen vogel was nog wakker. De wind ademde niet. Alleen de waterval gaf geluid.
Wachtend op het morgenrood stond zij verloren in luisteren. Als de ijle morgenlucht dronk zij het geluid van het water in. Haar hart ging rustig op die effen maat; een milde loutere kracht vloeide haar binnen, die het wordende leven in haar schoot teeder voedde.
Het eene leven werd twee.
Toen opende watergerucht met milde laving den jonggeborene het gehoor voor de duizend geluiden der wereld. Het kirrende wichtje op moeders arm kraaide tegen de verschietende flonkeringen van de beek. De stoute kleine jongen had voor eersten speelnoot den waterval. De geduldige baboe riep hem te vergeefs met haar lijzige stem om te komen baden. Half klom half gleed hij de helling af naar den ronden plas onder den straal. Als een zilverige visch spartelde en sprong hij in het klare water, tusschen de gladgespoelde steenen.
Hij werd grooter. Toen liep hij mee met de jongens van het dorp die de buffels weiden op de ruige heuvels. Zij wezen hem de diep ingegraven gaten van de krabben in den overhangenden rivieroever en leerden hem tusschen steenen een vuurtje bouwen van dor blad en twijgen om ze in hun schaal te roosteren daarboven. Even als zij sprong hij op den rug van de breede buffels als zij den plas in plonsden. En hij zat tusschen hen aan den oever en sneed fluitjes van de holle stengels der bamboestoelen, waarin 's avonds de vogels zoo luid zaten te kwetteren tegen den rooden gloed uit het Westen. Zoo helder als de vogels zelven floten zij hem wijsjes voor. Hij kon het spoedig het best van allen, de anderen luisterden naar hem.
Achter het huis tegen den heuvel aan stonden oude koffietuinen van de eilanders half verwilderd. Allards vader, die de controleur was van de streek, spoorde de mannen aan tot betere verzorging opdat zij opnieuw konden oogsten. Hij had
| |
| |
schaduwboomen doen planten, dadaps die met hun lichten gesprenkelden lommer den nieuwen aanplant beschutten tegen de blakende zon, en daar, waar de helling te steil was, de aarde laten vastleggen tegen de sleurende regenbuien. Als in bescherming van zijn eigen bezit, zoo verbitterd ijverig zocht hij het schadelijke gedierte te verdelgen, de wilde varkens die den grond omwroeten en de stammetjes knakken, de apen die uit de boomen het planten begluren en nieuwsgierig, zoo haast de mannen heen zijn, omlaag schieten en met hun kleine, sterke, rappe handen de stammetjes uitrukken om ze te bekijken. Hij liet met strychnine vergiftigde ballen lokkend voedsel neerleggen voor de varkens en loofde een premie uit voor een bos apestaarten als bewijs voor het dooden van zooveel dieren. Altijd ook nam hij zijn geweer mee als hij door de koffietuinen ging. En hoe zat hij te wachten, den barometer te betikken, naar de lucht boven de bergen in het Westen te kijken, als het tijd werd voor den regen die den bloei aanbrengt!
Allard voelde dien lang van te voren al aankomen. Hij wist er van zooals de muggen, de bijen, de vliegende mieren er van weten, de vogels die laag over den grond scheren en de visschen die opspringen uit het water, de eekhorens en de reeën in het bosch, de vlugge moesangs in de koffietuinen, die de rijpe zoete bessen wegsnoepen. Een stilte in de lucht, een reuk uit den grond, een zachtheid in het licht. Dan kwam verdichtend donker een grijsheid over alle dingen, een lichte huiverkoelte, die de bleeke onderzij van gebladerte oplichtte, en, ineens, over het in damp donker staande bergwoud aangestreken, een geruizel, fijn tikkelend, licht, haastig, dat meteen een al versnellende ratelslag werd en, in hetzelfde oogenblik, daverend neerstortte op het dak, dat roffelde als honderden tegelijk geslagen trommen, terwijl van de hoeken gulpen water wijd uitsprongen naar het bobbelende grintpad, naar het grasperk, dat een stroomende vijver was. Een grijsstralige wand van water stond rondom het huis, de hooge kenarieboomen van den oprit schenen daar flauw doorheen, wolkig.
Allard had zijn kleeren afgeworpen, glimmend danste hij tusschen de bellen en blazen van den grasveldvijver. Het sluikgeregende blonde haar hing hem in de oogen. Knippend met zijn natte vingers, zong hij tegen het ruischen, kletteren, dreunen op, tegen het vallende stroomende gulpende water; die
| |
| |
éene stem die zong voor alle die zwegen in loover gras en grond, klonk zoo helder alleen.
Zijn moeder, die bang was voor koorts, riep; maar hij danste en zong tot barsch zijn vader hem beval in huis te komen voor de les.
Hij, die een hoofd voor wiskunde had en eerzucht, had willen studeeren voor ingenieur. Zijn ouders verloren, bij het falen van een bank, hun weinigje geld. Tegen heug en meug werd hij Oost-Indisch ambtenaar. Hij deed nauwgezet zijn plicht. Maar zijn zoon zou worden wat hij zelf niet geworden was. Opdat Allard in niets zou achterstaan bij jongens in Holland, onderwees hij hem in dezelfde dingen, uit dezelfde boeken, volgens dezelfde methode als jongens op Hollandsche scholen leerden. Hij was in geregelde briefwisseling daarover met een leeraar in de wiskunde, zijn schoolkameraad vroeger, die in datzelfde oude, stille stadje aan de rivier, waar zij beiden waren geboren en getogen, les gaf aan de Hoogere Burgerschool. Bij hem ook wilde hij Allard aan huis doen, zoo spoedig hij genoeg gespaard zou hebben. Hij leerde hem wiskunde, rekenen, aardrijkskunde, natuurkunde, en zat 's avonds als zijn kantoorwerk was afgedaan, urenlang in de boeken, om zich voor te bereiden op de les aan Allard, die begaafd en snel denkend, veel vroeg, waarop hij niet dadelijk een antwoord had, wat hem beschaamde en kregel maakte.
De moeder leerde hem geschiedenis en Hollandsch. Zij had hem wel heel graag muziek geleerd; maar zij had immers geen piano!
De vader was er niet rouwig om. Hij hield niet van muziek. En hij dacht wel eens, dat zijn schoonvaders liefhebberen in muziek oorzaak was, dat niet beter zijn zaken gingen in het welvarende provinciestadje, in den omtrek waarvan veel rijk boerenvolk zat. Bezorgd zag hij dien aanleg voor muziek herleven in zijn zoon.
Allard hoorde uit alles muziek.
Hij hoorde muziek in het huis.
Eens had zijn moeder hem in de keuken gevonden bij een kokenden ketel, waaruit de stoom ontsnapte met bobbelen en gefluit. Hij luisterde naar de schijnbaar eindeloos opstijgende klankenreeks uit de groote aarden koelkannen, die volliepen onder den straal; naar het gorgelen en klokken in de groote
| |
| |
Tridacna-schelpen op de hoeken der galerij, wanneer in Westmoessonbui het gulpende water van den dakhoek er in sprong.
Hij hoorde muziek in den tuin.
Alle vogelstemmen kende hij en bootste fluitend die na.
In de eerste vroegte met zijn moeder in den tuin - zoo zacht kon zij niet loopen langs zijn kamerdeur, of hij hoorde haar - liep hij met zijn arm om haar heen, zacht - want vader mocht niet wakker worden er van - als een vogel te fluiten langs de rozen. In de donkere nesten sliep alles nog. Glimlachend vroeg de moeder:
‘Wat groote vogel is dat, dien ik hier in mijn hand houd, dat zoo vroeg al hij begint te zingen, voor de zon nog boven de bergen is en het rood nog niet aan den hemel?’
En met zonsondergang, als uit het rijstveld en van de beek gevoed en gedrenkt alles terug komt gevlogen en op uiterste twijgen wiegend een wijle kwinkeleert, floot hij zoo zuiver de klaardere klanken boven het getjilp uit, na, dat een medeminnaar argwanend bij het nest, overal stemmen driftig begonnen te antwoorden. De Piet-van-Vliet, de regenvoorspeller (maar de eilanders gelooven, dat hij onheil voorspelt en verjagen hem met steenworp uit het geboomte bij hun huis) hield niet op met zijn roep van drieën en snel omlaag glijdenden chromatischen val tot die verborgen fluiter zweeg.
Hij hoorde muziek op den heuvel en aan de rivier. Het water, de wind, de ruischende boomen waren zangers voor hem.
Om het huis heen en den tuin was overal muziek; het eiland klinkt er van. Want het einlandervolk minnaars van muziek, vieren met muziek hun menigvuldige feesten; alie feesten van den arbeid, van het ploegen der akkers tot het bergen van den oogst; alle feesten van het leven, van geboorte tot dood; alle feesten van de Goden die arbeid en leven zegenend beschermen.
De dagen van het jaar zijn te weinige voor al de muziekende feesten!
De dorpelingen versieren zichzelven en het dorp daarvoor, en den dorpstempel, schoon gelegen, daar waar over de rijstvelden wijd het uitzicht is. Het gild der Tempelmuzikanten brengt uit de bewaarplaatsen de instrumenten van den gamelan te voorschijn en stelt in den tempelhof het op gebeeldhouwd
| |
| |
voetstuk gedragen speeltuig op. De twee luchtige op gebeeldhouwde stijlen rustende paviljoenen, waarin ook de raadsvergaderingen worden gehouden, omkransen zij met festoenen van op elken lichtste koelte wuivend palmblad.
De vrouwen in het dorp zijn doende met het bereiden der offers voor den maaltijd der Goden. Zorgvuldig hebben zij het beste uitgezocht op het erf rondom de kleine donkere leemen stulp, stolp over hun slaap in den nacht, niet een woon bij dage; het malsche speenvarkentje, den vetten jongen haan, de zoetste vrucht aan den sinaasappelstruik, den pisang gouden al in den nog bronzen ‘kam’, den manga die oranje wordt door het groen van zijn gladde schil heen, zwartige mangistans, honigkleurigen doekoe, djamboebol die als de rozen zoo blos en blank is.
IJverig waaieren zij het vuur in de keukenloods waar de magere honden snuffelend onheen sluipen, en tusschen de zwarte varkens hoog op de beenen en krom van rug als het wilde zwijn, de naakte kinderen loopen te spelen. Zij stampen en wrijven kruiden in het steenen mortier, die aan het gebraad een fijnen geur zullen geven, zij maken zoetigheid van rijstmeel en palmsuiker met geraspte kokosnoot overstrooid. De groote offerkorven zoo hoog als zij zelven zijn, die zij in den optocht ten tempel op het hoofd zullen dragen, versieren zij met wimpels en vaandeltjes, verguld papier en bont, wit doek. Uit de naar akar wangi geurende kist nemen zij het tempelgewaad, dat zij zelven geweven hebben, op het weefraam, koel in de schaduw onder den vloer der op hooge stijlen gedragen rijstschuur, de pronk en trots van het erf, de luchtige dagwoon van het gezin; van kleurige zijde, felgroen, scharlaken, purper, weefden zij het, en beprijkten de webbe met bloemen van bladgoud.
De mannen versieren den muur van het erf aan den weg waarlangs de stoet zal gaan. Zij hangen er het doek over, waarop met kleuren uit plantensap bereid zij tafreelen hebben geschilderd uit de oude gezangen van goden en helden, die, des avonds, de dalang met zijn hoog-neurende stem voorleest en die op het wayang-tooneel worden vertoond. Hier is de Opperste Hemelgod te zien in zijn strijdwagen aan het hoofd van zijn leger van goden en goede geesten, de rauwe Reuzenbende, die het wagen dorst het Godenpaleis te belegeren, ver- | |
| |
jagend met een vliegende wolk van speeren. Hier ligt de Vorstin, die Hanuman, de Koning der Apen, schaakte, met biddend opgeheven handen, geknield tusschen twee krijgers, van wie de eene de kris heeft gegrepen, de andere, in zware beschuldiging, de hand naar hem uitstrekt met rechten wijsvinger en pink.
Op stilstaande en gesloten voeten dansen, buigzaam als hooge lotusstengel in den wind der meeren, glimlachende hemelnimfen. Vleugeldragende gouden spangen versieren hun armen en polsen, de handen wuiven met sierlijk uitgespreide vingers. Doorzichtig drijft de sluier langs de gewelfde borsten, ‘rood als de jonge spruiten van den kaneelboom’ schijnen de teedere tepels er door. Op den ‘Verjaardag der Godheid’ schikt zich de purperen en gouden stoet ten tempelgang; de vrouwen die de hooge offerkorven op het rechtgehouden hoofd dragen, de mannen in plechtgewaad, het gilde der dansende kinderen bekranst en bekroond met bloemen, de muzikanten met het gedragen speeltuig. Langs hun vloeiende rijstvelden gaan zij muziekend. En als in den gebeeldhouwden tempel de goden, biddend genood, aan den geur der offerspijzen zich verzaad hebben, die de priester met wijwater uit zilveren schenkkan besprenkelt, terwijl op het gamelangeklank de kinderrijen liefelijk bewegen rondom den tempelhof, wordt de aardsche stof van het offer der offeraars eigen maaltijd. Den geheelen nacht door klinkt de gamelan.
De eerste klank lokte Allard.
Eens was hij mede gegaan in den stoet naast Pan Bengkol, den blinden vedelaar op de rebab, en had medegespeeld op zijn fluit, het bamboetwijgje van de buffel jongens niet langer, maar een schoone fluit met zeven gaten, als waarop in de nachten dat zij de rijstschoven op den akker bewaken, minnaars een wijze spelen, het meisje lokkend dat wakker ligt op de slaapmat in haar ouders huis.
Maar zijn vader verbood dat. De jongen zou ‘geheel verinlandschen’.
Hij zwierf naar muziek. Soms kwam er van over zee.
De eilanders, gerust op den altijd hernieuwden overvloed van hun velden levend, verlaten niet den vruchtbaren en veiligen grond. Zij vreezen de zee. Om den machtigen Zeegod Varoena te verzoenen, wiens toorn zij in de donderende
| |
| |
springvloeden van de kentering duchten en aan gestrand vaartuig aanschouwen en aangespoeld lijk, aan wien, als oppersten Beul, eertijds zij hen overleverden, die met onvergefelijke schennis de heilige wetten hadden geschonden, hebben zij hun tempels opgericht aan het strand, op de ver in zee vooruitspringende rotskaap, waar zoo woest de branding brult. Niet uit zicht van het strand werpen de visschers hun netten.
Maar van andere eilanden, waar de grond armer is of trager de menschen, komt allerlei varend volk hierheen om met het rijke eiland handel te drijven. Dikwijls maakt het muziek.
Soms als een sterke storm uit het Zuiden hen uit hun westwaartschen koers heeft gedreven, komen met hun prauwen vol halfwilde paarden, mannen van Timor, paardenherders en woudloopers. De schuwe dieren springen over boord en zwemmen door de branding naar het strand. De herders, op een haastig gegrepen dier gesprongen, de eene vuist in de manen, rennen hen achterna, het lange touw waar een lus in is geslagen, werpend naar dat brieschende, zwart omfladderde hoofd. De woudloopers gaan de Chineesche Kamp in. Zij hebben sandelhout, zooals de Chineezen op het huisaltaar branden voor de beeltenis der Verdienstelijke Voorouders. De ranke mannen met het somberstaande gezicht, wien voor kleedij een bruine sjerp van de schouders hangt, met zwart beteekend als een slangenhuid of de besprenkelde vacht van een ree, dat in ijle schaduwen van woudrand weidt, tokkelen onder het gaan hun sesandoek, den met koperen snaren bespannen bamboeschalm, waaromheen een waaierpalmblad, tot hollen halfbol gebonden, als klankbord is gewelfd.
Allard kwam op de tinkelende muziek toegeloopen. Maar geen wilde ooit hem zijn sesandoek verkoopen. Hij maakte er zelf een. De klerk op het kantoor, een halfbloed uit Ambon, die van onbekenden Portugeeschen voorvader den naam Floris had geërfd, maar naar Maleiertrant Pa-Loris zich noemde, als ware hij de vader van een Loris heetend kind, hielp hem daarbij. Met zijn dunne, bruine vingers, altijd geel aan de toppen van het vele sigaretten draaien, bond hij de uitspreidende spitsen van een lontarblad samen, zóó, als aan den voet de sterke ribben saamgedrongen uit den steel te voorschijn
| |
| |
komen, zoodat de waaier een kom werd. Tusschen voet en spits zette hij den besnaarden bamboeschalm vast en verschoof de ingekerfde driehoekjes waarop de snaren rustten, tot zij getokkeld, de tonen lieten hooren der Westersche schaal. Toen met den sesandoek op de knieën, die zoo hoekig mager uitstaken in de witte broekspijpen, begon hij te spelen, de snaren oplichtend met zijn lange gele nagels, terwijl met een zuiveren tenor hij zong:
‘Och! hoe beklaag ik U die Ambon gaat verlaten!
Ongelukkig leeft wie ver van Ambon is’.
Allard had dadelijk begrepen hoe hij de snaren moest stemmen. Hij ging met den sesandoek naar de voorgalerij, waar zijn ouders aan de thee zaten en zette zich op een trede om te spelen. Hij tokkelde een melodie, die hij zijn moeder had hooren neuriën dien ochtend, het liedje van den Ambonees, een fluitedeuntje, toen wat hem op het oogenblik in het hoofd kwam. Verwonderd luisterde de moeder. Maar zijn vader zeide, nu had hij genoeg gespeeld: hoe stond het met de sommen?
De kapitein van de Molukkenboot, die om Paradijsvogels, de kleine, als robijnen en vlammen rood, en de groote wier uitgespreide pronkpluimen als zonnestralen schitteren, naar de Eilanden der Viervorsten voer, naar Ansoes en de kust van Nieuw-Guinea langs tot voorbij Kaap d'Urville, had hem een Tritonschelp meegebracht. De groote hoorn, prachtig gewonden en gewrongen en van spits tot mond omwikkeld met op pareltjes gelijkende snoeren, was bruin, grijs en geel geplekt als een visch of de borst van den zeearend; en de monding met haar stout gekartelden rand, wijduit gezwaaid en haar zoom van strakke strepen toonde schemerige tinten tusschen geel en rood. Allard beurde met beide handen den hoorn omhoog. De welving werd doorschijnend tegen het licht. Daar vlamde een gloed op van oranje en purper, waarop bruine schaduwen dreven, als wolken tegen den brand van een stormachtigen zonsondergang-hemel. Een gat was ruwweg in den oppersten wrong gebroken; daarop, verhaalde de kapitein, blazen de mannen van de eilandenreeks tegenover de kust, als over heuvels en zeestraten heen zij elkander roepen. Allard zette de lippen aan de opening en blies uit alle macht.
| |
| |
Een galm barstte dreunend uit die echode langs de helling en de meeuwen van de strandrotsen krijschend deed opzwieren. Hij juichte. Met zulk hoorngeschal wilde hij den schepen welkom en vaarwel toeroepen aan de eilandkust.
Dikwijls kwamen daar Makassaarsche handelaars in lage smalle schepen, rank van bouw. Als zij het anker uitgeworpen hadden, rolden zij het gevlochten zeil op onder een langzaam maatgezang; als op den golfslag een drijvende meeuw bewogen zij daarop:
Wikkelt het zeil, wikkelt het zeil!
Wikkelt het zeil als een sigaret!
Allard tokkelde de deinende wijze op zijn sesandoek, haar omspelend met gefluit.
De Chineesche jonken waren breed en plomp, laag in het midden en naar voor- en achterstreven oploopend als de daken in de Chineesche kamp. Met hun drie zeilen zeilden zij log voor den wind.
Zij hadden groote, bonte, ronde oogen als visschenoogen op den boeg geschilderd, daarmee moest de jonk haar weg zien over zee. De halfnaakte gele mannen hadden een ruigen haarstaart langs den rug en op de beenen vuilwitte plekken en kringen of het scherpe zeewater die uitgebeten had in hun huid.
De Boegi kwamen in schepen hoog van boeg als heuvels op de zee. Dat waren trotsche kerels, die neerkeken op het akkerbouwersvolk van het Eiland. De Chineezen en Arabieren van de handelswijk wachtten op hen. Zij hadden hertevachten en gewei wèl bereid in gloeiend zand, waarvan de Chineezen de medicijn bereiden die een oud man weder jong maakt, en de knobbelige uitwassen van het gestippelde wortelhout uit de oerwouden, dat op Europa varende schepen medenemen voor sieraad van der rijksten huizen. Op de glimlachende woorden van overreding der Armeniërs en het schrille, hokkende schreeuwen der Chineezen die om weinig geld de kostelijke waar begeerden, gaven zij geen antwoord. De kooplieden tastten zuchtend in hun gordel. Zwijgend gaven zij wat de Boegi vorderden. Als zij weer het anker lichtten riepen zij met een dreunende muziek van bronzen bekkens, van trommen dof rommelend en schelle fluiten den wind naar hun zeil, hem bezwerend met eentonig gezang.
‘Kom, Heer Noordewind! geleid deze prinselijke prauw
| |
| |
Spijs en drank als de Sultan niet kostelijker zou wenschen, hebben wij in overvloed aan boord. Kom en wees onze gast, Heer! Wat slaapt gij op de bergen van het Noorden? Is het U geen schande, zoo vadsig te zijn? Van den steven naar den boeg loopend, kom, Heer! met een sterke vaart!’
Allard blies op den Tritonhoorn om met hen te samen te roepen naar den wind, dat daarhenen het trotsche schip mocht varen tusschen wolken en golven, de onafzienbare verten in.
Hij had mede gewild daarheen.
En, eens, had hij zich verborgen aan boord achter een stapel hertevachten. Van vlakbij hoorde hij toen de heerlijk daverende muziek. Hij kwam niet te voorschijn voor de Boegi ver in zee waren.
De kommandant van een kruisenden opiumjager, die met zijn verrekijker een Westerling ontdekte tusschen het Oostersche volk, loste een schot voorbij den boeg van het Boegischip. Het lag stil. Hij bracht Allard terug naar het Eiland. Zijn geluk dat alleen de moeder thuis was!
Maar zij trachtte hem te doen begrijpen, dat het iets heel ergs was wat hij had gedaan; als de Boegi hem nu eens mee hadden genomen en voor slaaf verkocht ergens op een afgelegen eiland, waar nooit een Hollander kwam?
Zij werd angstig omtrent hem daarna, zij wilde hem thuis houden onder haar oogen.
Maar daarvoor wist zij een middel maar: muziek. Had zij toch maar den vleugel van thuis!
Haar vader was een half jaar geleden gestorven. Zij troostte zich eindelijk met de gedachte dat zóo voor groot verdriet hij bewaard was gebleven. Zijn zaken bleken niet in orde, had de rijk getrouwde zuster geschreven; om de eer van den naam te redden, wilde de zwager alle vorderingen voldoen, waarvoor de verkoop van den boedel niet voldoende was geweest.
Zij vroeg haar man; konden zij den vleugel niet koopen? Maar die zei streng:
‘Neen.’
Hij sprak van de kans dat het instrument bedierf in het tropische klimaat, van den tijd dien studie en spel haar zou kosten en dien zij immers niet af mocht nemen van het huishouden en de les aan Allard, van de groote uitgave die zij zich niet mochten veroorloven.
| |
| |
Zij moesten sparen voor de opvoeding van Alland. Eindelijk, ontviel hem de ware reden van zijn weigering. Veel te veel al was het kind met zijn gedachten bij de muziek! Dat diende hem niet! En voor hij het wist of wilde had hij gezegd, dat de muziek het ongeluk van haar vader was geweest, en berouwde tevergeefs zijn woord toen hij zag hoe bleek zij werd.
Geen van beiden had er meer over gesproken na dien avond.
Maar enkele weken later, kwam een brief van de zuster dat de vleugel onderweg was met de Luise Wörmann, het Hamburgsche stoomschip dat op de vaart naar Australië het Eiland placht aan te doen om copra. Cecile moest het instrument aannemen als een herinnering aan den gelukkigen tijd, toen Vader en zij te samen muziek maakten. De tranen vloeiden haar over de wangen terwijl zij las.
Zij gaf haar man den brief. Hij las zwijgend; stond op; ging naar zijn kantoor.
En wederom zwegen beiden. Maar Cecile liet het haar man zien hoe zij al de meubels van de binnengalerij verschikte om ruimte te maken voor den grooten vleugel. En in zijn bijzijn bestelde zij bij den Chineeschen timmerman een boekenrek volgens haar eigen teekening voor de muziekboeken, die Susanne mede zond.
Allard wilde weten hoe een piano klonk en er uitzag. Zoo als de gamelan?
En in de krant volgde hij met haar te samen de scheepsberichten om te zien hoe dichtbij de Luise Wörmann al was.
Nu zou hij blazen op den Tritonhoorn!
De boot was over tijd. Met roode plekken op de wangen stond Cecile uit te zien over de zee in de naar het Westen gewende galerij. Visscherszeilen blonken. De Molukkenboot voer aan en weder heen. Een rookpluim aan den horizont deed haar juichend naar Allard roepen. Maar de stoomboot verdween het Oosten in. De controleur, die de reis had uitgesteld, reed uit op tournée.
Den derden dag na dien, dien zij met een ster had aangeteekend op den kalender in haar sleutelmandje, zat zij Allard zijn geschiedenis-les te overhooren, trachtend haar gedachte te houden bij de Graven uit het Hollandsche Huis, die hij al tweemaal verkeerd had opgenoemd, toen het schot viel van de mail.
| |
| |
Zij vloog naar de achtergalerij. Daar kwam het schip aangestreefd. Allard zette den Tritonhoorn aan den mond en blies een schetterende fanfare.
Toen op zijn bloote voeten, rende hij naar het strand.
Wat duurde dat, wat duurde dat, dat zij den vleugel brachten!
De geheele middag ging met wachten heen.
Zij had al voor de derde maal de meubels verschikt en telkens weer op een andere plek de muziekboeken-kast laten schuiven, toen zij Allards hoornroep vernam aan den voet van den heuvel. En daar kwam hij aan, als een heraut trompettend voor de buffelkar waarop de twee kisten stonden, de geweldig groote van den vleugel, de kleine van de boeken.
Een lachwekkende optocht; maar zij zag er naar door tranen heen.
Zij dacht:
‘Als Vader het kind toch nog had mogen zien!’
En herinnering, en hoop, kindergevoelens en moedergevoelens vloeiden te samen in die tranen.
De zwoegende koelies torschten de kist de treden op van de voorgalerij en de binnengalerij in. De handige huisjongen brak den deksel open, sloeg de zijwanden uiteen; daar stond de vleugel! Nieuw opgepolitoerd glansde het palissanderhout, de kandelabers blonken uit het papier te voorschijn, een zorgvuldig ingepakte stemvork en schroef kwam te voorschijn, aan alles had Susanne gedacht.
Of zij haar met oogen zag, had Cecile haar zusters lief gezicht voor zich, zóo als het stond toen zij toezag bij dit inpakken.
Toen de kist met de boeken. Daar waren al de dierbare dingen van thuis. De stukjes van Spindler, die zij met de muziekjuffrouw had ingestudeerd voor moeders en voor vaders verjaardag, de sonatines van Clementi en Diabelli met de vingerzetting er bij gezet, de ineens veel grootere zwaardere boeken van den tijd toen zij van kostschool terug ‘thuis’ was, sinfoniën van Haydn voor vier handen gezet, sonates van Mozart en het boek Beethoven, dat zij op haar achttienden verjaardag had gekregen en altijd met een zekeren eerbied had opgeslagen, nadat haar vader haar gezegd had wat mensch Beethoven was geweest en hoedanig zijn leven en welke hoog- | |
| |
ten, ongenaakbaar voor de gedachte van zijn tijd, hij eenzaam gaande bestreefd had, toen hij dien vroegen stijl, die de wereld in de oogen schitterde dat zij juichte, had afgelegd als verwerpelijken opschik en zijn gedachte toonde, zuiver en naakt.
En hier, zijn vioolmuziek en haar pianopartij; composities van oude Italiaansche componisten meest: Corelli en Tartini vooral, van die hield hij zoo veel. En hier weer haar eigen muziek: Rameau's Marche du Roy, waarvan hij placht te zeggen, zoo goed speelde zij het, dat uit dien sterken rhythmus en droevige harmonie het voorbij marcheeren was te hooren van den troep door de straten van Parijs en de klacht, en onder tranen gefluisterde afscheidswoorden van vrouwen achter hun raam verscholen. Dit waren de Pièces pour Clavecin; Les Sylvains, les Papillons, Tic, Toc, Choc van François Couperin. En, hier, Schumanns Kinderszenen.
Zij was begonnen te spelen. Haar vingers voelden onbeholpen stijf. En toch ging het en toch vonden vanzelf zij de gewende bewegingen terug en hun greep had het accoord aangeslagen voor zij de noten gelezen had nog.
Zij speelde het eene na het andere, oude muziek en nieuwe, klassieke, romantische, muziek van gisteren. Was het de muziek alléen die zij speelde? waren het haar eigen dagen en vreugden?
Allard stond naast haar met gloeiende wangen. Hij had het geheim geraden van die zwarte teekens op het papier, hij begreep dat moeder muziek las zooals hij een boek, die ronde koppen waren de letters en woorden van de muziek. De volle klank van de accoorden verrukte hem. En nu die schetterende trompetten!
‘Moeder nog eens! nog eens die woeste muziek!’
Het waren de eerste maten der Eroica. Juichend zong hij mee.
De huisjongen die stond te wachten op het bevel om den avondmaaltijd op te dragen en niet bemerkt werd, hurkte neder achter de deur en bleef in halfdonker luisteren. Een voor een slopen de andere bedienden naderbij.
Allard met zijn scherp gehoor vernam licht bewegen buiten op het erf. Hij zag naar buiten. Daar in den donker buiten het uitschijnsel der lampen van het huis zat een gehurkte menigte donker in het donkere. Roerloos luisterden zij. Het geheele dorp, leek het wel luisterde.
| |
| |
Toen ten laatste moede geworden, de speelster ophield, was het lang na middernacht.
De controleur wist al wat er gebeurd was, toen hij thuis kwam den volgenden dag.
Hij dwong zich tot een glimlach toen hij Allard voor den vleugel zag zitten, en niet op kindermanier tikkend met een wijsvinger, maar, hoe onbeholpen dan ook, met uitgespreide handen de toetsen aanslaande.
‘Zie eens aan, zie eens aan, wij spelen al piano!’
De moeder herademde.
Hij vroeg of de koelies betaald waren, die den vleugel naar binnen hadden gedragen? Hij had vergeten geld daarvoor achter te laten. Zij zeide het kleurend. Juist waren drie van die mannen op het erf.
De controleur riep hen. Maar toen hij hun het geld wou geven, antwoordde zij, dat konden zij niet aannemen; zij waren ook geweest onder hen die op het erf hadden geluisterd naar den zeer schoonen gamelan gisteren nacht.
En met den waardigen en tegelijk bevalligen groet der eilanders, een glimlachende hoofdneiging over te saam gelegde en opgeheven handen, gingen de drie halfnaakte mannen heen.
Dien avond, toen Allard naar bed was, ging Cecile aan den vleugel zitten.
Schroomvallig eerst, maar allengs met vasteren aanslag speelde zij dat als een vogel omhoog zwevende adagio van Beethovens C dur sonate.
Het was een lievelingsstuk van haar vader geweest. Zoo dikwijls vroeg hij er om dat zij het uit het hoofd had leeren spelen. En zoo had zij het gespeeld in de schemering, dien avond toen hij, die nu Allards vader was, haar had gevraagd zijn vrouw te worden.
Zij wist dat ook hij daaraan dacht, toen zij hem hoorde opstaan. Hij kwam achter haar en, heel zacht, zoende hij haar op het haar. Zij hief haar wang naar hem op.
Nog lang zaten zij samen, hand in hand. Zij legden hun hart open voor elkander, daarin was enkel liefde voor het kind, zorg voor zijn toekomst. Maar elk van de twee vreesde een ander gevaar, hoopte een ander geluk voor hem.
Zij kwamen overeen, eindelijk, dat Allard een half uur elken
| |
| |
avond pianoles zou mogen hebben als hij zijn werk goed had gedaan.
Hoe ongeduldig wachtte hij nu alle dag op dien klokkeslag van zessen! Hij had zijn sommen en zijn wiskundige vraagstukken aan zijn vader gebracht, het kaartje dat hij had geteekend, de overgeschreven fouten van de dictée. Zijn vader zag het werk door, terwijl hij den laatsten kop thee uitdronk; knikte eens; stond op, om weer aan zijn werk te gaan.
Allard liep naar de piano.
Maar al spoedig had hij aan spelen niet meer genoeg.
Met die heerlijke nieuwe letters, die moeder hem had geleerd, wilde hij opschrijven wat hij binnen in zijn hoofd hoorde.
Hij nam zijn opstellenschrift en trok vijf regels en met twee regels overslaan nog eens vijf regels daaronder met een liniaal en potlood na; zoo had hij een notenbalk voor rechter- en voor linkerhand. Op de bovenste schreef hij met dikke ronde noten, de punt van zijn tong tusschen de tanden van inspanning, een wijs die hij pas gevonden had op de sesandoek.
Toen, op de piano, probeerde hij welke noten, die hij met de linkerhand zocht, daar goed bij klonken. Hij probeerde zoo lang tot hij dacht: zóo is het goed. En die noten schreef hij onder degenen, waarbij ze hoorden, op den ondersten notenbalk.
Hij had zooveel inkt aan de noten gedaan om ze goed dik en zwart te krijgen, dat alles vol vlekken zat voor hij klaar was, de notenbalken, de bladzij, zijn vingers, en zijn kleeren. Maar te lezen was het toch.
Hij zette het schrift op den lezenaar en wachtte tot zijn moeder aan de piano ging zitten zoo als iederen avond nu.
O! wat keek zij!
Zij kon het niet gelooven haast, dat hij dat geschreven had. En wat was dat voor een stukje?
Toen hij zei, dat had hij zelf gemaakt, was het haast of zij schrikte, zoo zag zij hem aan. Maar den volgenden middag zag zijn vader het schrift.
Streng, zei hij, in een opstellenschrift mocht niet geknoeid worden. En met zijn zakmes sneed hij de besmeurde bladzij er uit.
Allard vroeg bedrukt, waar hij dan muziek in mocht schrijven? Hij had geen muziek te schrijven, antwoordde de vader. Hoe kwam het in zijn hoofd op!
| |
| |
Het verlangen werd zoo sterk, eenige dagen later, toen hij zijn vader had zien uitrijden, ging hij naar het kantoor en vroeg Pa Loris om papier.
De Toewan Controleur had verboden iemand, wien ook, van het kantoorpapier te geven, antwoordde de klerk.
Dien nacht, toen zijn ouders sliepen, klom Allard door zijn raam naar buiten. De maan scheen helder. Door de schaduwplekken van den tuin sloop hij naar het bijgebouw waar het kantoor was, morrelde de deur open, nam van den witblinkenden stapel papier zooveel als hij begreep, dat niet dadelijk vermist zou worden, snelde terug, bang nu in donker en maanlicht. En voor het wijd open raam in zijn kamer ging hij zitten schrijven. Den geheelen dag lang had die melodie hem gekweld. Hij behoefde de piano niet om haar te hooren nu, het was goed zoo.
Toen hij het papier zorgvuldig verborgen had waar niemand er aan zou denken te zoeken, sliep hij dadelijk in.
Zoolang de heldere maneschijn duurde, schreef hij zoo in den nacht.
Daarna ging hij nog voor het aanlichten van den dag met zijn papier naar den koffietuin en zat te schrijven aan den rand van het ravijn, waar in de diepte de beek druischt. Het huis was te zien hiervandaan. Als zijn moeder naar binnen ging uit de rozen liep hij terug, en antwoordde van vlakbij als zij hem riep voor het ontbijt.
Weder zat hij aan het ravijn zoo, voor het begin van den dag, half donker nog was het, alleen boven de bergen de hemel blank en door den schemer gloorde de zuiverwitte koffiebloesem, die in den regen van den nacht was ontloken. Het gelijnde papier lag op zijn knieën, maar hij dacht aan niets. Hij ademde den frisschen fijnen geur in van de koffie, hoorde den stroom druischen, gezwollen van de bui, zag hoe hangende droppen blonken aan bladeren. Daar hoorde hij langzaam luidend tweemaal drieërlei slag van klokken, houten klokken, als op het eiland tijding uitroepen en vreugd. In de sierlijke klokkehuisjes voor den ingang van de tempels hangt zulk een klok, een hol houtblok aan éene zijde gefatsoeneerd tot een mansaangezicht met wijd open mond, zoodat als de stem van een schreeuwenden reus het is als onder den gezwaaiden hamer de klokkegalm uitvliegt. Op het Feest van den Ploeg
| |
| |
dragen de stieren die ten wedloop gaan over het plonsende veld een houten klok nog breeder dan hun breede borst om den hals, waarin drie klepels hangen, dat drieklank opklinkt bij elken tred van de groote langzaam gaande dieren. Een span ploegstieren was dit, verborgen in den nevel der vroegte die in wolken en witte waden opsteeg uit de kloof. Aan gene zijde kwam het tegen den heuvel opgeklommen.
En daar vernam, flauw nog in verte, de luisterende een tweede klokkenpaar van een andere zijde en weldra een derde.
De dag was begonnen van het feest dat als een grenssteen tusschen den arbeid van den akkerman en den arbeid van het water staat.
Uit het hart van het eiland komt het water, uit het afgrondigdiepe kratermeer, aan den oever waarvan de eilanders een prachtigen tempel hebben gebouwd om met offer en gamelanmuziek, met rij van bekranste knapen en meisjes en met spiegelgevecht van lansen dragende mannen op het wijde tempelplein, waarboven zwart de vulkaanspits oprijst, de Godin van het Meer te smeeken dat zij, goedgunstig, vruchtbaarheid nederzende in het water, dat langs verborgen scheuren en spelonken in den kraterwand afdaalt naar de heuvels en de glooiende vlakten van het eiland.
Langs naakte steilten, door nauwe kloven, storten donderend de bergstroomen omlaag. Strakke steen en vliegende waterval is hier als in de tijden toen geen menschen er nog leefden, het eiland, de breede vulkaankruin van onder zeeëdiepten gegrondvest gebergte.
Maar waar op tragere helling het woeste geweld verstilt, daar hebben de eilanders het gevangen en getemd, vasthoudend het in een net van kanalen, tunnels door de rots geboord, sluizen en duikers, leidingen over het vlakke veld. In de dalen hebben zij diepe vergaarkommen gegraven er voor, veelbevattende, met een muur omringd, die als het aanstroomende water een vloeienden golfrand heeft.
Maandenlang sedert zij het weerden van de opschietende rijst op de velden, is het daar gestadig gestegen, tot, dicht onder den rand, het de gebeeldhouwde golving weerspiegelend verdubbelt.
Bruin en zwaar van rotsgruis kwam het er aangeschoten, ruig van mede gesleurd gewas een tuimelende bruine wervel- | |
| |
vloed, van strepen gelig schuim overzwierd. Maar in de vergaarkom is het bezonken, is het geklaard tot doorzichtigen glans. Een steenen rooster houdt het drijfhout geweerd, de diepte bergt het rotsgruis. Het is al zuiverheid en bevruchting wat, klaar als in beker kostelijkste drank, uit den schoon omranden vijver den dorstenden velden toe zal vloeien.
De akkerman ziet in de nachten op naar den hemel of het Zevengesternte, het schoone beeld, de verzaming der gemalinnen van Boeddha's zeven zonen, in den stand staat die de toelating beduidt van het bevloeiingswater op de uitgedorde akkers.
De kolenbrander, de tapper van palmsuiker in het woud, zien den neushoornvogel met zijn luiden roep na. Komt hij nog niet aangevlogen met den snavel vol klei om zijn wijfje in den hollen boom in te metselen op haar eieren?
De groote vogel begint zijn voorzorgelijken arbeid, het Zevengesternte wenkt; de akkerman laat het opgestuwde water vrij. Van den morgen op den avond is in vijver en langzamen vloed het bruine veld herschapen, de hellingen zijn een bouwsel van spiegelende vlakken waarlangs dribbelig kleine vallen afvloeien.
De ploeger spant zijn stierenpaar in. Tot aan de knieën toe door het bruin opgewoelde nat plonzend achter de plonzende beesten aan, drijft hij de ploegschaar door den taai van wortels doorweven grond. Al wijder rimpelen de kringen bruin over weerspiegeld luchteblauw en wolkenblank, die met den bruinen mensch en de twee goudgele beesten mede bewegen over het blanke.
Met de egge keeren ploeger en span terug om brekend de kluiten te verdeelen die de ploeg heeft opgeworpen.
Ten laatste moet de slede het brokkelige glad vlijen, dat niets hards de teedere wortelvezels kwetse van de zaailingen als zij van het kweekbed op de heuvels worden overgeplant in de sawah.
Zwaar is de arbeid in den zuigenden grond. Den man en den stieren gudsen krinkelende zweetstroomen langs het lijf.
Maar nu komt de tijd van rusten. In de opengelegde aarde begint het water zijn werk.
Dan viert de ploeger het Feest van den Ploeg.
| |
| |
Voor dag en dauw is hij opgestaan om zijn stierenspan te tooien; daar is hij lang mee doende.
Sieraad gelijkend op den helmtooi van de goden en prinselijke helden van het wayang-drama bindt hij hun aan den rug, vleugels van verguld en als kantwerk open leder, van breed naar spits opgolvend en doorzichtig flonkerend, gouden vlammen.
Daartusschen plaatst hij een volle schoof vlaggetjes en wimpels, bonter dan de regenboog; flikkerend zullen die wapperen in den wedloop over het veld!
Om den hals van zijn kameraden hangt hij dan de drieklepelige houten klok, die met muziek hun gang begeleide, als de lichte houten slede, zetel van den menner straks, zij trekken over de wegen.
Dan tooit de ploeger zichzelven. Zijn beste kleederen doet hij aan. Niet morren zal zijn vrouw hoe lang zij ook te wasschen hebbe in de rivier aan de modderspatten. Feestelijk moet de ploeger verschijnen op zijn Feest!
Zij heeft in den vroegen dauw den oleandertros uitgezocht aan den ijlen struik, of in het dichte, breede gebladerte van den Kembang Sepatoe den vlammend rooden kelk, dien hij straks voor den spiegel in het voorhoofd-driekant van den keurig gevouwen hoofddoek zal steken.
Hij is gereed. Hij neemt de leidsels in de hand. Hij bespuwt de stieren om hun geluk aan te brengen.
En als hij den neveligen weg naar het veld van den wedstrijd betreedt, bij het dubbele gedrieklank der klokken van zijn span, verneemt hij van her en van der, van heinde van verre, anderen dubbelen drieklank en weet wie dat zijn, die over de heuvels en over de vlakte er aan komen met hun stierenspan.
Allard luisterde.
Zoo vaak toch al had hij de klokken van het Feest van den Ploeg gehoord. Waarom klonken zij van daag zoo liefelijk als nooit nog?
Van her, van der, van heinde, van ver, in schommelende maat de drieklankslag, slag van tweeën beurtelingsche drielingslag, klepelspel in de klokken.
Vlakbij nu waren die aan de overzij der kloof, klimmend tegen den heuvel.
| |
| |
De zon was boven de bergen. De witte nevelwaden die wolkend ontstegen aan het ravijn gloorden. Een zuiver gele stralenbundel schoot er door. Zij verdeelden zich, dreven uiteen.
En daar in het heldere op den heuveltop verrezen de breed gehoornde hoofden van het luidende ploegstierenspan, en achter hen, hoog boven de breede gouden vleugels en het bonte vlaggegefladder, de herder met de dageraadroode bloem op het voorhoofd. Boven maten groot, breed en hoog stonden de man en de dieren tegen den hemel, schitterden in den schuinschen zonneschijn, daalden rustig af omluid van klokkenklank, verdwenen. Als achter een schip het kielzog is over de zee, als achter de snelle reeën het wittige spoor over gras en kruid, zoo door de stilte was het al verflauwende geluid der klokken het spoor van het verdwenen span met zijn ploeger.
En die verre klokken van straks naderden, weken af, verdwenen op hun beurt, maar de samenklank was geweest en werd veelvuldiger al, daar in de verte waar het veld was van den wedloop.
De nevel trok op uit de vlakte. Bronzig in het roode licht stonden palmkruinen en bruine daken, de lage huisjes tusschen de akkers verschenen verguld, dan, ten laatste blonk het bevloeide veld, waarop schitterend de gevleugelde en bewimpelde spannen aangetreden kwamen.
Bontheid van menschen omvatte het waterblank; een enkele figuur in het wit, Westerling tusschen Oosterlingen, blonk in de kleurige menigte.
Door de geurige koffielaantjes, door de sneeuwwitte bloesemweelde en de ijle schaduwen over het pad, waaruit de oranje-roode dadap bloemen als vonken gloorden, ging Allard ziende blind.
Hij kwam het huis binnen, zat voor den vleugel, begon te spelen.
Dat was de klokkendrieklank, hier in de lage noten de eene, en de andere een quint hooger.
Wèl klonk het beurtgelui. Daarboven begon een lichte melodie speelsch, lachend, enkel vreugd. En de rhythmus der klokken bleef vast, de langzame maat van twee triolen.
De ploeger op den heuveltop zoo groot tegen den hemel met
| |
| |
zijn groote dieren, de zon door den nevel, de koele ochtendlucht, de nieuwe dag, zijn gedachten en gevoelens drijvend als neveldriften, in de zon aldoor veranderend, glorend en verdwenen, waren in de muziek die daar opklonk onder zijn half maar bewuste grepen in de toetsen.
De moeder hoorde hem, waar zij stond tusschen haar rozen.
Zij beefde. Zij waagde zelfs niet de deur te sluiten, die een onbedachtzame binnen kon gaan. Op de treden van het terras waakte zij over Allards muziek.
En wel verweet zij zich de blijheid om het verre zijn van haar man en de vrees voor zijn thuiskomen op dit oogenblik, maar de vrees en de blijdschap bleven.
Om hem te beloonen voor zijn vorderingen in de wiskunde, die zijn eigen trots en hoop waren en ook om hem te leeren sparen met den tijd die geld is, had de vader Allard op zijn verjaardag een gouden horloge gegeven, erfstuk van zijn vader, veel te kostbaar voor een kind; maar juist de kostbaarheid moest den zorgeloozen knaap tot opletten en nauwgezette zorg brengen. Schertsend zooals hij niet dikwijls deed, zei hij, als Allard nu maar vlijtig genoeg op zijn horloge keek, zou hij nooit het piano-halfuur verzuimen.
Hij was zoo ongerust niet meer over Allards aanleg voor muziek nu hij zag hoe sterk zijn aanleg voor wiskunde zich ontwikkelde.
Voor een goed teeken ook nam hij het op, dat de jongen zoo gaarne aan het water was. Een bouwer van bruggen, sluizen, havenwerken groeide in hem op. Hij kweekte dien wasdom aan door hem in de aardrijkskunde les te verhalen van de groote waterbouwkundigen, die het lage Holland aan het water hebben afgewonnen, aan rivier en zee. En in de geïllustreerde tijdschriften die de mail aanbracht, liet hij hem altijd het ingenieurswerk zien en verklaarde hem wat een haven, een groote spoorbrug, een tunnel, beteekenden voor den rijkdom van een land.
| |
| |
Dikwijls ook wees hij hem de waterleidingen op de velden en hoe kundig de eilanders, door geen Hollander geleerd, waren in dat werk, dat een onstuimige en verderfelijke kracht verandert in dienaar van den mensch.
De eilanders bouwden een groote leiding om het water uit het ravijn naar nieuw ontgonnen land te leiden. Dat wilde hij Allard laten zien.
Hij liet het groote Australische paard zadelen, de eerste weelde die hij, sedert hij voor Allards opvoeding was begonnen te sparen, zich had veroorloofd, en weinig maar had het hem gekost, een veulen dat op de boot ziek was geworden en het transport niet meer waard scheen. Hij nam Allard voor zich op het zadel. Een teeder gevoel was in hem, terwijl hij het kind in den arm hield.
Zij reden door de koffietuinen. Met voldoening zag de controleur hoe dicht de koraalroode bessenkransen gevoegd zaten in den oksel der bladerparen langs de lange ranke takken. Vrouwen aan den pluk zeiden, de oogst was even goed als overvloedig. Naakte kinders lazen op den grond de pitten op die de moesangs, de keurige snoepers van de zoete rijpe vrucht, hadden uitgespuwd.
Weinig schade maar was te zien van het wroeten der wilde zwijnen, de strychnine-ballen hadden geholpen.
De vader had voor stelregel, dat Allards al te week gemoed verhard moest worden door het zien ook van het pijnlijke: de radelooze smart van het kind om een apenwijfje, waarop hij had geschoten en dat klagend en kermend om het gewonde jong in haar armen door de honden was gegrepen en verscheurd, was hem een waarschuwing geweest tot vastberaden volgen van dien regel. Maar of het kwam van het voelen van dat tengere lichaam tegen zich aan, - hij kon vandaag zoo streng niet zijn. Eer Allard het kon zien had hij den schedel van een wild biggetje weggewipt met zijn karwats van den koffietak, waarop de mandoer het had gespietst, en hij schoot niet op de apenbende in den boom, waarom de honden zoo woedend blaften, noch op de groote onschadelijke sawahslang, die zij hadden opgeschrikt en die boven haar opgetroste kronkels den kop angstig wendde en wiegde, sissend uit opgesperden muil.
Hij vertelde Allard van den kundigen arbeid der eilanders.
| |
| |
‘Als je groot zijt zul je ook zulk werk doen, alleen maar veel beter!’
Maar Allard riep:
‘Als ik groot ben zal ik den heelen dag muziek maken!’
De goede luim van den vader was vervlogen.
‘Muziek maken! dat is goed voor een vogel in de takken. Een mensch heeft wel wat beters te doen’.
Allard zei:
‘De menschen hier maken ook muziek’.
‘De menschen hier zijn Inlanders. Wij zijn Hollanders. Zij hebben van ons te leeren en ons na te volgen en te gehoorzamen. Wij leeren niet van hen’.
Zij hadden de ontginning bereikt. Eenige hutten van takken en dor gebladerte voor een waarvan een man zat gehurkt bij het rijstvuur waarboven de rijst kookte, stonden in de dalkom, die pas nog bosch en wildernis van reuzengras was geweest. Op den heuvel daarboven waren de bouwers van de leiding aan den arbeid. De bergbeek viel hier druischend in een diep uitgeschuurde kloof, vele vademen onder den bodem van het dal stroomde het wervelende water weg naar zee.
Een eindweegs bovenstrooms van de versnellingen, waar de rivierbodem voldoend hoog voor verval boven de plek ligt waar de nieuwe leiding uit het ravijn de vlakte in moest treden, gingen zij een lage stuw bouwen van lange gevochten manden van bamboelatten met riviersteenen gevuld, die zij opeenstapelden en met aarde en graszoden dichtten tegen het water. Een leiding in den wand der kloof uitgegraven, voerde al hooger boven den al dieper wegzinkenden bodem van het ravijn het langs zijn lichte helling afvloeiende water naar den ravijnrand en het kanaal in het dal, waaruit de nieuw ontgonnen gronden gedrenkt zouden worden. Een tunnel dwars door de langslingerende heuvelkling voerde het verder naar de velden aan gene zijde der hoogten.
De haast naakte mannen hieuwen met sterken slag hun houweel in den steenigen grond. Voor zijn vuur, dat bleek in den zonneschijn gloorde, zat de smid de stomp gewerkte ijzeren spitsen te versmeden.
De leider van het werk legde den controleur uit, hoe het was beraamd. Het waren mannen uit de rotsige Zuid-Ooststreek van het eiland, geboren steenhakkers, die den tunnel- | |
| |
arbeid deden. Met de maten van hun eigen leden: zooveel handspannen, zooveel ellebooglengten, zooveel voet, lengte tot aan de knie, tot aan de dij, lengte van rechter- tot linker vingertoppen aan uitgestrekte armen, maten zij zoo nauwkeurig hoogte, breedte, diepte van den onderaardschen gang, dat nergens te veel noch te weinig ruimte kon wezen voor het stroomende water; en geen handbreed naast de bepaalde plek kwam de monding uit.
De controleur, die opmerkzaam toeluisterde en keek, miste plotseling Allard van zijn zijde. Hij ontdekte hem bij den rijstkoker voor de hut.
Hij riep verheugd:
‘Het is Pan Bengkol. Hij speelt hun voor op de rebab 's avonds’.
De vader voelde zich getroost over die speelsche onachtzaamheid, toen den volgenden ochtend Allard uit zich zelven vroeg naar de leiding te mogen gaan.
Tot de middaghitte kwam zat hij bij den blindeman met de rebab.
Hij verhaalde hem van de piano; de blinde ook had ‘den allerschoonsten gamelen’ gehoord, dien avond. Hij moest weer komen, zei Allard, dan zou hij hem voorspelen hoe de klokken klonken op het Feest van den Ploeg. En hij neuriede de wijze. Op den sesandoek verklaarde hij, was zoo iets niet te spelen ook niet op de rebab. Toen vroeg hij den blinde hoe hij hier leefde aan den zoom van het bergwoud bij het wilde water. Pan Bengkol vertelde.
Zijn kleinzoon bracht hem hout voor het vuur waarop hij het maal der werkers kookte. Rijst en zout was hun genoeg. Soms echter had de een of de ander een boschhaan geschoten of een wilde eend. En een had eens een ree gestrikt.
Zij waren dikwijls te zien, zei zijn kleinzoon, bij maneschijn, op de kruin van den berg. Zij kwamen aan de beek om te drinken.
Vele dieren kwamen daar 's nachts. Zij lieten hun spoor achter in den lossen grond. Soms, als hij wakker lag, hoorde hij hen. Hij kende den tred van elk, wist, dit was een ree, dit een wild varken, dit lichte gerucht in de takken maakten apen en dit andere eekhoorns. En die de sporen vonden des ochtends, zeiden, ja, zoo was het. Eens was een tijger gekomen.
| |
| |
Zoo dicht langs de hutten was hij heengeslopen, dat zij den afdruk van zijn klauw in de doode asch van het vuur hadden gevonden. Sedert hielden zij het brandende 's nachts. Er waren er die geloofden, geen gewone tijger was dat geweest, maar een weertijger, overdag een mensch. Zeer moest men zich in acht nemen voor hem, die menschenverstand had!
Pan Bengkol wist vele verhalen en mooie sprookjes. En wel is het in het oog der eilanders voor een ernstig man niet voegzaam over zulke kinderachtigheid te spreken, maar wie een gast heeft die gaarne daarnaar hoort, zegt dat, terwijl de rijst kookt hij misschien als gastheer, tot verdrijf van den tijd van wachten op het maal, zulke beuzelarij wel herhalen mag.
Pan Bengkol verhaalde.
Van den Prins die een aap was geworden en dien de trouwe dienares der door haar zusters bespotte en gekwelde en eindelijk ook door haar ouders verstootene en naar een wachthutje tusschen de rijstvelden verbannen Prinses harer gebiedster medebracht van den passar om haar in haar eenzaamheid op te vroolijken. De Prins echter, door het onverdiende leed en de schoonheid der Prinses ontroerd, wierp de apenhuid af als ware zij een versleten badjoe en stond daar nu als de schoonste jongeling. En zulke uitnemend schoone verzen dichtte en zong hij op de schoonheid der Prinses en zijn liefde, dat hij haar den eigen dag nog won. Toen de ouders der Prinses vernamen, dat de zoon van een machtig vorst naar de hand van hun verongelijkte dochter dong, lieten zij haar met een prachtigen stoet terug brengen in den kraton. En de bruilofsfeesten duurden zeven dagen. Groot was de spijt der booze zusters!
Allard vroeg om het lied van den Aap-Prins. En Pan Bengkol speelde het hem voor op zijn viool.
Hoe speet het hem toen niet zelf een speeltuig te hebben, dat hij de wijze versierend kon begeleiden!
Den dag daarop, toen hij weder naar de ontginning ging, volgde hij den omweg langs het strand om de groote stoomboot te zien, waarvan den avond te voren zoo schoone muziek had geklonken, muziek van een speeltuig, dat hij niet kende.
Hij kwam door de Chineesche kamp, daar hoorde hij plotseling van dicht bij diezelfde muziek.
Zij klonk uit het huis van den Armenischen geldschieter. Hij ging de open deur binnen.
| |
| |
De Armeniër stond tegen den muur geleund te strijken op een speeltuig, dat geleek op Pan Bengkols rebab in het onvergelijkelijk veel schoonere.
Allards hart begon te bonzen. Zulk een speeltuig en dat overal mede gedragen kon worden!
De Armeniër die den begeerigen blik in de oogen van den jongen had opgevangen, zei kwansuis onverschillig, hij had de viool daareven in pand genomen van een Duitschen bediende op het schip. Die zou wel nooit terugkomen er om! En hij begon een vroolijke wijze te spelen.
Toen Allard vroeg, of dat moeilijk te leeren was? zei hij van neen, niet voor wie op de rebab kon spelen.
Eer hij het wist had Allard gevraagd of de viool te koop was.
Maar meteen zei hij, hij had geen geld.
Dat hinderde niet, antwoordde de Armeniër met zijn sluwe oogen op Allards horlogeketting.
Om den jongenheer een genoegen te doen, wilde hij zijn horloge wel in ruil nemen ervoor.
Hij hield het al in de uitgestrekte grijphand. Den koning te rijk liep Allard weg met de viool.
Recht naar Pan Bengkol ging hij er mee.
‘Nu kunnen wij samen spelen! Luister eens, Pan Bengkol!’
En hij streek over de snaren zooals hij het van den blindeman had geleerd op de rebab. Maar hoeveel heerlijker klonk niet de viool!
De blindeman riep opgetogen:
‘Wat god is het, die woont in dit speeltuig?’
Met liefkozende vingers betastte hij het.
‘Dit dan is de rebab van de Hollanders?’
Allard liet den strijkstok over de snaren glijden. Als een golf hief zijn hart zich op bij het aanzwellen van den toon. Hij lachte van vreugde. Wat zou moeder wel zeggen van zulke muziek! en hij bedacht dat het immers een viool was, waarvan zij hem had verteld, dat haar vader zoo mooi er op speelde.
De blindeman had een hoefslag vernomen.
‘De Heer Controleur zeker is het die er aan komt rijden.’
Allard zag zijn vader op het groote paard. Hij sprak met den smid. Hij zag op en kreeg hem en den blindeman in het oog. Nu gaf hij het groote paard de sporen den heuvel op, kwam recht op hem toe. Allard hield de viool in de hoogte.
| |
| |
‘Vader! een viool, een viool!’
Het woord bekoorde hem.
‘Hoe kom je aan dat ding?’
De barsche toon verschrikte het kind. Hij stamelde dat hij het bij den Armeniër had geruild voor zijn horloge.
‘Je gouden horloge? dat ik je gegeven heb op je verjaardag? Mijn vaders horloge?’
Allard begreep plotseling, dat hij iets heel ergs gedaan had. Hij liet het hoofd zakken.
‘Geef hier!’ beval de vader.
Bevend reikte hij de viool toe aan die van het hooge paard omlaag gestrekte hand.
De vader reed weg.
Allard liep hem na, angstig.
Aan de ruw vastgehouden viool sprong een snaar.
‘Vader! och vader! u breekt de viool!’
De vader antwoordde niet. Al sneller daalde het groote paard den heuvel af, al sneller achter hem aan draafde en sprong het kind, struikelde, viel, en sprong weer op. Waar ging vader heen met de viool?!
Aan den voet van den heuvel wendde de vader zich om naar het hijgende betraande kind.
‘Blijf achter mij! Ik wil je niet zien’.
Zijn tranen verbijtend, gehoorzaamde Allard.
De vader reed stapvoets. Maar telkens toch moest het kind eenige passen draven om den tred bij te houden van het groote paard.
De vader bedacht dat wel en het deed hem pijn. Maar hij mocht niet toegefelijk wezen. Aan de zwaarte van de straf moest Allard de zwaarte van den misslag voelen.
De middaghitte in de Chineesche kamp was ondragelijk. Hij moest zijn hart verharden om Allard niet te roepen en voor zich in het zadel te beuren. Al langzamer dwong hij het paard te gaan.
Wat herademing, toen hij kon afstijgen aan de deur van den Armeniër!
De woekeraar zat met het horloge voor zich op de tafel dat hij door een loupe bezag.
De controleur tikte op de tafel met zijn karwats.
Het vette gezicht met den langen en dikken neus en de glurende oogjes keek verschrikt op.
| |
| |
‘Allard!’
Het bleeke kind stond naast zijn vader.
‘Zeg den pandhuishouder wat je komt doen.’- En hij gaf Allard de viool.
Onwillekeurig greep de jongen haar vast. Hij wist niet wat hij zeggen moest. Hij keek naar het horloge en hield de viool nog vaster.
De geldschieter had hem het horloge al toegereikt, mompelend dat hij niet had geweten, dat de Heer Controleur den ruil niet zou veroorloven.
‘Leg die viool neer!’ beval de vader. Werktuigelijk gehoorzaamde het kind.
‘Totdat je getoond zult hebben een horloge waard te zijn, zal ik het bewaren.’
Met een woord tot den woekeraar, dat het bleeke gezicht groenachtig deed worden, ging de controleur het huis uit. Weder deed hij Allard achter het paard aan gaan; het was niet ver meer naar huis, nu. Maar die minuten duurden een uur.
De moeder stond in de voorgalerij, ongerust over het uitblijven van Allard.
Zij slaakte een kreet toen zij hem zag.
‘Kind! kind! wat is er met je?’ liep hem tegemoet, trok hem het huis in.
Hij wankelde en gleed op den grond.
Met een hartstochtelijke teederheid greep de vader hem tegen zich aan, en droeg hem in zijn armen op bed. Hij was even bleek als het bewustelooze kind, terwijl hij met bevende, onbeholpen vingers zijn kleeren losmaakte, zijn voorhoofd bette en zijn borst, zijn lijdelijke handen. Hij kon niet spreken, niet antwoorden op de angstige vragen van zijn vrouw, wie de tranen in de oogen stonden.
Eindelijk kwam Allard bij. Zijn wimpers trilden, gingen op. Maar zóó, dat hij zijn vaders gezicht vlak boven zich zag, sloot hij, als in schrik, de oogen, en wendde het gezicht af met een beweging zoo onwillekeurig, zoo bang, dat het den man door de ziel ging. Hij durfde dat witte wangetje niet streelen. Wegtredend van het bed zag hij van verre toe, hoe de moeder op den kant ging zitten, en, met eene hand onder zijn hoofd, het kind liet drinken. Het was zoo bleek niet meer als daar-even, het lachte flauwtjes toen zij, heel zacht, iets zei.
| |
| |
Zij wendde het nog betraande gezicht naar hem toe.
‘Het is al weer over, vader’.
Maar hij was nog niet gerust. Hij reed naar den pasanggrahan om den dokter van het schip.
Die sprak geruststellend; de hitte, de inspanning, de emotie. Morgen zou de jongen er niets meer van weten.
Hij bleef ten eten, wat al te dringend genoodigd door den heer des huizes, kwam nog eens aan het bed, troonde de moeder mede van den slapende weg.
Toen hij de geschiedenis van de viool had gehoord zei hij, die bediende moest de Tiroler zijn, die wonderlijke snaak die zoo goed speelde. Overdag bediende hij aan tafel. 's Avonds moest hij spelen. De maatschappij had dikwijls kellners in dienst, die muzikanten waren - of muzikanten, die kellners waren al naar men het wilde opvatten. Voor de passagiers was het een aangename afwisseling op de eentonige reis naar Australië. Deze was bijzonder begaafd. Maar klaarblijkelijk een zenuwlijder. Zonder eenige reden had hij geweigerd te spelen gisteren avond, de kapitein had moeten dreigen. Nu had hij zijn viool verkocht, opdat niemand hem meer zou kunnen dwingen.
De dokter die zelf viool speelde, voegde erbij, dat de kellner in beteren doen geweest moest zijn om zulk een uitstekend instrument te bezitten als het zijne was, het droeg den naam van een bekend maker in Londen. Wonderlijke levens, vreemde en ellendige lotgevallen dragen soms die groote schepen!
De ouders gingen te samen naar Allard zien, toen het nacht was geworden.
Hij leek te slapen. De vader streelde hem zacht over het hoofd en ging heen.
Maar toen de moeder nog eens over hem boog, sloeg hij den arm om haar hals.
‘Moeder! mag ik de viool niet houden tot het feest voor de leiding? Ik wou er op spelen in den gamelan!’
Zij wilde niet zeggen, dat vóor dien tijd hij al in Holland zou wezen; zoo had de vader dien dag zelf besloten. Zij zei:
‘En die arme man dan, als hij terug komt om zijn viool, en vindt haar niet meer?’
En vertelde hem wat hij kon begrijpen van den Tiroler.
| |
| |
Hij dacht na: en zuchtte.
Zij lichtte met de kaars door het groote bed naar muggen, zoende het kind, sloot zorgvuldig de gordijnen en ging onhoorbaar heen.
Allard kon niet inslapen.
Na een poos hoorde hij zijn ouders op gedempten toon spreken.
Zijn moeder kon hij niet verstaan, zij sprak zoo zacht.
Maar hij verstond het antwoord van zijn vader;
‘Je zegt: als muziek nu zijn geluk is. Maar de wereld is niet op geluk gemaakt.’
| |
De Avonturen in het stille stadje aan de Rivier.
Voorbij aan de oude lang al stil en arm geworden stad, gaat naar de zee en de tierende zeehaven de landen doorwandelende rivier, de weg die zelf beweging is, eerste weg van alle wegen, drager van dingen, menschen, gedachten, lokker en trekker van wie de verte in verlangen, altijd verdere verten in.
Verte voor wie in haar bronnenland woonden op de Oostelijke bergen en in de groote wouden, langs de vele rivieren uit Noord en Zuid van haar onafzienbaar stroomgebied, tusschen de heuvels geleidelijk afdalend in het wijde der groote vlakte langs haar slingerende oevers voorbij de groote watervallen, was lang de rivierhaven geweest, niet ver van haar monden in zee. Toen was de stad rijk, vol schat, volk en macht. Maar verder ging het verlangen, verder ging de bewegende weg, naar de zee, de zee over, naar nieuwe kusten, nieuwe begeerlijke landen in. Toen kwam op, toen werd al grooter, voller, sterker, de stad aan de monding, de stad aan zee, de haven. En terwijl voorbij voeren de schepen, die van bronnenland en stroomgebied den rijkdom droegen naar de haven en de landen van overzee, die den rijkdom der landen van overzee droegen naar de groote steden, van de vlakte, de heuvels, de bergen, stroomgebied en bronnenland der landendoorwandelende rivier, werd stil en arm de oude stad. Nu ligt zij daar als ingeslapen om niet wakker weer te worden.
Breed als een zee-arm hier en met de zee mede wassend en slinkend in ebbe en vloed, stuwt de machtige stroom voorbij. Zijn golfslag doet op den zwartig groenen spiegel der van iepen
| |
| |
overschaduwde grachten de weerkaatsing rimpelen der statige huizen met hardsteenen stoep en gebeeldhouwde ooft en bloem festoenen langs de kozijnen der breede ramen, waar achter paarsig weerschijnende ruiten soms een vaal kantoorklerken gezicht geeuwt.
In het voorjaar, alsophethooggebergte in het Oosten de sneeuw smelt en de gestadig wassende stroom duwt omhoog en beukt met krakende slagen open de ijskorst van den winter en stapelt al hooger de drijvende heuvels van schotsen dat langs de bedreigde dijken van het lage land de dorpen het noodvuur laten vlammen van den kerktoren en van den eenen oever naar den anderen roepen de kanonschoten der waterwacht, stroomt de grauwe vloed door de straten der laag gelegen wijken en te vergeefs worden de huizen met plank en schot gedekt, terwijl door de grondslagen heen onweerstaanbaar het water omhoog perst, den vloer oplichtend van de haastig ontruimde woonvertrekken. Na het vallen van de rivier blijft lang nog gruizelig slib op de straten en een reuk van verwering en verderf hangt aan de dingen van het gezin-koesterende binnenhuis.
Als een oud en zwak geworden mensch die niet veel meer spreekt en zijn stem klinkt dof en schor, maar liefst zwijgt hij, zoo stil is de oude stad.
Uit den toren klonk vroeger klokkenmuziek. Maar toen de voor driehonderd jaren herbouwde spits andermaal begon te vervallen onder de beukende stooten van den herfststorm uit zee en de verarmde stad niet dan op armelijke, gebrekkige wijs het bouwsel kon schoren, werden de klokken geborgen voor gevaar. Een rijke zonderling, laatste van een geslacht van stadsregeerders, die als monument voor zich en de zijnen zijn voorvaderlijk huis met al den vergaarden schat van kostbaarheden voor museum toedacht aan de stad, bood de muziekzaal aan voor het carillon, dat hij, uit een melomanengril, aan eikenhouten stoel liet ophangen, om het te laten klinken soms. Sedert zijn dood had niemand meer aan de klokken gedacht, behalve de vroegere beiaardier die altijd overnieuw verzoekschriften indiende bij den Gemeenteraad om een herbouw van den toren en herstel in de klokkenkamer van het carillon.
Op zomeravonden wandelde hij, met zijn grijs hoofd in den wind, langs de rivier, daar, waar het uitzicht het schoonst is op den toren. Varensgezellen op den stroom, stedelingen aan
| |
| |
den oever die den in gedachte verzonken man nazagen, zeiden:
‘Compenius wacht op de poortklok’.
Als die eenig overgeblevene van de vele heldere stemmen van vroeger had uitgeklonken, was de stilte in de avondlijke stad nog stiller.
Van de rivier alleen kwam soms muziek aandrijven, van de schepen. Voor de deur van de groengeschilderde roef - voor de lage schuinstaande vensters bloeien geranium en leeuwebek, de heldere wasch fladdert aan de lijn, vlaggetooi van gezeten huiselijkheid - zit de schipper met zijn harmonica. De dekjongen, die het dek heeft geschrobd, staat tegen de lading geleund te fluiten. Zwarte kerels op de laagingezonken steenkolenaken zingen luidkeels. Op het vlot, dat de ledige houthaven indrijft, zit een man te vedelen; vreemde wijzen, droefgeestig en wild, zendt hij door door de stilte van het stadje.
Allard lag op den luister naar de rivier-muziek.
Uit het venster van zijn zolderkamertje, enge leefplaats die de zorgelijk kijkende vrouw met haar altijd lichtelijk bevende handen voor den jongen uit Indië nog had opengewrikt in het nauwe, overvolle huis, zag hij over de daken en langs den kerktoren heen, over het geboomte van de oude vestingwallen, de rivier. De vochte wind, die hem langs het gezicht streek, droeg gezang en spel van simpel speeltuig aan. Hij kende al de schepen waarvan muziek kwam. Schipper Berends van de Petronella Klaziena was zijn kameraad. Met zijn sesandoek - hoeveel woorden van overreding had het zijn moeder niet gekost, dat hij die mede mocht nemen op het schip! - kwam hij aan boord. De kleine zwarte hond, die de wereld wegblafte van de loopplank, dat was zijn post en plicht, daarvoor was hij scheep gekomen, bedaarde als hij Allard herkende, en ging naast den schipper zitten, een weinigje nagrommend nog met opgetrokken lip. De schipper knikte met altijd dezelfde aardigheid als welkomst; of de jongeheer niet eens een reisje mee wou maken als dekjongen?
De bloeiende jonge vrouw lachte hem toe uit de roefdeur.
Eens op een avond had hij vioolmuziek gehoord, die van een vlot in de houthaven kwam. Tot het nacht werd had hij toen naast den zwartigen kerel met zijn vedel gezeten. Tusschen de muziek door, die soms uitgelaten was en soms onuitsprekelijk treurig, vertelde hij in gebroken taal van zwerven in
| |
| |
een woonwagen, van Zigeunerfeesten, van dagen en nachten op de rivier, en van de groote steden aan den oever die des avonds vol licht worden en vol muziek.
Het was een verdriet dat de muzikant weer verdween de rivier op, naar zijn muzikantenland.
Zoo kwam 's zomers van de rivier muziek.
Maar in den winter zweeg ook de rivier. Als de vogels in de kale iepen van de gracht en de kale linden om de kerk, waren op het kille water de varensgezellen stom.
Nooit bij zomer of winter mocht muziek in het huis van den wiskunde leeraar zijn. Stoornis immers was zij van studie. De studie der jongens bewaakte de leeraar. Van de studie in huis naar de studie op school, van de studie op school naar de studie in huis, dreef viermaal op den dag hij de jongenskudde op en neer, heen en weer, in den vasten gang naar het eindexamen; 's avonds onder de lamp in zijn studeerkamer, bewaakte hij door zijn brilleglazen heen den kring over boeken en schriften gebogen jongenshoofden, nauwlettend, of de juiste maat kennis er wel in kwam. Allard had voorrechten; dat hij met hem eer zou behalen wist de leeraar. Het was ook geen goed voorbeeld voor de anderen hem zoo gemakkelijk het werk te zien doen waarover zij zwoegden, en gereed er mee als zij nog aan het begin waren. Hij mocht op zijn eigen kamer werken.
Daar las hij.
Op een grijzen winterochtend in de donkere dagen voor Kerstmis - al de jongens waren weg, naar zijn eigen thuis een ieder, de rivier waar de ijsbreker een geul had opengerammeid voor de trage schepen lag stijf en stom - had de leeraar hem medegenomen naar het Museum-Godijn, waarvan hij een der curatoren was. Nieuw aangekochte boeken moesten geschikt worden in de bibliotheek.
Terwijl de concierge op pantoffels en in een kalotje, die op het geluid van den sleutel in de voordeur zijn pijp had weggestopt, uit de geopende kisten stapels boeken aan droeg naar de gebeeldhouwde tafel, waarvoor de leeraar in een kostbaren met petit-point bekleeden leuningstoel zat, dwaalde Allard door twee lange smalle vertrekken, waar de lucht duf was tusschen muren van boekenruggen. In lauwerkransen gevatte schilden die vlak onder de balkenzoldering de vakken bekroonden, droegen opschriften in sierlijke letters van verbleekt goud;
| |
| |
Godgeleerdheid; Regtsgeleerdheid; Historie. Hij las titels die geen gedachte wakker maakte in zijn hoofd. Ten laatste kwam hij in een derde kamer waar boekenrekken stonden ten halve gevuld pas. Voor een lag een boek opengevallen op den grond. Hij nam het werktuigelijk op.
De eene bladzijde was beteekend met wonderlijke figuren tegelijk strak en sierlijk, sterren, raderen, rozetten van varenbladers en fijnvertakt mos. Bovenaan de andere die bedrukt was stond: ‘Deze bevrozen bloesems bedekken de Alpenhoogten, waar hun teeder bouwsel al spoedig vernield wordt door het weer.’
Tegen het boekenrek geleund las hij verder over de ‘bevrozen bloesems’ de sneeuw-kristallen.
Een witte glinsterende wereld rees op voor zijn gedachte.
Als kristallen zoo zuiver-spits, als kristallen glorend, en de verre ook als kristal zoo doorschijnend tegen een bijna blanke lucht, in den zenith alleen teeder-blauw, staan besneeuwd de bergen. Niets beweegt. Er is geen geluid ergens, niet een zweem van kleur, niet een kiem noch spoor van leven.
Maar in de binnenste verborgenheid dier strakke stilte is het leven reeds begonnen.
De lucht, die uit grauwe wolken de sneeuwbloesems omlaag droeg, die gevangen bleef tusschen de fijne spitsen en twijgjes, ontwijkt, als al zwaarder de al hooger opgetaste last gaat drukken; spitsen en twijgjes breken, groeien aan elkander vast, de luchtige sneeuw verzwaart en verhardt tot ijs. En reeds is het glooiende sneeuwveld geen veld meer, roerloos niet langer. Met een beweging, verborgen wel voor het oog maar voor de gedachte open en bloot liggend, is de gletscher, de ontzaggelijke ijsrivier, zijn gang begonnen over bergen die hij breekt, door dalen die hij opbouwt, hoogten herscheppend en laagten, de aarde hervormend. Waar al blauwer de hemel is, al klaarder, al heeter de zonneschijn, komt uit de diepe ijs-spelonk blauw als de hemel zelf, het water te voorschijn gevloeid, de beginnende stroom, bergbeek buitelend over rotsbrokken, daverende waterval, meer doorschijnend groen, rustig stroomende rivier dan, die aan haar monding den vergruizelden afbraak der bergen laat zinken. En opeens een klank - want hij las niet, hij hoorde - die uit een blakende vlakte gebergte deed opstijgen, donker van woud.
| |
| |
‘De cederen van den Libanon staan geworteld in oeroude gletscher-moraine.’
De leeraar die driemaal had geroepen tikte hem op den schouder.
‘Dit boek! Mag ik het meenemen?’
De leeraar nam het achterdochtig in de hand, zag verbaasd den titel; Warmte een vorm van Beweging.
‘Op school houdt ge toch zooveel niet van natuurkunde.’
Allard riep:
‘O! dit is iets geheel anders!’
En kreeg ten antwoord, dit was natuurkunde voor iedereen. De schrijver, een bekend natuuronderzoeker wel is waar, had zijn onderwerp begrijpelijk willen maken aan de groote menigte. Maar hij mocht het boek medenemen.
De weg naar het smalle donkere huis ging langs het water. Allard hield het dierbare boek stijf tegen zich aan. De rivier met haar scherven en schotsen van ijs leek hem zoo vreemd.
Toen was het lezen begonnen.
Hij moest alleen zijn met al dat nieuwe dat op hem aan kwam. Met een deken om zich heen zat hij op zijn zolderkamertje achter de bevroren ruiten, de ellebogen op de tafel, de vuisten tegen de kloppende slapen. Om goed te weten, hoe de gletscher beweegt, die schijnbaar onbewegelijke, had deze man maanden achtereen aan den rand van de ontzaggelijke ijsrivier gewoond met oogen en instrumenten en gedachten metend aan ijs en aan rotswand. Hij had nagegaan hoe de gletscher als een reus van een bouwer bergen afbreekt en dalen ophoogt en hoe het verhaal van dien arbeid, waarvan de uren honderden van eeuwen zijn in schrift van gelijkloopende streepen gegrift staat in graniet.
Allard verzonk in mijmeren. Een droom begon die herinnering was en verbeelding gevloeid ineen, een droom van het water.
Murmelen, ruischen, gedempt gerucht, uit het ongeziene stemmen, een prevelende menigte die dringt en ijlt, op verren roep afgrondig antwoord, het water dat zijn gangen gaat, het water op zijn wegen van de wolken naar de zee. Dunne schemering, duisternis en glans, verschietende kleuren, schittering, gloed, drijvende donkert die waait op den wind, het water op zijn wegen van de kolken naar de wolk, in eeuwige verandering het ding van de duizend gestalten, kristallen
| |
| |
korrel, vluchtige vlok, eeuwenverdurende ijsberg; maar ook ruizelende regen, dauw op de vroege bloem; en ook uit den berg opborrelende bron, beek in buitelsprongen, stuwend volle stroom, zee die oorsprong en einde is; en op de zee der luchten die boven de zee der wateren is, het drijvende schuimschitterwit wolkje aan blauwen schaapjeshemel, veer van den vliegenden Oostewind, purper aan morgen- en avondlucht, schelp van glorig paarlemoer rondom de matte maan, drager van den regenboog, vaalzwart ros van het noodweer, wiens schichtige oogen de bliksems zijn, en wiens hinneken de donder.
Bron van alle kracht is de wereldvlam, de zon, de schepper en de verdelger; lijdelijk ligt kil en zwart diep onder hem de Aarde; daartusschen is de vloed; de milde, de koele, de middelaar, onderhouder en geleider van het leven. Watervloed tempert het zonnezengen, wolk, regen, rivier, oceaan veranderen vuur in vruchtbaarheid. Het water draagt zoo zachtkens, zoo zachtkens het nieuwe leven aan. Het water draagt zoo zachtkens, zoo zachtkens het oude leven weg. De lichtgroene Lente rijst op uit het water, de roodbruine Herfst drijft op het water heen. Der aarde vroegere gestalten heeft het water weggewasschen, der aarde nieuwe gestalten heeft het water geboetseerd. Alle wezen wacht op het water.
De planten wachten. Het lage gras, de struiken, het bosch dat bruist in den wind. Met hun wortels diep de aarde ingegaan, met honderden zoekende zuigers, tasten zij naar het water. Zij drinken tot stam en stengels water zijn, in vezel, schors en teere schil geborgen, recht opgericht water, de bladeren vlak-zwevend water, in weefsel van groene celletjes uitgespreid en drijvend op de lucht, de bonte bloesems vol geur en zoetigheid, waaromheen de bijen brommen en de geplekte kapellen fladderen, in al hun onzichtbaar fijne adertjes doorvloeid van water, de vrucht, het voedende hulsel van nieuw gewas, is zwaar van water. Alle gewas wacht op het water.
De driftige dieren zoeken het water. De sterke, trotsch tredende, geweldige, de snelle, slanke, die met zachte oogen kijken, de stomme dieren in het groen, de zingende dieren in het blauwe, alle gedierte zoekt het water. Het water zal het brandende bloed in vechtenden, in parenden, in vervolgenden, in vluchtenden, koel en gerust weer maken, het water vloeit in de milde zoetheid mede van moederdier in jong.
| |
| |
De denkende, doende menschen wachten op het water, zoeken, vergaren, leiden het water. Voor den bezaaiden akker, voor den boomgaard, blos van bloesem, voor de kuddenvoedende wei, voor het verheugelijke gebloemte van den hof, voor de dorstige stad in stof verstikt, voor het moede geworden lijf, voor de dof geworden gedachte, voor lafenis, voor reinheid, voor droomerij, voor vreugde, zoeken zij het water, het loutere, het lavende, het glanzende, het liefelijk geluidende, het water.
Muziek begon in den droomer, muziek van het water.
Op het Eiland was het water vreugd geweest van zijn gezicht, zijn gehoor, zijn gevoel. Nu werd het de vreugd ook van zijn gedachte.
Toebehoor der rivier is ook dat stille water van de Plassen dat met zijn ondiepe, breede uitvloeiing een schiereiland maakt van de oeverstrook, waar tusschen schaduwen en schitteringen van eeuwenoud geboomte en vijvers in de zon die rozenglooiingen weerspiegelen, statige landhuizen staan. Helder is het onbewogen water, maar de zwartige veenbodem schijnt donker op. Tusschen de eilandjes van breede waterlelie-bladeren waar zuiverwit en zonnegeel de open bloemen blinken, zwemmen duikend de waterhoentjes met hun donzige jongen. Reigers nestelen in de hooge, aan de kruin kaal en zwart geworden populieren op het kleine, met griend en bramen struweel overgroeide eiland, dicht bij den oever. De diepe roep van den roerdomp weerklinkt soms door de stilte. Rondom is eenzaamheid.
Op de vrije achtermiddagen en de Zondagen van den zomer was Allard hier met zijn boot; boeken uit de bibliotheek van het Museum en zijn sesandoek lagen op de bank. De stroopende visscher tusschen het elzenhout van den moerassigen oever verscholen, de boerenknecht in zijn lekke schuit den kant langs dobberend om riet te snijden voor zijn vervallen dak, knikten hem toe; hij waarschuwde als hij den loerenden koddebeier zag.
| |
| |
Dien Zondag in Mei was hij van den ochtend af op het eilandje geweest, voor den zeldzamen wandelaar langs de buitens door het elzengewas van den oever, voor roeiers op de Plassen door de griend en het struweel van het eilandje verborgen. Hij had met een rietsnijder zijn maal van brood, kaas en melk gedeeld, een troep jongens met een wijsje op den sesandoek weggelokt van het karekietennestje dat zij wilden uithalen, gezwommen, en met een plotseling opduiken ver van waar hij ondergedoken was, een troep waterhoentjes uiteen doen fladderen onder luid gesnater. De zon had hem gedroogd en de warme wind, terwijl met het hoofd in de wilgenschaduw hij languit in het mos lag te lezen; de eerste reis van Columbus, en zijn brieven aan de Katholieke Koningen, met fragmenten uit zijn dagboek. Hij had lang de plaat tegenover het titelblad bezien; tusschen een blauwen hemel en een blauwen vloed die om de enkels hem klotst, Sint Christophorus, die het Christuskind op de schouders draagt; onder gestalte van den Heilige een portret, als wel wordt geloofd, van Columbus. Als een groote rosblonde man staat hij daar, met een sterk gezicht; de neus is gebogen als de snavel van een arend, de felblauwe oogen zien ver vooruit. Zoo zag Allard onder het lezen hem nu staan te midden van het donkere, kleine scheepsvolk, Spanjaarden, Portugeezen, Italianen aan boord van zijn Santa Maria en van de Nina die terzijde haar bleef, terwijl die snelle zeiler de Pinta ver vooruit was. Het Westen in tuurden de blauwe oogen naar de Oostkust van Azië, zooals zij tegenover Spanje en Engeland aan gene zijde van een zee, die het derde deel slechts van den wereldbol besloeg, was aangegeven op de kaart van Paolo Toscanelli, den beroemden Florentijn, die het gewaagd had haar te ontwerpen op grond van geschriften van Ptolomeus en van Marco Polo's reisbericht.
Later toen Niccolo Conti, teruggekeerd van die negen jaren lange reis, met zijn karavaan van zeshonderd man van Damascus uit begonnen, door Perzië, Indië, Ceylon en de Soenda eilanden, in Florence kwam, om van den daar vertoevenden Paus vergeving te erlangen voor zijn verloochening van het Christendom onder dwang der wreede Heidenen, had de geleerde arts en aardrijkskundige zijn kaart nog verbeterd naar de aanwijzingen van dien man, die beter dan eenig ander Azië kende. Op die kaart die Toscanelli zelf hem had gezon- | |
| |
den, schrijvende: ‘Ik begrijp dat gij brandt van begeerte om deze reis te doen,’ zeilde hij het onbekende in.
Onwrikbaar stond hij in de overtuiging dat hij ‘de nieuwe aarde en den nieuwen hemel’ zou vinden, waarvan de Profeet Jesaya als van Gods belofte spreekt. De wonderen en teekenen der wereldzee konden hem niet verschrikken; niet de hellegloed uit de vuurspuwende Piek van Teneriffe, niet de drijvende eilanden van zeewier, noch de vuurbol die uit den hemel nederviel voor den boeg van zijn schip, niet de afwijking van zijn kompasnaald. De vrees de arglist, de boosheid van menschen kon hem niet verschrikken. Hij wist het wel, toen in het begin van de reis al het roer der Pinta onklaar raakte, dat geen ongeluk dat was, de eigenaar, die begeerig naar winst en bezorgd voor zijn schip mede had gewild en nu toch niet meer durfde, had zelf heimelijk het roer vernield, dat hij gedwongen moest schijnen tot achterblijven voor Lanzareote. Hij hoorde wel, hoe het scheepsvolk morde toen in vele dagen geen Westewind blies, dat nooit in deze zeeën een wind uit het Westen blies, dat nooit de Westewind uit deze verlatenheden terug hen zou blazen naar Spanje. Hij wist van het opzet der samenzweerders die hem in zee wilden werpen. Op die zachte wijze, die hem eigen was, waardig tegelijk en vriendelijk, sprak hij met de mannen, kustvaarders van beroep, vervaard op de opene zee. Hij wees hun de teekenen van het haast benaderde land; de kleine zoetwaterkrabben in het drijvende wier, de zangvogeltjes die zaten te kwinkeleeren in de raas, liet hen de hand ophouden om den motregen te voelen die zonder wind viel, als alleen boven land de regen valt, wees den vorm hun van de nevelbank in de Westelijke verte, gevormd als enkel boven land nevel is.
Maar zij geloofden hem niet. Totdat die schreeuw van Martin Alonso op de Pinta weerklonk: ‘Land!’
Toen baden zij mede met Columbus, die op de knieën was gevallen, toen zongen zij met hem Gloria in Excelsis! Als kinderen zoo blij en dartel sprongen de mannen in zee om te baden tusschen de groote goudbrasems die schitterden door de golving.
En wel bleek het een gezichtsbedrog. Maar de zoete reuk van land was in de lucht, en plotseling zagen de matrozen der Nina en wezen juichend aan de twee andere schepen, bloemen
| |
| |
op het water, een bloeiende wilde-rozen tak. En toen zag Rodrigo de Triana op de Pinta werkelijk land.
Hoe kon dat gebeuren, hoe kon Columbus den armen matroos de eer afnemen en den prijs der Koningin met de verklaring dat hijzelf de lichten van het land al in den nacht had gezien?
Allard kon een wijle niet verder lezen, zoo stuitte hem dat.
Maar toen dacht hij, en wilde het gelooven, aan Columbus, die immers vizioenen had, waren zeker in een zinsvervoering die heilspellende lichten verschenen.
Hij las verder; van de landing op die kust, die Columbus voor uiterste strand van het groote vasteland, van Azië, hield en met den naam van San Salvador aan Christus wijdde, het kruis daar plantend toen hij in naam van Ferdinand en Isabella in bezit het nam.
Hoe overschoon was het! Hij die van planten en bloemen zooveel hield, hij kon zijn oogen en zijn gedachten niet verzadigen aan die wonderen van boomen, forsche stam en luchtig slingerende stengel tegelijk, waaraan prachtig bonte bedwelmend geurige bloemen wiegden in den wind.
‘Orchideeën waren dat’, begreep Allard en dacht aan de orchideeën van het Eiland, de groote als de volle maan zoo witte en ronde, die het eerste licht vingen in den tuin waar naast zijn moeder hij wachtte op den zonsopgang; maar die geurden niet...
De inboorlingen waren schoone, zachte menschen. Een streelde argeloos Columbus' zwaard, verschrikt voelde hij de vlijmende wonde en het vloeien van zijn bloed.
Op het zien van de gouden sterretjes en loovertjes, waarmede zij hun neusvleugels versierden, vroeg hij hen naar goud. -
De zonneschijn op de bladzijde had een anderen tint gekregen. Allard zag op naar den hemel, mat met de handpalmen boven elkander de hoogte van de zon boven den einder, als op het Eiland hij het had geleerd: de breedte der palm beduidt een uur. Hij moest terug naar stad nu. Maar snel eerst wilde hij weten hoe na dien langen en gevaarlijken terugtocht, waarop met schipbreuk voor oogen Columbus het op perkament geschreven relaas der ontdekking in een flesch sloot en wierp in zee, de behouden thuiskomst was, en sloeg de bladzijden
| |
| |
haastig om tot hij kwam aan de ontvangst in Palos, waar muziek aan wal hem geleidde naar de juichende menigten.
Toen begonnen in Palos alle klokken te luiden.
Terwijl hij, in de maat, de riemen hief en velde, hoorde hij het jubelende gebeier.
Hij dacht of de metalen klokken zoo mild van klank waren geweest als de houten klokken van het Eiland, de luide roepende aan de poort der tempels, de feestelijke aan den hals der groote gouden ploegstieren, die met drie klepels liefelijk klinken.
Toen hij in de stads-wateren kwam, nam hij naar de Waterpoort den langen omweg over de singels.
Hij roeide langs een hoogen muur, waar het gebladerte van een ouden klimop als een boom zoo zwaar van stam, bronzig glansde in het avondrood, toen een diepe klokkeklank weerklonk, uit de diepten scheen het van dentuin, waarvan het dichte geboomte zijn takken over den muur liet afhangen. Hij hield de boot aan. Een tweede klokkeslag klonk een halven toon hooger dan de eerste, maar ook diep dreunend. En toen een derde en een vierde veel hoogere, en na een pooze als het inhouden van adem begon een klokkespel te spelen.
‘De klokken van Palos,’ dacht Allard, half glimlachend, en dacht meteen, dat hij hier achter het museum was en iemand bespeelde de klokken, die daar hingen in de muziekzaal.
Het Museum was gesloten, nu. Maar hij wilde bij die muziek zijn.
De smalle poort met het groote in ijzerbeslag gevatte sleutelgat was onwrikbaar dicht. Hij greep in den klimop, vond steun voor zijn voeten, bereikte een overhangenden beuketak, trok zich op tot aan den rand van den muur, en den forschen stam aan gene zijde, en half gleed half viel hij in den tuin.
Niemand zeker was in langen tijd hier geweest, het pad was haast onkenbaar onder mos en gras, de struiken zoo dicht dooreengegroeid, dat onder den gloeienden avondhemel het hier schemerig was. Over een grasperk waar een marmeren beeld stond tusschen verwilderde rozen, kwam hij aan den opgang van het huis.
De beiaardklokken schalden uit de open ramen daarboven.
Hij ging de gebarsten, met rondten korstmos geel beplekte hardsteenen treden op, vond een hooge glazen deur op een kier, en stond in een zaal die purperig en gouden gloorde. De
| |
| |
avondzon bescheen aan een muur, met donkerrood damast behangen, portretten in gouden lijst van mannen en vrouwen, prachtig gekleed; gebeeldhouwde en vergulde meubels vingen schampen licht, de grond was smeulend rood en dof blauw.
Allard aarzelde. Maar daar klonk weder een heerlijke klokkeslag. Hij liep over dat purper-en-blauwe zachte tapijt, langs al de hoogmoedige aangezichten van vrouwen met parelsnoeren op den ver ontblooten boezem en mannen in met goud geborduurd fluweel, vond een deur en kwam in een klein smal vertrek, waarvan de ruitjesvensters uitzagen op een binnenplaats. In glazen kasten stonden hier geheele menigten kleine kostbare dingen, dwergen-speelgoed van zilver, als herfstdraad zoo fijn gesponnen en geknoopt, ivoor luchtig gesneden, als bloemen zoo fijn-bont porcelein, donker-glanzig brons. Hij zag nergens een deur. Daarboven liep iemand; de tallooze kegels en droppels aan den kristallen kroonluchter die van de balkenzoldering hing, rinkelden licht.
Als in een doolhof gevangen keerde hij terug, naar de purperen zaal met de portretten, vond een andere deur, die hij haastig opendeed, en kwam in een kamer, waar een zwijgend gezelschap, dat hem den rug toekeerde, rondom een spinet bijeen was.
Een dame in geel satijn had de handen op de toetsen. De man naast haar die in lichtgrijs fluweel was, hield een zilveren dwarsfluit klaar om te bespelen. Twee kinderen, een jongetje met een kleinen degen op zij en een klein meisje dat parels om hals en polsen droeg, leken te luisteren naar die onhoorbare muziek.
Half verschrikt was Allard in de deur blijven staan. Het duurde een oogenblik voor de schijn van leven van de wassen beelden afviel.
En wederom klonken de klokken; drie heldere hooge slagen.
Boven een Japansch scherm, waarop vrouwen met ivoorblank gezicht boven gevouwen gewaden van soberen tint, bloemen lazen langs een blauwkronkelend water, zag hij de lijst van een deur; duwde haastig open en herademde in de welbekende vestibule aan den voet van de wenteltrap.
Boven scheen de avondgloed hem tegen uit een open deur. Daaruit kwam de nagalm der klokken.
Hij liep er heen. Drie menschen waren daar binnen.
| |
| |
Midden in de zaal, bij de klokken, stond een man die op ernstigen toon sprak. Een oudachtig heer met een rozet in het knoopsgat en een nog kinderlijk meisje, wier rood haar een sprankeling maakte om haar aandachtig klein gezicht, zaten in de vensterbank, luisterend. De stem van den man bij de klokken klonk bewogen.
‘...en van dien onzaligen waan komt al ons ongeluk. Niet den adem alleen, neen! ook het verlangen naar vreugde, adem van de ziel, blies God het stof der aarde in waaruit een mensch hij maakte. En is daar een edeler vreugd dan in schoonheid? en een heerlijker schoonheid dan Muziek? Een maker van muziek was het, de opperste Zangmeester van al'en, die dat groote woord sprak: “Vreugde is het element waarin de mensch het beste gedijt”. Hij was arm, hij was geheel eenzaam, hij was doof; naar de wereld was hij een ellendig mensch; en hij zong het Hooglied der Vreugde, vreugde voor alle wezen, voor den worm in de akkerschol en den Cherub die God aanschouwt, voor alle menschen die goed, voor alle menschen die boos zijn. De vreugde drijft de boosheid uit. Omdat wij vreugde willen voor deze arme, stomme stad, daarom vragen wij om onze klokken. De toren zooals hij daar nu al tien jaar staat, is geen toren, maar een hoop steenen. Het klokkespel was zijn ziel; om de klokken was hij. Opdat vèr de klokken over het land mochten klinken, daarom hebben onze vaderen den toren zoo hoog gebouwd, opdat hij waardig mocht zijn dien heerlijken klank te dragen, daarom hebben zij hem zoo edel versierd. Bedenkt het, bedenkt het! Meer dan drie honderd jaar is het nu geleden, toen wilden schout en schepenen den toren afbreken, die bouwvallig was. Om den trots van hun stad te redden brachten toen de burgers, wien het meest dat ter harte ging, geld bijeen voor een klokkespel van den Vlaamschen meester, den beroemden van den Gheyn. Zoo gaven zij den toren nieuw recht en reden van bestaan. Geen machthebber dorst zoo heerlijk geschenk aan de stad weigeren; de toren werd herbouwd. Niet langer onnut of gevaarlijk als de al te voorzichtigen hem gescholden hadden, was hij nu de trouwste dienaar der stad, die haar kostelijksten schat op zijn schouders droeg. Het was een feest voor stad en land toen op eersten Paaschdag de nieuwe klokken speelden, duizendstemmig zong de
menigte mede op de markt. Deze klokken hebben de
| |
| |
historie gezongen van het land. Zij hebben het vermoorde Naarden beklaagd, zij hebben gejubeld om het ontzet van Leiden, zij hebben den Watergeus toegejuicht die den Briel nam, zij hebben de victorie gevierd die bij Alkmaar begon. Deze klokken hebben het Twaalfjarig Bestand uitgeroepen en den eindelijken vrede. Van 1648 is deze klok, die het wapen draagt van Uw voorzaat, Lieven Godyn. In haar randschrift staat de spreuk: “O, mocht ik eens met mijn geschal een oprechten vrede verkonden overal”. En toen voor de Spaansche dwingelandij de besten van het Vlamingenvolk uitweken naar de Zeven Gewesten, Holland verrijkend met hun weten, hun kunst, hun stouten handelsgeest die vloten naar de Nieuwe Wereld zond, toen de stad al voller van volk, al machtiger en weliger werd, toen wist zij niet beter haar voorspoed te vieren dan met een verrijking van haar klokkenspel. Deze tien klokken bij de twaalf oude zijn van François en Pierre Hemony. Geen stad in het gewest zou een schooner stel hebben, moesten zij beloven, toen zij aan het gieten gingen. Ziet! deze vijf kleine schonk in de vreugde zijns harten de eerste beiermeester, Oloff de Greve. De kinderen van zijn school - want hij was ook schoolmeester en voorlezer in de kerk en voorzanger - trokken met gezang de vijf klokjes naar den toren en vierden feest den heelen dag.
Toen de legers hier kwamen van de Fransche Republiek,-zij moest oorlog voeren, zij was aan devreugde nog niet toe-wilde de Commissaris de klokken omlaag laten halen en hergieten tot kanonnen. Een dichter die ook een moedig man was, een die overmacht durfde weerstaan, redde hen toen ‘Burger! neem liever ons geld ons af en koop daarvoor metaal voor uw kanonnen. Dit brons is ons heilig. Een toren zonder klokkenspel is een lichaam zonder ziel’.
Dat is nu honderd jaar geleden. Wij zijn arm geworden, sedert, arm ook aan muziek. Maar hoe armer wijzijn, hoe meer wij de vreugd der muziek noodig hebben. De Gemeenteraad, zegt de stad, heeft geen geld om den toren zoo te herbouwen, dat het klokkenspel er weer kan hangen. Laat het zoo zijn. Rijkere steden kunnen ons helpen, de rijke van de provincie, de rijke van het heele land. Wij vragen geen weelde-muziek voor rijken alleen, die met een hand vol geld komen aan de deur van een concertzaal, wij vragen muziek voor de menigte,
| |
| |
voor allen en een iegelijk, arm en rijk, oud en jong, muziek die voor allen is, zooals de lucht en de zon voor allen zijn.
De Gemeenteraad zegt, het volk heeft geen behoefte aan muziek. Hoe kan men zoo iets zeggen! Hoort dan niemand hoe kinderen op de straat zingen bij het spel? Zingt een dienstmeisje niet in haar keuken? Loopt een heele straat niet uit om den troep, die daar aangemarcheerd komt met de muziek voorop? Een troep polderwerkers zingt wel, die naar huis zwaait uit de kroeg. Vuile woorden op een gemeenen deun, ik weet het wel. Een uitgehongerde landlooper verslindt weggegooid eten. Had hij gezonde spijs, hij zocht niet naar het bedorvene in de asch. Mijnheer Povell Godyn, u herinnert het zich toch, hoe hier vroeger op marktdag om twaalf uur het carillon speelde! De groote markt was vol boerenvolk uit den omtrek, de menschen dachten aan niet anders dan aan hun bedrijf, hun boter en kaas, hun vee, hun geld, of mannen zaten in de herberg, de vrouwen liepen langs de winkels. Maar als de klokken begonnen te spelen dan luisterde alles. Gezichten zagen naar boven. Ambachtslui die gingen schaften, liepen langzamer over de markt, schooljongens floten mee, op het stadhuis, waar de klerken tot éénen zaten te schrijven, gingen de ramen open. Hoe vaak is dat alles mij gezegd! En wèl zeker mocht ik er van zijn, dat een vrouw in haar keuken, een moeder met haar kindje aan de borst, naaimeisjes op den winkel, opzagen en vroolijk luisterden. In de Meimaand speelden wij iederen avond van zevenen tot achten. Het was een vreugde om te zien, hoeveel menschen dan kwamen wandelen in het plantsoen waar de klokken zoo mooi te hooren zijn, een vreugde te zien, hoe op de banken onder de seringen en den jasmijn menschen naast elkander zaten die zeker nergens elders ooit te samen kwamen.
Ik ben in het Vlamenland geweest om te leeren van den man die de klokkenmuziek heeft vernieuwd. O, het was heerlijk het mede te beleven hoe dat de menschen betooverde, verrukte, herschiep! Zij waren gekomen ieder uit zijn eigen doen, uit zijn eigen werk en zorgen. Zij hadden hun last te dragen, de zwarigheden van elken dagelijkschen dag, leed en verdriet genoeg had ook wie van geluk mocht spreken, herinneringen die pijn doen, verlangens wie weet hoe lang al altijd weer teleurgesteld, altijd opnieuw weer aangewakkerd, die een hart
| |
| |
ziek maken van wachten. Maar nu kwamen zij om muziek te hooren en dachten aan niet anders meer. Zij stonden opeengedrongen in de straten tot in het plantsoen toe, zij zagen den schoonen toren tegen de sterrelucht, die daar stond te zingen met zijn hemelsche stem, van de dingen die ons allerlaatste, opperste verlangen zijn. Met vochtige oogen luisterden zij. Hun hart zei: Ja!
En ik die het zag, ik dacht: niet ophouden wil ik en niet rusten voor mijn stad haar klokkenspel weerom heeft.
‘Mijnheer Povell Godijn, u vermoogt zoo veel bij gezaghebbenden. Zoudt U ons niet willen helpen met voorspraak?’
De man in de vensterbank stond op. Met een stem die wat krakerig was en den tongval van wie meer een andere taal spreekt dan zijn eigene, zeide hij dat hij een bindende belofte niet kon geven, maar hij zou trachten de aandacht van den Commissaris der Koningin te vestigen op deze questie en, mocht het raadzaam blijken, een audientie aanvragen bij den Minister.
Toen de twee heengingen zei het meisje, naar de hand vattend van den beiaardier die op de groote basklok rustte:
‘Ik zal goed mijn best doen op de sonate, meneer Compenius!’
De strakke ernst op het aangezicht van den man ontspande zich in een glimlach.
‘Je doet altijd heel goed je best, Lucie. Ik ben heel tevreden over mijn jongste leerling.’
De galm van de dichtslaande voordeur klonk op langs trap en gangen.
De beiaardier trad eenige schreden achteruit, weg van de klokken waarbij hij als verloren in gedachten was blijven staan, richtte zich op, haalde diep adem, en met een basstem die de ruiten deed rinkinken, zong hij driemaal op denzelfden toon, naar de groote basklok zich wendend:
‘Salvator!’
En de bronzen kelk antwoordde diep dreunend met den eigen klank.
Hij wachtte tot het glorieuze geluid had uitgeklonken.
Toen een halven toon hooger, zong hij weder driemaal op denzelfen klank:
‘Maria!’
| |
| |
En een tweede groote klok antwoordde met denzelfden ietwat helderder klank, zoo zuiver.
Onwillekeurig had Allard een stap vooruit gedaan uit den hoek, waar hij donker verscholen stond, een kreet ontsnapte hem.
De beiaardier zag om. De twee herkenden elkander uit vele ontmoetingen bij de rivier. Lichtelijk verlegen verhaalde Allard hoe hij op den klank der klokken af in het huis was gekomen en hoe hij gedoold had door de prachtige zaal en de kostbaarheden en nagebootste levens in het weidsche doode huis, tot hij eindelijk den weg naar de klokken vond.
De beiaardier antwoordde niet, hij keek streng. Maar toen de jongen rood werd en begon te stamelen, vroeg hij, met een schijn van een glimlach of dan zooveel hij hield van muziek?
Het verlangen van al de ontberende jaren brak uit in Allards kreet:
‘Meer dan van iets op de wereld!’
‘Ja, Ja. Zoo voelt een jong hart. Dat zijn zij vergeten, die meenen dat muziek maar een lichte tooi is van het leven, een speelsche zinnestreeling, een tijdverdrijf voor de rijken wien de werkelooze dag te lang valt - of, op zijn best, een aangenaam spel voor den kundige, die er zijn eigen wetenschap en vaardige vindingrijkheid in geniet. Zoolang zij jong waren en eenvoudig wisten zij wel beter...’
Allard durfde spreken noch vragen. Hij had nog nooit zulke woorden gehoord en toch kwamen zij tot hem als iets welbekends.
De beiaardier scheen verzonken in gepeins. Of hij den ander niet zag streelde hij over de welving der groote Salvatorklok.
Maar plotseling:
‘Wat geheel eigenaardige melodie was dat, die ge floot laatst, toen ge uit het boothuisje kwaamt? Haast was ik toen op u toegetreden om het te vragen.’
Allard, die zich die beweging en het plotselinge wegwenden herinnerde, floot het wijsje.
‘Ja! wat is dat? die zonderlinge frase!’
‘Het welkom aan de gasten bij een feest. Op het Eiland, waar ik geboren ben, klinkt dan zoo de gamelan.’
En tot dien man, dien hij voor het eerst van zijn leven zag, begon hij te spreken over het Eiland. Van de feesten in den
| |
| |
tempel, van de buffelhendertjes in de ruige weide, van het Boegineesche zeevolk dat den Noordewind bezweert met bekkenslag en tromgebrom. Van zijn moeder verhaalde hij en van den vleugel, waarnaar, den nacht door, het uit zijn leemen huizen opkomende dorpelingenvolk had geluisterd, van den blinden vedelman met zijn rebab; maar stokte, voor hijzelf het wist, bij de herinnering aan de viool, en zijn vader, toen.
De beiaardier vroeg of er geen piano was, daar waar nu hij zijn thuis had? Hij had den verlangenden blik opgevangen dien de jongen op den grooten vleugel sloeg, in den hoek bij het raam.
Bitter antwoordde Allard:
‘Zij zijn allen bang voor muziek. Zij denken, wie muziek maakt, zal niet werken’.
‘Ja... ja... Zij hebben al te veel ongelukkigs ervaren. Er is al te veel verkeerds in de wereld, dat bederft het leven van de meeste menschen... Zij worden achterdochtig omtrent het goede. Hoe kan het anders?’
Hij maakte een gelaten beweging met de hand. Toen op een anderen toon:
‘En dus, ge houdt zooveel van muziek. Misschien hebt ge ook een zuiver gehoor? Wat toon was dat dien daareven de Salvatorklok mij teruggaf?’
‘Salvator riep F!’
‘Goed zoo! en Maria?’
‘Maria heeft Fis gezongen!’
‘Fis was het. Roep nu eens die vijf kleine klokken van beiermeester Oloff de Greve! Chromatisch van c″ tot e″. Kunt ge het bereiken met de kopstem?’
Allard zong de vijf geleidelijk opstijgende tonen. En de vijf kleine klokken antwoordden met hun zilverzuivere stemmen. Lachend als over iets verheugelijks dat hen beiden wedervaren was, zagen de twee elkander aan.
Toen ging Compenius naar den grooten vleugel dien hij opensloot, zeggende dat hij had aangeboden het instrument zuiver gestemd te houden, daarom had hij den sleutel. En met een blik naar een nis, waar achter glazen deur een viool lag, voegde hij erbij wel te wenschen, dat hij hetzelfde kon doen voor den Stradivarius die, onbespeeld, daar verwerd tot een stuk hout.
| |
| |
‘Tryggvason wilde er voor geven wat de curatoren zouden vragen, het deed er niet toe hoeveel. En hoeveel duizenden over de geheele wereld had hij met zijn spel daarop niet verrukt! Maar de bepalingen van het testament, schijnt het, verbieden verkoop van eenig voorwerp in het Museum. Het is wel te betreuren’.
Hij sloeg den deksel op.
‘Van herdersliedjes hebt ge verhaald en minnezang, van feesten in den tempel. Kunt ge mij dat laten hooren in muziek?’
Allard aarzelde beschroomd, zei dat in geen jaren hij een hand op de toetsen had gehad. Maar de blik uit die doordringende oogen was zóo goed, daar kwam moed van.
Hij begon.
En het eerste wat onder zijn tastende vingers hij vond, dat was in den bas de dubbele drieklank, slag op slag van de groote houten stierenklokken op het eiland als het feest wordt gevierd van den Ploeg.
Zijn schroom was verdwenen. Hij speelde. Niet eens verwonderd was hij onveranderd terug te vinden wat hij als kind van elf, twaalf jaar had opgeschreven op dat met potlood gelinieerde papier dat hij had ontfutseld uit vaders kantoor.
Zoo luidden de klokken, drieklepelige klokken aan den hals der groote schoone goudgele beesten. Hij hoorde het waar hij lag aan het ravijn. Het water in de diepte druischte...
Avond. Langs den dorpsweg klinkt het getikketak van de spoel der nijvere weefster, bij het oliepitje nog aan het werk voor haar gezin, terwijl de schrille krekels al krieken in de vruchtboomen achter den lagen muur van het erf.
Op den heuvel, vanwaar het uitzicht wijd is over de blinkende rijstvelden, staat de dorpstempel met zijn gebeeldhouwde poort en de drie ranke torens van het binnenste heiligdom. Daarheen gaat de optocht. Zóó klinken de hangende bronzen bekkens waartegen de muzikanten den hamer zwaaien. Gezang van mannen in den tempel is dít; maar dèze wijze het gezang van de vrouwen.
Aan den overwal op de bergen, waar het gevlekte hout voor krisheften groeit, neuriet de zwerver, dat de Groote Heer van het Woud, wiens naam niet uitgesproken mag worden, hoorende, zijn toorn late varen en ongemoeid hem late; maar dèze
| |
| |
verzen zingt de dorpeling die het bosch in gaat om zijn verdwaalde koe te zoeken.
Aan het rotsige strand voorbij den Zee-Tempel staat een oude lauwerboom, die de lucht rondom bitter maakt van geur. Ik zat in zijn schaduw en zag van den zwaaienden horizon de lange golvenrijen er aan komen, steigeren tegen het steile strand, brekend omhoogvliegen in vlagen schuim...
Hoofd op hand geleund zat Compenius te luisteren, aan het open raam, waardoor de koelte naar binnen streek van het water.
Het begon al te schemeren, de avondster lichtte stil en klaar aan een doorschijnenden hemel. In zware, langzame langaangehouden accoorden liet Allard de bekkenslagen klinken van het zwervende zeevolk dat den wind bezweert; hij zong halfluid de woorden:
‘Kom Heer Noordewind! ontwaakt uit uw slaap op de bergen! Vorst van het Noorden, kom!’
Maar niet langer het lied van de Boegi was dat, het was zijn eigen verlangen dat hij uitzong en onrustig verder willen. En in den half-donker eindigde hij op een klagenden klank, een vraag, onzeker, vol schromen.
Compenius was opgestaan.
Hij ging twee, drie maal op en neer door de lange zaal. Toen stond hij stil bij den vleugel en ontstak de kaarsen aan den kandelaber.
‘Ge hebt een eigen gevoel, een eigen gedachte; daar kan een eigen muziek van komen; een goede muziek geloof ik wel. Maar op éene voorwaarde en die is onverbiddelijk: arbeid’.
Hij zag Allard in de oogen.
‘Arbeid dat beduidt; met wegdoen van alle gemakzucht, ijdelheid, vleiende eigenliefde, de waarheid zoeken; in ootmoed voor het groote open zijn; toewijding; een ijzeren zelftucht; besef van verantwoordelijkheid voor God en het eigen geweten.’
Alsof hij een eed aflegde zag Allard op in dien doordringenden blik.
‘Ik zal werken.’
‘Dan, kom! Ik zal je helpen.’
Augusta de Wit.
(Wordt vervolgd). |
|