| |
| |
| |
Het internationale vraagstuk voor studenten besproken ten tijde van de onderteekening der verdragen van Locarno.
Op 1, 2, 3 en 4 December 1925 liet het Legatum Visserianum te Leiden voordrachten houden die bedoelden het internationale vraagstuk, gelijk het zich zeven jaren na den wapenstilstand voordeed, van historisch, krijgskundig, staathuishoudkundig en juridisch standpunt te bezien. Zij volgen hier.
| |
I.
Over het internationale vraagstuk zou in mijn jeugd niemand tot studenten gesproken hebben. Het zou vreemd hebben geklonken hun naam aan zulk een onderwerp te koppelen. Niet dat wij zoo eenzijdig belang zouden hebben gesteld in het nationale vraagstuk. Het tegendeel was waar. Voor zoover wij ons geestelijk bewogen, stelden wij misschien het meest belang in onze dierbare persoon. Wij hadden gelezen of gehoord van ‘le culte du Moi’ (parallel-verschijning, tusschen haakjes, van de politieke eigenrichting der staten); wij wisten van Kloos, die verklaard had een god te zijn in 't diepst van zijn gedachten. Wij waren, vrees ik, een weinig decadent. Het was mode, dat te zijn. Fin de siècle. Eigenlijk, in den mond van jonge menschen, een bête woord. Eén klokslag, en einde moest zich omleggen tot begin; - begin van een eeuw die ons vragen ging wie wij waren, waartoe bekwaam. Hoe hadden wij ons voorbereid?
Het was toch niet enkel zelfbehagen dat ons gevuld had, of
| |
| |
liever, het had ons nooit gehéél gevuld. Het was er wel, maar tegelijk liet het een gevoel van groote leegte achter. Ik herinner mij, hoe ik aan het eind van mijn knapenleeftijd een oogenblik in briefwisseling stond met een Fransch, iets ouder, tijdgenoot, die een stuk gepubliceerd had over ‘La jeunesse intellectuelle et le roman français contemporain’, waar ik, zooals heel jonge menschen dat doen kunnen, mee wegliep. ‘Il nous faut retrouver’, schreef hij mij, ‘un principe d'énergie supérieure qui, dans l'art comme dans l'action, nous inspire des oeuvres fortes’. En hij liet er op volgen: ‘Je crois que ce principe est dans la vie sociale’. Ik weet niet wat er van hem geworden is, maar er waren er toen velen zoo. Ik kwam in Leiden, en in mijn eerste jaar introduceerde van der Vlugt hier het Toynbeewerk. Het maatschappelijk vraagstuk pakte de besten van ons. Wij zagen het geheel buiten verband met de internationaalstaatkundige sfeer. Enkelen werden sociaal-democraat, ik geloof minder overtuigd door Marx dan gevleid door den geest der tracts van de Fabian Society, ten onzent vertegenwoordigd door Hélène Mercier en de eerste jaargangen van Kerdijk's Sociaal Weekblad. Belangstelling voor internationale politiek, vermoeden dat die op het wel en wee van millioenen zou gaan inwerken, waren zeldzaam.
Toen eindigde de eeuw met het bijeenkomen der Eerste Vredesconferentie. Wij stonden er eigenlijk heel vreemd bij te kijken. Later heeft Asser ons verteld, hoe hij zich de reden voorstelde waarom den Haag tot plaats van samenkomst was gekozen. Toen de Tsaar moest bepalen waar zijne conferentie zou worden gehouden, aarzelde hij tusschen Brussel en den Haag. De Martens, zijn raadsman voor al wat de conferentie betrof, pleitte voor den Haag en voerde als argument aan, dat daar in 1893 en '94 de conferentiën voor het internationaal privaatrecht waren gehouden, die hij als eerste Russische gedelegeerde had bijgewoond en die, naar hij zeide, de geschiktheid der Nederlanders om dengelijke internationale bijeenkomsten te organiseeren, bewezen hadden. Zooals de Martens toen aan Asser schreef, zou dit argument den doorslag hebben gegeven ten gunste van den Haag.
Zoo ja, dan kan hij onder de kenmerken onzer gesohiktheid geen levendig naar buiten werkend enthusiasme voor de zaak van het wereldrecht hebben geteld. Dat was toen in Nederland
| |
| |
niet te vinden. Opvallend van nuchterheid zijn de aanteekeningen waarin de Beaufort de gebeurtenis herdenkt. De eerste circulaire van graaf Murawief was in Augustus 1898 geheel onverwachts verschenen. Eerst veel later dook het gerucht op dat de Tsaar de conferentie niet te Sint-Petersburg wenschte; tegelijk vernam men dat koning Leopold zich moeite gaf, haar naar Brussel te lokken. ‘Wij deden’, schrijft de Beaufort, ‘niet den allerminsten stap om den Tsaar voor 's-Gravenhage te stemmen. Persoonlijk verlangde ik niet dat de conferentie te 's-Gravenhage zoude bijeenkomen, omdat ik begreep dat dit wel een eer voor ons land zou zijn maar tevens een groote last die ons in velerlei moeilijkheden kon brengen.’ Toen echter op een laten namiddag in Februari 1899 het cijfertelegram van den Nederlandschen gezant te Sint-Petersburg ontvangen werd, inhoudende dat de keus op den Haag was gevallen, kwam er toch wel een gevoel van ingenomenheid boven, bij Pierson en de anderen eerder dan bij de Beaufort zelven. ‘Allen’, schrijft deze, ‘juichten het besluit van den Tsaar toe en vonden de bezwaren gering; en nu het verzoek eenmaal was ingekomen, zoude ik zelf niet tot een weigering hebben durven adviseeren’. Bedaarder kan het al niet. Moeilijkheden van een aard als de Beaufort voorzien had volgden inderdaad; zij betroffen de toelating van den Paus en die van de Boerenrepublieken; laatstgenoemd incident riep bij ons eigenlijk meer belangstelling wakker dan de geheele conferentie zelve. Haar afloop was weinig geschikt om het scepticisme te doen verdwijnen. Een ‘permanent hof van arbitrage’ werd ingesteld dat geen hof was, maar een lijst waaruit men van geval tot geval scheidsreohters kon kiezen; - voor de rest had de zich noemende vredesconferentie - oorlogsrecht gecodifioeerd. Op een begin van wereldorganisatie leek dit alles nog heel weinig.
Vroeger was men te dien aanzien radicaler geweest. Op de te Weenen in 1815 verordende pentarchie heeft, in de tweede helft der negentiende eeuw, de liberaal geworden publieke opinie van Europa meer afgegeven dan in allen deele oirbaar was. Met haar uitwas - het Heilig Verbond van contrarevolutionnaire strekking - veroordeelde zij te grif de zaak zelve. De gedurende eenige jaren volgehouden practijk van regelmatig terugkeerende bijeenkomsten der vijf groote mo- | |
| |
gendheden, die kleinere tot medewerking konden roepen, was een hoogere vorm van staatkundig overleg dan Europa nog ooit gekend had. Wat de zaak deed mislukken (en aan degenen die voor het verdrag van Versailles aansprakelijk zijn, kan dit nooit genoeg worden voorgehouden) was de haar bij de geboorte medegegeven strekking tot conservatie eener regeling van Europeesche belangen (die der Weener slotacte) welke noodzakelijkerwijze zeer onvolkomen was geweest. Die er bij tekort waren gekomen waren niet zoozeer (gelijk in 1919 het geval zou zijn) individueele staten, maar 1o. binnenstaatsche politieke stroomingen, en 2o. aspiratiën tot zoodanigen opbouw van Europa, waarbij niet zoozeer de staten die in het Napoleontische tijdvak overeind waren gebleven, als wel de nationaliteiten die zich bij 's heerschers val uit zijn greep voelden bevrijd, het hoogste recht zouden mogen doen gelden.
In 1815 had men slechts de nalatenschap van Napoleon, niet die der Revolutie beredderd. De fout was verklaarbaar. Napoleon liet in zijn val allereerst een groot territoriaal vacuum na, en de eerste taak was inderdaad, dit ledig door de overwinnaars te doen vullen op zoodanige wijs dat niet terstond over de verdeeling van den buit waar een nieuwe oorlog ontstond. Die niet gemakkelijke taak heeft het Europa van 1815 veel beter vervuld dan b.v. de Balkan van 1913 de zijne. De Balkanregeling van 1913 slaagde niet, omdat een buitenstaander (Oostenrijk) een der overwinnaars (Servië) de inbezitneming van zijn prijs (den uitweg naar de Adriatische Zee) verbood, en die overwinnaar zijn uitbreiding dus ten koste van het besproken deel van een mede-overwinnaar (Bulgarije) had te zoeken. In 1815, toen bij de winstverdeeling heel Europa was betrokken, was er geen buitenstaander dan de man van Elba zelf, en zijn landing had ten gevolge dat de concurrenten aan hun onderlingen naijver het zwijgen oplegden. Die episode van de honderd dagen heeft er veel toe bijgebracht de regeling van Weenen door de regelaars te doen uitgeven en handhaven als een grondwet van Europa, waar tittel noch jota afkon zonder dat de pas gewonnen veiligheid in gevaar werd gesteld; hetzelfde zou na Versailles gebeurd zijn als in Duitsohland de Kapp-Putsch gelukt ware. Napoleon, met een scherp oog voor het zwakke punt in de rusting zijner vijanden, had gedurende de honderd dagen den liberaal gespeeld.
| |
| |
Liberaal en bonapartistisch werden voor de machthebbers in Europa woorden van één klank, veel meer dan het geval zou hebben behoeven te zijn, als op 1813 geen landing te Cannes gevolgd ware. Het begrip: handhaving der orde in Europa werd aan het bedwang van liberale aspiratiën binnen iederen staat vastgehecht. Maar nog meer dan dit, heeft de miskenning van het recht der nationaliteiten het werk van Weenen te niet doen gaan.
In het Europa van 1789 bestonden nog een groot aantal op geheel anderen grondslag dan dien der nationaliteit gebouwde politieke formatiën. Door daar een groote opruiming onder te houden, hadden Revolutie en Napoleon de baan voor den nationalen staat vrij gemaakt. In 1830 tracht hij zich hier en daar te verwezenlijken, in 1848 met veel grooter beslistheid, en overal in eng verband met de liberale idee. Twee landen moesten door de beweging van dat jaar, mocht zij succes hebben, tot onkenbaarwordens toe worden vervormd: Italië en Duitschland. Maar in beide mislukt zij geheel. Het vraagstuk van de vestiging der volksregeering binnen iederen staat waarin die twee werelden verbrokkeld zijn, en dat der vestiging van den nationalen opperstaat, blijken elkanders oplossing op niet vermoede wijze te beïnvloeden en in den weg te staan; eene ontreddering is het gevolg, waarmede het gezagsbeginsel van Weenen nog tijdelijk zijn voordeel weet te doen. Tot èn in Italië èn in Duitschland een geniaal staatsman opstaat, die, in plaats van met de gezagsmiddelen van den staat nog langer de in de volksmassa strevende krachten te onderdrukken, ze deze ten dienste stelt. Sardinë gaat in het één gemaakt Italië op, Pruisen sticht het Duitsche Rijk.
Toen zij zich zoo heftig uit de banden der overgeleverde Weener politiek losrukten, volgden Cavour en Bismarck eigenlijk een voorbeeld, al veel eerder door Engeland gesteld. Canning was al begonnen zich alleen nog maar om Britsche nationale belangen te bekommeren, al moesten bepalingen van Weenen er voor worden ontdoken of verkracht. Palmerston deed vervolgens hetzelfde, onbeschroomder. Die politiek van eigenrichting behaalde voor de Engelsche volkswelvaart groote voordeelen. Op het vasteland bleven zij niet onopgemerkt, en met name Duitschland prikkelden zij tot naijver. De Duitsche nijvere burgerij is Bismarck's bondgenoot geworden, omdat zij
| |
| |
voorgevoelde dat zijn werk de ontplooiing van haar economische macht in Europa ten goede kwam.
Sedert die revolutionnaire bewegingen en oorlogen dan van 1830 tot en met 1870 waren ook de vastelandsmogendheden van Europa grootendeels op sterk nationalistischen, in het binnenstaatlijk-politieke op burgerlijk-democratischen grondslag gevestigd. Met deze consolidatie en democratiseering bleek nu in de economische sfeer een onweerstaanbare drang tot bescherming tegen de naburen, in de eerste plaats tegen den overmachtigen handels- en industriestaat Engeland, gepaard te gaan. Op binnenstaatlijk gebied unificatie en parlementarisme, op politiek-internationaal gebied eigenrichting, op economisch gebied een wedstrijd als nooit te voren, werd de signatuur van den nieuwen tijd. Onder de nieuwe binnenstaatsche bewerktuiging bleek het veel gemakkelijker dan onder de vóór-revolutionnaire, de hulpbronnen van een land intensief te ontginnen. In den grond dáártoe was zij door de burgerij ook verlangd. Zij wilde vrijgelaten worden haar economische belangen te behartigen voor zoover zij uit eigen krachten daartoe in staat was, zonder door binnenlandsche tollen, vaderlijk toezicht en dergelijke daarin belemmerd te worden; - anderdeels gebood zij dat het door politieke verovering in haar handen geleverde staatsorgaan zijn volle macht ontplooide tot bescherming van haar economische belangen naar buiten. Dit beduidde eerst protectionisme; vervolgens, nadat de binnenlandsche markt voor de binnenlandsche industrie geheel veroverd was, expansiepolitiek tot het verkrijgen van eigen, voor geen mededingers toegankelijke grondstoffenleverantie en van eigen, voor de mededingers gesloten afzetgebieden, voor producten eerst, hoe langer zoo meer ook voor kapitaalbelegging. Reusachtig snelle en omvangrijke verbeteringen in verkeers- en productietechniek stelden, de leer van Malthus ten spijt, de wereldeconomie in staat, een toenemende bevolking niet slechts te voeden maar in welvaart en genot boven de voorouders te verheffen. En toch had men het gevoel dat het
stelsel der wereldexploitatie op nationalistischen grondslag fiasco maakte. Want er was een schaduwzijde aan het tafereel; een nevel eerst die zich verdichtte tot onweerswolk: de perfectie zelve der middelen die de één kon aanwenden bedreigde het rendement der middelen van den ander; nijd groeide tot
| |
| |
vrees, en de uitkomst was, naast en tengevolge van den hevigen wedstrijd in exploitatie, een nog grimmiger wedstrijd in bewapening. Het laatste decennium der 19de eeuw reeds zag de veiligheidspremiën oploopen tot dolzinnige hoogte; de 20ste steeg nog daarboven. Het beleggend publiek verloor eindelijk mogelijkheid en lust, de staatsschuldbrieven in de mate waarin ze werden aangeboden, te verzwelgen. Men liep in een vicieuzen cirkel rond. De bloeiende industrie vroeg in de jaren van ‘Hochkonjunktur’ zeer veel, en bood zulke gunstige voorwaarden dat zij een deel der in staatsschuld belegde kapitalen aan die belegging onttrok; - diezelfde bloei vermeerderde den afgunst en de bewapening, en daarmede de noodzaak tot staatsleeningen van hoog rentetype. De staatsschuldbrieven van het lage rentetype der vroegkapitalistische periode liepen van 1896 tot 1912 terug, de Engelsche consols (2½%) van 114 tot 74, het Fransche 3% fonds van 105 tot 92, het Duitsche rijksfonds van gelijk type van 100 tot 80. Dat waren alle drie fondsen die milliarden guldens aan waarde omvatt'en. Het verlies op de Engelsche consols sedert 1896 geleden werd in 1912 berekend op 224 millioen pond; een derde van het kapitaal. Haar koers van 1912 was de laagste, in 86 jaren voorgekomen. Zoo zorgde de wapeningsdolheid zelf voor aanschouwelijk onderricht, waartoe ten top gedreven politieke eigenrichting, ten top gedreven economische concurrentie (die twee gevolgen van één en dezelfde oorzaak zijn), waartoe de ongebreidelde nationale zelfzucht in één woord, alle natiën voerde.
Er werkte, sedert de laatste jaren der 19de eeuw, een tegenstrooming. Zij begon aan het verkeerde eind, met den eisch van ontwapening, alsof gevolg kon worden te niet gedaan zonder aantasting der oorzaak.
De Eerste Vredesconferentie bereikte voor ontwapening niets, voor de vlotte beslechting van geschillen die niet de levensbelangen der volken raakten, en dus toch geen aanleiding tot oorlog gegeven zouden hebben, het een en ander. Zij werd gevolgd door de voor het imperialistisch tijdvak typische botsingen van Boerenoorlog, Marokko-crisis, Russisch-Japanschen oorlog. Ter Tweede Vredesconferentie is de poging, de arbitrage tot een verplichte en het zoogenaamde hof tot een werkelijkheid te maken, geheel mislukt, en het prijzenhof dat zij wenschte is door Engelands tegenwerking later niet tot
| |
| |
stand gekomen. Beide conferenties hebben zich voorts verledigd wetten te geven op den oorlog te land (de tweede ook op dien ter zee) tot waarborg der rechten en inscherping der plichten van oorlogvoerenden en neutralen; deze wetten bleven buiten mogelijkheid van rechtsdwang en het waren dus geen wetten; - in den wereldoorlog zijn ze met voeten getreden. De Tweede Vredesconferentie werd gevolgd door de verscherping in wapeningswedstrijd veroorzaakt door Bosnische krisis en Agadir, en door den Balkan-oorlog - die, tegen veler voorspelling, niet onmiddellijk tot een Europeeschen brand uitsloeg, hoewel de bierbank placht te verklaren dat dit met den eerstvolgenden Balkan-oorlog zeker het geval zou zijn. Maar Oostenrijk wend - toen - in bedwang gehouden door Duitschland, en Rusland door Engeland; het scheen een oogenblik of de organisatie in twee elkander opwegende politieke groepen, die sedert 1904-'07 in Europa bestond, waarlijk als vredeswerktuig kon worden gehanteerd.
Die in Engeland aan het roer zat, Sir Edward Grey, wenschte zeker niet anders. Zijn onlangs uitgegeven gedenkschriften, model van eenvoud en, voor zoover mijn oordeel reikt, van waarachtigheid, bevatten het relaas van een gesprek met den Duitschen ambassadeur op 24 Juni 1914 (vier dagen vóór den moord op Frans Ferdinand), in woorden, tenzelven dage door Grey opgeteekend. ‘The British Government, zeide de minister ‘belongs to one group of Powers, but does not do so in order to make difficulties greater between the two European groups; on the contrary, we wish to prevent any questions, that arise, from throwing the groups as such into opposition’. Waarop Lichnowsky: ‘Your being in the group you are is a good thing; I regard your intimacy with France and Russia without any misgiving, because I am sure that it is used for peace’. ‘I am sure’, commenteert Lord Grey in 1925, en wij hebben hem geloof te schenken, ‘that this record faithfully represents both Lichnowsky's feeling and my own at the time’. De te vroeg (30 December 1912) overleden Duitsche minister van buitenlandsche zaken, von Kiderlen Wächter, is gestorven onder den indruk dat het succes der door Grey en hem geleide samenwerking tusschen Duitschland en Engeland ter localiseering van den Balkan-oorlog het vooruitzicht opende dat de Europeesche oorlog die zoo dikwijls als aanstaande was aan- | |
| |
gekondigd, inderdaad niet zou uitbreken. ‘Wir brauchen keinen Krieg’, liet hij zich kort voor zijn dood tegenover een Romeensch staatsman uit; ‘wir werden auch keinen bekommen. Wenn wir den Krieg nicht heraufbeschwören, ein anderer wird es sicherlich nicht tun’.
Bij het licht van zulke gegevens wordt de geschiedenis van het ontstaan van den wereldoorlog wel diep beschamend. Men is vervallen in wat men niet wilde, en men is er in vervallen uit vrees voor de werktuigen die de andere partij bezat, en die hier als ginds aangeschaft waren ter verzekering van veiligheid en vrede. Het is de schipbreuk der internationale rechtshandhaving op nationalistischen grondslag.
De richting waarin zich sedert de Tweede Vredesconferentie de denkbeelden van enkele helderzienden ontwikkeld hadden, is tijdens de ervaringen van den wereldoorlog eindelijk door allen ingeslagen. De wil tot oorlogsverhindering brak zich baan, en het inzicht, dat daartoe een supranationaal orgaan met gezag moest worden bekleed. De ontwapening, te voren een in de lucht zwevend ideaal, werd voor goed aan dat van de betere verzekering der internationale veiligheid verbonden. ‘In communities where there is violence’, had reeds Roosevelt gezegd, ‘an honest man must protect himself; and until other means of securing his safety are devised, it is both foolish and wicked to persuade him to surrender his arms while the men who are dangerous to the community retain theirs.’ En Bourgeois: ‘Le désarmement, à nos yeux, est une conséquence et n'est pas une préparation. C'est la securité du droit qui doit d'abord être organisée’. En van Vollenhoven: ‘Si vis pacem, para exercitum internationalem’.
Het is geen kalm beraad, het is de verschrikking van den oorlog geweest die de wereld tot dit inzicht bekeerd heeft. Die oorzaak brengt mede, dat bij iedereen de oplossing die hem in het bijzonder voor den geest komt, ten nauwste verband houdt met de eigen ervaringen. Voor Frankrijk lost zich het veiligheidsvraagstuk in een Rijnvraagstuk op, de waarborgen zonder welke Engeland zijn bestaan niet verzekerd acht zijn in wezen martiem. Wilson die als neutrale (als neutraal vredestichter, had hij gehoopt) partijen om mededeeling van hun oorlogsdoeleinden had gevraagd, opdat hij de kennis daarvan zou kunnen aanwenden tot vorming van een Volkenbond ‘to
| |
| |
insure peace and justice throughout the world’ - Wilson alleen vermag ook als belligerent het vraagstuk nog in een algemeen aspect te zien. Het blijft hem dermate in beslag nemen, dat hij aan een beoordeeling der overige voorwaarden, aan het verslagen Duitschland op te leggen, niet toekomt. Hij zit onder de big four als de man die in de verte staart, over het drietal heen dat onder zijn aangezicht zaken doet, en wat voor zaken! Zoo wordt het groote tractaat van Versailles een van de zonderlingste mengsels van goed en kwaad die de wereldgeschiedenis kent; tegelijk idealistisch en cynisch, verheven en abject, veel minder uit één gedachte gesproten dan in 1815 het groote tractaat van Weenen.
Ondanks al is het de noodzakelijke basis van verdere ontwikkeling. Wij hebben geen andere en maken geen andere. Wij kunnen niet aan de wereld knutselen in vrij gedachtenspel; de realiteit die de oorlog achterliet bindt onze aandacht en vermogens met zware ketenen. Is het een nadeel? Vóór 1914 is het begrip der kwalen waaraan de wereld leed niet zóó diep in ons bewustzijn gedrongen dat wij er onze handelingen door lieten bepalen. De huidige moeilijkheden zijn van zulk een aard dat zij ons vastgrijpen tegen wil en dank. Wij moeten er mede worstelen, wij allen: overwinnaars, overwonnenen en ex-neutralen. En wij kunnen dit alleen nog doen binnen het kader van den Volkenbond. Die daar buiten zijn gebleven, Rusland en de Vereenigde Staten, bieden òf geen eigen formule tot algemeene redding aan, òf een zoodanige die bij de eerste proef van algemeene toepassing de wereld in nieuwen strijd en verwarring zou storten. Sowjet-Rusland geeft tot heden geen werkelijkheid te zien die ons tot het communisme, en tot de federatie van Europeesche radenrepublieken die dan als mogelijk wordt voorgesteld, bekeert. De taak zooals wij ze zien, is de bewerktuiging van den vrede ook tusschen volken van verschillende maatschappelijke ontwikkeling en instellingen. Wat Amerika betreft, zijn materieele middelen, en de geest waarin het die beheeren zal, maken het voor de gansche wereld tot een factor van het allergrootste gewicht; wij zullen er ons telkens mede moeten beraden, en doen dit ook, maar als leider onzer organisatiepogingen in hoogeren dan den strikt economischen zin heeft het vrijwillig afstand gedaan.
De vraag wordt opgeworpen, of de beteekenis der mede- | |
| |
werking van kleine staten in den Volkenbond toe- dan afneemt. In den aanvang waren zij onmisbaar tot het op gang brengen eener vertooning die de hoop althans op haren voortduur, mocht het zijn op haar blij einde, te vestigen had. Zij worden wat terzijde gedrongen, nu, vlak voor het voetlicht, de eerste rollen hun groote clausen gaan spreken. Ik geloof dat wij blijde moeten zijn dat het zóóver gekomen is; zonder dit zou de belangstelling van het schouwburgpubliek, dat wij allen zijn, zich niet handhaven. Zonder beeldspraak: wij komen er niet, zonder dat de practijk van het geheele tractaat van Versailles, dat wij vooral niet missen mogen omdat het de kiemen tot verbetering in zich bevat, wordt omgebogen. Wij kleinen zijn dáártoe onmachtig; de ommekeer moet zich voltrekken in het hart der groote zondaars zelven, wier wil en werk op andere dingen moeten worden gericht dan zij het in 1919 waren. Dat wij er zijn, werkt tot dien ommekeer meer mede, dan wat wij heden kunnen doen. De tractaten van Locarno zijn, eenige oogenblikken vóór gij hier binnenkwaamt, geteekend; binnen weinige maanden zal, uit de al of niet ontruiming der Keulsche zône, uit de al of niet toetreding van Duitschland tot den Volkenbond, blijken of zij worden nageleefd in den geest waarin zij zijn ontworpen. Zoo ja, één althans der groote belemmeringen van kracht en waarachtigheid in het werk van den Volkenbond zal zijn uit den weg geruimd. Vervolgt de ingezette beweging haar natuurlijken loop, dan zal ongetwijfeld de gelegenheid tot nuttigen arbeid ook der kleine staten in den Volkenbond niet ontbreken.
Zij zal moeten worden verleend bij volle bewustheid dat het Volkenbondsideaal van allen offers vergt, van kleinen zoo goed als van grooten. Offers die, met elkander in harmonie gebracht, tezamen een goed doen verwerven, kostbaarder dan dat men verloor. Geloof in dit doel alleen kan onze samenleving redden. Dat geloof verzet zich niet tegen een critische beschouwing van wat onder Volkenbondsmerk wordt uitgevent, ja het kan deze gebiedend eischen.
De heeren Tonnet, van Blom, van Eysinga, zullen de tot dusver bereikte resultaten beoordeelen uit krijgskundig, uit staatshuishoudkundig, uit juridisch oogpunt. Het ware mogelijk, dat zij buitengemeen onbevredigend zullen worden bevonden bij vergelijking met wat, naar het oordeel van deze
| |
| |
drie Nederlandsche deskundigen, zou behooren te zijn. Zoo ja, laat een Nederlandsch historicus vrij U te verzekeren, dat zij niet zoo onbevredigend kunnen worden bevonden bij de vergelijking met wat was. Hoe hebben wij Nederlanders de jaren vóór en gedurende den oorlog in werkelijkheid doorleefd! Die vóór den oorlog in het gevoel, te worden medegesleept in een dolheid die ons verstand verwierp en ons hart verfoeide, en waarin wij mede moesten, omdat de kans op behoud bij mededoen nog altijd even grooter leek dan bij onthouding; het hartverheffend gedrag van den Leidschen groen, die overtuigd moet schijnen, dat als meneer het zegt, het wel zoo wezen zal. Die tijdens den oorlog? Wij moesten op den richel blijven tusschen den buurman rechts die ons het vuur en den buurman links die ons het brood ontnemen kon, en beurtelings naar weerszijden kapriolen maken die ver van sierlijk waren; erger, die raakten aan de eer. Herinnert men zich zeker ‘vlammend protest’ in woorden, gevolgd door het empocheeren der genadegift ons toegeworpen omdat wij het bij woorden lieten; een gift zonder welke wij inderdaad niet hadden kunnen leven? De zedelijke gevaren eener zelfstandigheid, die er geene zijn kan, zijn voorwaar geen mindere dan die der overgave aan het Volkenbondsideaal. Wij kunnen een slap, een ellendig lid van den Volkenbond blijken, een lid dat op den Bond te leunen zoekt, zonder hemzelf mede te schragen. Wij kunnen als lid van den Volkenbond belanden in de achterbuurt der Europeesche samenleving. Doch als lid van den Volkenbond kunnen wij ook anders. Buiten den Volkenbond kunnen wij niet meer anders. Aanvaarden wij dus de interdependentie op deze verstandelijke overweging; - ik vertrouw niet op deze alleen. Mede te banen den weg dien het verstand als den eenigen tot heil der gemeenschap aanwijst, het zal bij den welgezinde steeds mede zaak zijn van het gemoed. Ik weet, ook bij U. Omdat gij in 1925 leeft, omdat gij
Hollander, omdat gij student, omdat gij jong zijt.
H.T. Colenbrander.
| |
| |
| |
II.
De wedstrijd in bewapening met zijn aankleven van politieke verbonden tot het verkrijgen van machtsevenwicht, is de onmiddellijke oorzaak geworden van het uitbreken van den wereldoorlog. De superwapening, die aan dien wedstrijd haar ontstaan te danken had, vormde een voortdurende bedreiging. Langs alle grenzen lagen sterke legers, ten naastenbij mobiel, zoo te zeggen met het geweer in den aanslag gereed. Wel was de taak dier grenslegers als een bescherming gedacht voor de daarachter plaats vindende mobilisatie en concentratie der oorlogslegers, doch een bedreiging vormden zij niettemin. In de bureaux der generale staven hing allerwege de drukkende zorg, dat de tegenpartij de voorhand zou kunnen krijgen. Een voorsprong van één enkelen dag zou van beslissenden invloed kunnen worden op het verloop der latere oorlogshandelingen. Het gevaar, dat overijld tot mobilisatie zou worden besloten; de vrees voor strategische overrompelingen, namen hand over hand toe. De spionnage vierde hoogtij. Mobilisatie beduidde, voornamelijk door den zeer bedreigden politiek-militairen toestand, waarin Duitschland verkeerde, met onafwijsbare zekerheid oorlogstoestand en opening der vijandelijkheden op twee fronten. Als Rusland mobiliseerde, kon de oorlog niet meer worden voorkomen. Onbeteekenende incidenten zouden den brand kunnen doen uitslaan.
Een volkomen logisch gevolg van een overigens volkomen onlogischen toestand.
De superwapening is niet het middel gebleken om den wereldvrede te verzekeren. Toch bleef Nederland door zijn wapening in 1914 voor oorlogsellende bewaard. Een voorzichtige, naar alle zijden vertrouwen wekkende staatkunde en een weermacht van matige kracht, doch sterk door haar goed begrepen doelstelling, hebben ons land buiten den oorlog gehouden.
Gedurende den wereldoorlog nam de bewapeningswedstrijd een ongelooflijken omvang aan. Alle physieke, materieele en moreele krachten van de strijdende partijen werden tot uitputtings toe in het strijdperk tegenover elkander gebracht. Alle industrieele krachten werden gemobiliseerd. De afschu- | |
| |
welijkste strijdmiddelen, als hongerblokkade en duikbootenoorlog deden hun intrede. Millioenen en millioenen menschen zijn gevallen en tenslotte lagen overwinnaars en overwonnenen uitgeput ter neer.
Reeds tijdens den oorlog klonken de oorlogsprotesten luide. Een Duitsch geleerde Dr. Nicolaï schreef, ter weêrlegging van het oorlogsmanifest der Duitsche kunst- en wetenschappelijke wereld, ‘Die Biologie des Krieges’, een vlammend betoog tegen den oorlog. Overal werd de legergeest door defaitistische stroomingen aangetast. In alle legers moest niet alleen met vijanden, doch ook met vrienden worden gekampt. Caporetto werd door ontzenuwing mogelijk gemaakt. Rusland ging door revolutie uit den oorlog terug. Tenslotte werd ook de geest in de Duitsche legers aangetast. Een geweldige propaganda met door de lucht overgebrachte pamfletten had doel getroffen. De 8e Augustus 1918 was ‘der schwarze Tag’. De Duitsche troepen, die uit den slag van Amiëns terugweken, ontvingen oprukkende reservetroepen met kreten van ‘Kriegsverlängerer’ en ‘Streikbrecher’.
Na den oorlog klonk over de geheele wereld: zulk een ramp nooit meer. De algemeene aanval op den oorlog en op zijn onmiddellijke aanleiding: het ‘militairisme’ werd geopend. De oorlog werd gedisqualificeerd als middel om een beslissing te brengen in diepgaande verschillen tusschen de staten. Het bestaansrecht van den oorlog werd ontkend. Het nieuwe licht werd ontstoken door de erkenning van het zelfbeschikkingsrecht der volken en door de geboorte van den Volkenbond. Versailles zou breken met het oude regiem: het verkrijgen van wereldhegemonie met het zwaard; doch het bracht als ontnuchtering een toestand van onderwerping der overwonnen volken. Het was juist aan dit oude regiem van zich verheffen boven de gevallenen, dat de oorlog zijn bestaansreden ontleende. De vrees scheen bij de eene, de haat bij de wederpartij aangewakkerd te worden. De verbijsterende vraag rees of het ‘militairisme’ wel de ware oorzaak van de oorlogsellende was en of het vraagstuk niet dieper en grondiger moest worden onderzocht. Er kwam weer twijfel aan de mogelijkheid van een rechtstreeksch ingrijpen om met de superwapening te breken.
Onder die omstandigheden is dan ook de gang van Luther
| |
| |
en Stresemann naar Locarno om den te Genève vastloopenden vredesarbeid met Duitsche hulp weêr in gang te brengen, het wellicht schoonste oorlogsprotest van den jongsten tijd.
* * *
De Volkenbond wil met de superwapening in de toekomst afrekenen. De instandhouding van den vrede eischt, volgens art. 8 van het verdrag, de vermindering van de nationale bewapeningen tot het minimum vereenigbaar met de nationale veiligheid en met de uitvoering der internationale verplichtingen. Feitelijk geeft het artikel twee grenzen aan, waartusschen de bewapening zich in de toekomst zal moeten bewegen. Een bovenste grens, die niet in het meerdere zou mogen worden overschreden en die dus eigenlijk een maximum aangeeft, wordt door de zorg voor de nationale veiligheid gesteld. Een onderste grens, waar beneden de statenleden met hun wapening niet zouden mogen gaan en dus een minimum aangevende, wordt door de zorg voor het instandhouden der internationale rechtsorde bepaald. De ontwapeningsarbeid, die geleidelijk moet worden verricht, heeft aanvankelijk slechts te maken met het vaststellen van de bovenste grens. Dit is reeds moeilijk genoeg. Het volkenbondsverdrag wil toch, dat rekening wordt gehouden met de aardrijkskundige ligging en de bijzondere omstandigheden van elken staat en voor alles met de zienswijzen, die hieromtrent in elken staat gelden. In die formuleering liggen de talrijke moeilijkheden, die zich bij de ontwapening voordoen, verscholen.
Hoe de Bond voor dezen arbeid werd toegerust?
Ingevolge het bondsverdrag zou aan den Raad een permanente commissie van advies in zake de militaire, de maritieme en de luchtvraagstukken worden toegevoegd. De samenstelling van deze commissie ‘Commission permanente consultative’, de z.g. C.P.C. was overgelaten aan de prudentie van den Raad. Reeds in een der eerste zittingen stelde deze het reglement vast, dat de commissie samenstelde uitsluitend uit militaire leden, die rechtstreeks afhanklijk bleven van hun eigen regeeringen en diverse generale staven. Zulk een samenstelling was hoogstens voldoende, om het ontwapeningsvraagstuk in technischen zin, rechtstreeks, in behandeling te nemen.
Reeds in de eerste Assemblée deed zich scherpe kritiek
| |
| |
hooren. Lange, de Noorsche afgevaardigde, verklaarde het vraagstuk ‘d'ordre politique, économique et social’ en pleitte, door onzen afgevaardigde Fock gesteund, krachtig voor het benoemen eener gemengde commissie. Door haar benoeming werd feitelijk verklaard, dat het vraagstuk der ontwapening niet rechtstreeks kon worden aangevat. In de gemengde tijdelijke commissie ‘Commission temporaire armements’ de z.g. C.T.A. trad Viviani als voorzitter op, terwijl mannen als Branting (Zweden), Jouhaux (Frankrijk) en Oudegeest (Nederland) zeker waarborgen gaven tegen het bezien der vraagstukken met subjectief militaire gevoelens. In 1922 deed Lord Robert Cecil zijn intrede, waardoor hem de kortste weg werd geboden, om zijn vredesdenkbeelden voor Raad en Assemblée te brengen.
Aan verdere pogingen om de werkwijze en het gezichtsveld der commissie nog meer te verruimen, heeft het sedert niet ontbroken. Op aansporing van de vierde Assemblée kwam de coördinatie-commissie tot stand, omdat de behoefte was gevoeld het werk der C.P.C. en der C.T.A. beter in elkaar te doen grijpen. Ten slotte gaf onze afgevaardigde Loudon in de zesde Assemblée een nieuwen stoot en werd op zijn geamendeerde voorstel de naam der commissie andermaal veranderd - ik meen - in studiecommissie voor beperking van bewapening. Uiting gevende aan den overal geuiten wensch om de wereld ten spoedigste van den druk en van de gevaren der nog immer bestaande superwapening te bevrijden zijn in het bijzonder Branting, Lange, Fock, Loudon, Oudegeest werkzaam geweest om den Volkenbond voor zijn taak beter te outilleeren. De kleine staten gaan daarbij aan de spits en onder de namen der strijders worden die van drie Nederlanders begroet.
Met de verruiming van de werkwijze en het werkterrein der commissie gaat de uitbreiding van de vijfde sectie van het secretariaat, die de militaire aangelegenheden behandelt, gepaard. Het is juist het secretariaat, dat den stimulans moet geven en de statistische gegevens moet verzamelen, die voor den arbeid onmisbaar zijn.
Steeds breeder en dieper werd te Genève het ontwapeningsvraagstuk gefundeerd. Aan rechtstreeksche voorstellen om ingevolge art. 8 van het bondsverdrag de bewapening te be- | |
| |
perken, kon voorloopig niet worden gedacht. Men bewoog zich op het neventerrein der ontwapening. Het werk der conferentie, die in Mei 1925 te Genève bijeen kwam, om den handel in wapenen, munitie en oorlogstuig aan banden te leggen, werd voorbereid. De verschrikkingen van een mogelijken chemischen en bacteriologischen krijg, waarvan het rapport hier te lande zooveel stof deed opwaaien, werden bestudeerd. Voorbereidend werk werd verricht om de conferentie van Washington uit te breiden ook over de staten, die daar niet tegenwoordig waren geweest. De verschillende oorlogsbudgetten vroegen voortdurend de aandacht. Aansporingen zijn te dezen opzichte aan de Regeeringen der statenleden gericht. De meening is gevraagd over de sterkte, die elke staat noodig oordeelde voor de verzekering van eigen veiligheid. Het secretariaat verzamelde een schat van gegevens nopens het oogenblikkelijke standpunt van wapening en oorlogsuitgaven. Alles uitstekende voorbereidende arbeid, doch de eigenlijke ontwapening bleef rusten. Men moest eerst, zooals dat zoo teekenend werd gezegd ‘préparer l'atmosphère’.
Wel werden door de extremisten op ontwapeningsgebied, als door Munch (Denemarken) en Lange (Noorwegen) besliste voorstellen te Genève ingediend, doch al dergelijke voorstellen voeren dadelijk tot het minimum en laten de moeilijke questie van nationale veiligheid, die zooveel facetten biedt, als er staten zijn, onaangeroerd. De Bond, die ten slotte niet verder kan gaan dan advies geven aan de verschillende leden, heeft echter met de eigen opvattingen der staten ter dege rekening te houden. Lord Robert Cecil, die zich wel als een der warmste strijders voor den wereldvrede heeft doen kennen, legde dan ook terecht in zijne resoluties, welke in 1922 en 1923 voor de Assemblée werden gebracht, de verklaring neer, dat niemand serieuse beperking van wapening aandurft, tenzij hij eerst afdoende garantie krijgt voor de veiligheid van den staat. Daartoe is thans binnen grenzen over het garantieverdrag van 1923 en over het Geneefsche protokol van 1924 door de conferentie van Locarno het uitzicht geopend. Vruchtdragende, in elkaar grijpende arbeid van algemeene bonds- en van speciale statenconferentie heeft de atmosfeer gezuiverd. Het rechtstreeksche ontwapeningswerk zou thans voortgang kunnen hebben. Het schijnt toch niet van harte te gaan.
| |
| |
De reden hiervan moet daarin gezocht worden, dat al het voorbereidende werk te Genève tot het vestigen van de overtuiging heeft geleid, dat het ‘militairisme’ wel de onmiddellijke oorzaak van den oorlog is geweest; doch dat de ware oorzaken veel dieper liggen. Om blijvenden vrede te hebben, moet ook de geest ontwapend zijn, moet er solidariteit zijn naar den wil en niet alleen in den considerans van een protocol. Het is al vele malen te Genève gezegd, dat alle veiligheidsformulieren niet zullen baten, als men elkaar, om zoo te zeggen, het licht in de oogen niet gunt.
In schoone opklimming zal de ontwapening worden gegrondvest op het politieke verdrag; zal het politieke verdrag moeten steunen op een diep geworteld solidariteitsgevoel tusschen de staten; diep geworteld, omdat kwalijke naijver zal zijn vervangen door edelen wedijver. Zonder den een of den ander zou de wereld verhuizen naar een Eden van onbeduidendheid en slechts slappelingen bergen. Dit zou nog veel verschrikkelijker zijn, dan alle verschrikkingen, die in de wereldgeschiedenis achter ons liggen.
Energiek te leven, zijn krachten ten volle te ontplooien, de volkskracht naar alle zijden over de wereld te doen uitstralen en nimmer oorlog met zijn buurman te maken, is het probleem van de toekomst.
Een economische conferentie wil trachten een weg te banen. Men is den haard nabij, die het kwaadaardige virus uitstraalt. Zoo terecht heeft Painlevé in de laatste Assemblée gezegd, dat alle conventies zullen worden verbroken, als de economische krachten zich blijven ontketenen ‘dans leur brutalité’.
* * *
Van het oogenblikkelijke standpunt van superwapening geeft het in September 1924 door het secretariaat van den Bond uitgegeven ‘Annuaire militaire’ een beeld. Onvolledig wel is waar, omdat het geen gegevens omtrent oorlogsorganisatie en oorlogssterkte bevat; maar voor het verkrijgen van een indruk toch voldoende. Het pact bepaalt wel, dat de leden van den Bond zich verbinden elkander wederkeerig op de meest open en volledige wijze alle inlichtingen te verstrekken betreffende de schaal hunner bewapeningen, hun programmas en den staat
| |
| |
hunner z.g. oorlogsindustrieën; doch de practische toepassing van dit artikel laat zich nog wel wat wachten.
Het ‘Annuaire’ geeft o.m. de hieronder volgende cijfers nopens de vredessterkte:
België |
80.000 man, waaronder |
5.000 officieren. |
Frankrijk |
700.000 man, waaronder |
35.000 officieren. |
Italië |
300.000 man, waaronder |
18.000 officieren. |
Polen |
275.000 man, waaronder |
19.000 officieren. |
Rumenië |
125.000 man, waaronder |
11.000 officieren. |
Tsjecho-Slov |
128.000 man, waaronder |
11.000 officieren. |
Een staat als Polen heeft op een bevolkingscijfer van 28 millioen een vredessterkte van meer dan een kwart millioen vredessoldaten, waarbij 50 regimenten artillerie, die elk voor zich driemaal zoo sterk zijn georganiseerd als een Nederlandsch regiment.
Naar vorenstaanden maatstaf zou aan ons land een vredessterkte passen van 50-70.000 man, waaronder 5000 officieren. Met een vredessterkte van gemiddeld 13.000 man en 1500 officieren, staan wij tusschen ¼ en ⅓ van het bedrag, dat andere staten noodig oordeelen.
Alleen de zes zooeven genoemde staten hebben te zamen een vredessterkte van 1.5 millioen soldaten, hetwelk bij een dienstverplichting van 20 en meer jaren phantastische cijfers voor de oorlogssterkte beduidt. Rekent men voorts met de Fransche luchtvloot van 1500 vliegtuigen, met een ongeveer even groot getal gepantserde vechtwagens; voorts met de onbesproken gelaten maritieme machtsontwikkeling, dan schijnt het gebiedende eisch om het stelsel van superwapening zoo spoedig mogelijk door dat van beperkte bewapening te vervangen. Superwapening is toch altijd een gevaar voor den vrede.
De overgang moet natuurlijk geleidelijk zijn. Het Volkenbondsverdrag voorziet dit ook. Het wil toch minstens eenmaal in de tien jaren nieuwe overweging en zoo noodig herziening van de sterkten, die voor de nationale veiligheid en de gemeenschappelijke actie worden noodig geoordeeld. Op die wijze zal dus het, voorshands ideëele, eindpunt kunnen worden bereikt, wanneer de legers en vloten zullen zijn veranderd in politielegers en vloten, waarvan de sterkten naar rato van het bevolkingscijfer zullen zijn geregeld. Onder politie moet dan uiteraard internationale politie in de eerste plaats worden verstaan.
| |
| |
Is dit ideëele eindpunt eenmaal bereikt, dan zal onze belangstelling van de verzekering der nationale veiligheid zijn overgebracht op het behouden van de internationale rechtsorde zonder bij die overdracht ook maar het minst aan gloed en kracht te hebben ingeboet. Zonder gloedvollen steun zouden wij het eindpunt niet bereiken en het niet kunnen behouden, wanneer wij het eenmaal hadden bereikt. De sympathie en de belangstelling zijn eenvoudig verplaatst geworden.
Achter de weermacht van internationale politie, die elke staat zal moeten onderhouden om een gemeenschappelijke bondspolitiemacht samen te stellen, zal dan ook het geheele volk met al zijn willen en kunnen gereed moeten staan, om het duur verworven bezit te beschermen. De weerbaarheidsgedachte moet ook dan in het volk blijven voortleven. Een beroep op het volk moet steeds mogelijk zijn. De mogelijkheid en de bereidheid daartoe zullen zich moeten manifesteeren in een dienstplichtwet voor oorlogstijd. In preventieven zin zou dit zeer gunstig werken. De staat, die de gevestigde internationale rechtsorde zou willen verbreken om als van ouds de hegemonie te willen verwerven met het zwaard, moet weten bij zijn poging de geheele wereld tegenover zich in het strijdperk te zullen vinden.
De oplossing van het ontwapeningsvraagstuk teekent zich dan ook als een geleidelijke vermindering van de deelname van het volk aan den legerdienst in vredestijd, met behoud van den weerplicht voor geval van oorlog. Er zal komen een geleidelijke overgang van parate in sluimerende weerkracht. De blijvende militaire weermacht wordt de condensor van het militaire weten en kunnen van het volk; de kern, waarom het volk zich weêr zal moeten scharen, als zijn medewerking noodig mocht blijken.
Hoe wij uit den toestand van superwapening, waarin Europa nog steeds verkeert, langs lijnen van geleidelijkheid komen in de richting van het ideëele eindpunt?
Er zijn op het oogenblik in Europa drie groote toonaangevende militaire machtscentra. Frankrijk en Rusland, wat het leger en Engeland, wat de vloot betreft.
Natuurlijk is, dat Rusland door krachtige vermindering van zijn legersterkte getoond moet hebben van een agressieve expansie zijner politieke en economische denkbeelden en stel- | |
| |
sels af te zien. Alvorens met de superwapening te kunnen breken, moet Europa van de vertrouwbare gezindheid van Rusland zeker zijn. Is die zekerheid eenmaal verkregen, dan zou Frankrijk het initiatief kunnen nemen tot vermindering van de legersterkte. Men mag met vertrouwen aannemen, dat het daartoe, als het verdrag van Locarno zal zijn geratificeerd, ook genegen is. De vraag zal echter zijn of Frankrijk zijn continentale machtspositie zal willen verzwakken, wanneer niet gelijktijdig Engeland zijn maritieme wereldmachtsstandpunt verzwakt. Het vraagstuk van de ontwapening van Europa is dan ook inderdaad een wereldprobleem. Zoo heel gemakkelijk zal dan ook de ontwapeningsactie niet in gang kunnen worden gezet. Besprekingen tusschen Frankrijk, Engeland en Rusland moeten haar voorbereiden, mogelijk maken. Mislukking van de ontwapeningsconferentie moet bepaaldelijk uitgesloten zijn, omdat zij den arbeid voor geruimen tijd zou kunnen onderbreken. Wederom wijst dan ook in elkaar grijpende arbeid van speciale staten- en algemeene bondsconferentie den weg naar het doel. Hoofdzaak schijnt op het oogenblik meer te zijn, dat er iets gebeurt, dan wat er gebeurt. Zijn wij eenmaal op weg, dan kan het in snelleren gang brengen van den zwaren, loomgaanden wagen aan volgende decennia worden overgelaten.
De wereld wacht met spanning op een initiatiefvoorstel van Frankrijk en Engeand. Het aangeven van een hoogste vredessterkte in percenten van de bevolking, die voor Frankrijk, van een hoogste tonnenmaat en aantal vliegtuigen, die voor Frankrijk en Engeland aannemelijk voorkomen, is voldoende, doch ook beslist noodig om een ontwapeningsconferentie met zekerheid van welslagen aan den arbeid te doen gaan.
Het positieve resultaat van den arbeid der conferentie, dat in den vorm van een ontwerpverdrag ter bekrachtiging aan de staten zou kunnen worden voorgelegd, zal zich kunnen bepalen tot enkele cijfers voor vredessterkte, vliegtuigental en tonnenmaat. Het zal dan klein in omvang, doch machtig in beteekenis zijn, als eerste stap op het stekelige terrein der ontwapening.
Naast den eigenlijken verdragsarbeid zullen echter de veelomvattende studiën, die de conferentie moet ter hand nemen en waarvan de resultaten in haar protocollen moeten worden vastgelegd, haar beteekenis beduiden voor de verdere afwik- | |
| |
keling van het vraagstuk in de naaste toekomst. Er moet een doelstelling komen voor het verdere vredeswerk. Elke verdere stap op het gebied der ontwapening zal telkens weêr op nieuwe bezwaren stuiten. Staan het einddoel, de wegen waarlangs en het tempo, waarin het kan worden bereikt, duidelijk voor oogen, dan zullen de bezwaren in de toekomst gemakkelijker worden overwonnen.
Zoo zal dan ook de allernaaste toekomst teleurstelling brengen voor hen, die met koortsachtigen ijver dringen naar ontwapening en bevrediging voor hen, die een open oog houden voor de werkelijkheid.
Chi va piano, va sano.
* * *
Het pact van den Volkenbond spreekt niet van een bepaalde verplichting om aan militaire bondsactie deel te nemen.
Als een lid van den Volkenbond in strijd met de aangegane verplichtingen overgaat tot oorlog, zal hij uit kracht van den daad beschouwd worden een oorlogsdaad tegenover alle leden van den Bond te hebben begaan. Met zulk een staat worden dan alle betrekkingen, elk persoonlijk verkeer afgebroken. Te dezen opzichte legt het verdrag een bepaalde verplichting op.
De deelname aan militaire actie is echter voorzichtiger omschreven. De Raad zal ingevolge art. 16 de betrokken regeeringen van advies dienen nopens de getalsterkte van de strijdkrachten, waarmede de leden van den Bond ieder voor zich zullen bijdragen tot de strijdkrachten, bestemd om de bondsplichten te doen eerbiedigen. Van een bepaalde verplichting spreekt het pact dus niet. De discussiën over het Geneefsche protocol in de vijfde Assemblée hebben bijgedragen om de verschillende denkbeelden te leeren kennen over de wijze, waarop art. 16 in toepassing behoort te worden gebracht. In het Protocol is de zedelijke verplichting uitgedrukt, die op elken staat rust om ‘loyalement et effectivement’ mede te werken aan de eerbiediging van het handvest van den Bond. Men heeft op de verplichting gewezen om elken daad van agressie te weerstaan, doch men heeft er de voorzichtige bepaling aan toegevoegd: in de mate als de geografische ligging en ‘les conditions spéciales de ses armements’ toestaan. Deze laatste
| |
| |
clausule werd juist opgenomen, om Munch, die voor het Deensche ontwapeningsstandpunt opkwam, genoegdoening te geven. Aan de souvereine macht van den staat, om zelf den omvang te beoordeelen van zijn deelname aan militaire sancties en militaire actie, werd niet getornd. Het criterium, werd nadrukkelijk gezegd, is, of een staat ‘loyalement et effectivement’ aan zijne verpichtingen zal hebben voldaan. De beslissing hierover is aan den staat zelf en het oordeel aan de geschiedenis gelaten.
Een staat, die zich opzettelijk aan de deelname van militaire sancties zou willen onttrekken, die de kastanjes uit het vuur zou willen doen halen door andere medeleden van den Bond; die wel de bescherming van den Bond zou willen aanvaarden, doch niet de lasten mede dragen wil, kan toch op een loyaal en daadwerkelijk voldoen aan zijn verplichtingen geen aanspraak maken. Zeker zou dit gelden voor den staat, die de lauwheid van zijn verweer zoo ver zou drijven, dat hij zelfs aan een aanval van den ‘agresseur’ geen weerstand zou kunnen bieden. Zulk een staat zal door de geschiedenis worden gerecht.
Uiteraard kan bij een getrouwe naleving van de bondsplichten van een neutraliteitspolitiek geen sprake meer zijn. Zij heeft door het lidmaatschap van den Volkenbond feitelijk afgedaan. Toch zijn er, zoolang het Volkenbondssysteem nog niet krachtig heeft doorgewerkt, doch dan noodgedrongen, gevallen denkbaar, waarin onzijdigheid noodig en geboden is. Nog steeds moet met de mogelijkheid rekening worden gehouden, dat Nederland, gelijk in 1914, zelfstandigheidspolitiek moet voeren; in de dan te verwachten wirwar van politieke verdeeldheid, zijn eigen plaats moet zoeken en als van ouds zijn neutraliteit moet verdedigen. De oude schoenen kunnen nog niet worden afgedankt.
De mogelijkheid is dus denkbaar, dat onze militaire positie door dezelfde factoren zal worden beheerscht als vóór den wereldoorlog geldende waren. De grondslagen van ons verdedigingsstelsel - een veldleger om de onzijdigheid te handhaven met de vesting Holland als ruggesteun - zijn dus onveranderd van kracht gebleven. Wij bieden dan weder flankdekking voor elk der strijdende partijen en verklaren tot vijand, wie onze neutraliteit opzettelijk schendt.
| |
| |
Doch voor het geval wij de bondspolitiek blijven omhelzen, gelden de grondslagen van ons huidige verdedigingsstelsel onverzwakt. Er is voor het oogenblik nog geen bondsstrategie geschreven. Het is wellicht ook beter om dezen arbeid in de periode van superwapening en van zich nog eerst vestigenden bondsinvloed, nog wat te laten rusten. Doch als na de ontwapeningsconferentie een rusttoestand zal zijn geschapen voor hoogstens de eerstkomende tien jaren, dan zal ook deze arbeid voortgang moeten hebben. De militaire positie der kleine staten zal dan ongetwijfeld de bijzondere aandacht vragen. Zij omvatten door de bank genomen bijzonder begeerde en strategisch belangrijke gebieden. Met een onvoldoend verdedigd laten van die streken zou de Bond allerminst gediend zijn. De waarschijnlijkheid is zeer groot, dat voor de kleine staten een sterk verdedigde positie zal worden noodig geoordeeld. Er zal meer neiging zijn om Nederland in een militair wachthuis in westelijk Europa te veranderen, dan om met onvoldoend voorbereid verweer instemming te betuigen. In het kader van de bondspolitiek kan dan ook Nederland niet worden gedacht zonder een vesting Holland en zonder een veldleger, dat den eersten stoot zal moeten kunnen opvangen en zich staande houden, totdat directe of indirecte steun van Bondstroepen zal worden gebracht.
Hoe groot dat veldleger zal moeten zijn?
Het antwoord op die vraag is afhankelijk van het meer of minder waarschijnlijke van oorlogsgevaar. Het zou practisch zijn te wachten, totdat Frankrijk zijn appreciatie van den toestand zal hebben gegeven, en de ontwapeningsconferentie op grond daarvan haar arbeid zal hebben volbracht. Dit nu is in Nederland niet geschied. Wij zijn met onze sterkte reeds zoover teruggegaan, als maar eenigszins toelaatbaar scheen. De eerste stap, die de ontwapeningsconferentie dan ook zal doen in de richting van het ideëele eindpunt, zal vermoedelijk voor ons een maximum van bewapening aangeven, dat door Nederland reeds lang en krachtig in de richting van het mindere is overschreden. Of daarom uit dien eersten stap voor ons geen verdere gevolgtrekkingen zullen kunnen worden getrokken, kan nog niet worden gezegd. Een weermacht is voor ons land noodig, omdat de politiek rondom ons ertoe noopt. Blindelings volgen van meeningen in het buitenland is daarbij echter
| |
| |
uitgesloten. Elke nieuwe toestand zal door ons zelfstandig worden beoordeeld. De Nederlandsche militaire politiek heeft te dezen opzichte steeds een navolgingswaardig voorbeeld gegeven.
Voor Indië geldt natuurlijk dezelfde politiek als voor Nederland, dat te Genève komt ook als vertegenwoordiger van zijn millioenenrijk in Indië. Overigens zijn de omstandigheden geheel verschillend. Om in de taal van het Volkenbondsverdrag te spreken, zijn de eischen door ‘de geografische ligging en door de bijzondere omstandigheden van elken staat’ gesteld, sterk uiteenloopende. Onze overzeesche gewesten liggen in geheel andere belangensfeer. Aziatische expansiegeest wordt in dit aantrekkelijke gebied voelbaar. De ligging tusschen twee wereldzeeën en tusschen twee deelen van het Britsche wereldrijk teekent het strategische gewicht van de militaire positie voor derden, onze verplichting tot bescherming en de waarschijnlijkheid van daarbij te zullen worden gesteund.
Ruggesteun van de zijde der bevolking is daarbij onzeker, althans niet vast. Geheel anders hier, waar een in vredestijd wel is waar niet eensgezind denkende, doch in oorlogstijd eensgezind handelende massa achter de weermacht gereed staat. Zelfs als de voorbereiding in vredestijd ontbreekt, beduidt zulk een moreele steun een geweldige kracht. In Indië ontbreekt deze. De weermacht is voor oorlogstijd in hoofdzaak aangewezen op hetgeen in vredestijd beschikbaar wordt gehouden. Dit is te meer het geval, omdat de bescherming van het eilandenrijk maritiem moet worden georganiseerd en maritieme weermiddelen om materiëele redenen niet voor belangrijke uitbreiding in oorlogstijd vatbaar zijn. Het onmiddellijke gevolg moet zijn, dat naar verhouding in Nederland met een kleiner maximum zal kunnen worden volstaan, dan voor Indië noodig is. Zoo gaat zich dus de bijzonderheid voordoen, dat in het moederland aan inperking der legersterkte wordt gedacht op een oogenblik, dat in Indië een belangrijke ontplooiïng van maritiem verweer noodig is. De inconsequentie is slechts schijnbaar.
De leuze ‘hier het leger en ginds de vloot’ berust op een juiste waardeering van de geheel uiteenloopende eischen door de verdediging van het moederland en door die van Indië gesteld. Desiderata kunnen daarbij niet meer worden verhoord.
| |
| |
Alleen het volstrekt onmisbare wordt erkend nog bestaansrecht te hebben. Bestaansredenen gelden niet meer. Zoo is met een maritieme bescherming van het moederland afgerekend, om elders sterker te kunnen zijn. In Nederland behoeven nog slechts de depôts achter te blijven voor de marine in Indië. Zoo is een richting gekomen, die de maritieme organisatie in Indië geheel wil scheiden van die in Nederland. In menigerlei opzicht is dat ook noodig, doch die richting dreigt tot beginselverzaking te leiden, wanneer de maritieme verdediging van Indië, zooals de Regeering in studie nam, zou worden afgewenteld op Indië.
Indië wordt toch in de eerste plaats verdedigd om onzentwil. Het is toch Nederland, dat zelf rechtstreeks bepalen zal, hoe de bondsplichten zullen worden nageleefd. Nederland en Indië zijn toch tegenover Genève een en ondeelbaar. Het was dan ook een goede gedachte om een staatsmarine te belasten met de verdediging van het koloniale gebied. De oogenblikkelijke maritieme organisatie is vastgeloopen. In financiëelen zin zou scheiding der marines moeilijkheden kunnen ondervangen. Beperking hier tot het uiterste, om ginds sterker te kunnen zijn, is geboden. Het loslaten van het begrip staatsmarine schijnt niettemin toe een bepaalde fout te zijn.
* * *
Er wordt in ons land gepropageerd voor eenzijdige, algeheele ontwapening.
Er is een ethische richting, die elke wapening verwerpt, omdat de oorlog onzedelijk zou zijn. De gedachte is schoon; doch de conclusie is onpractisch. Men mag het onzedelijk, onredelijk, zelfs misdadig noemen oorlog te maken, doch dan blijft toch de zedelijke plicht om alles te helpen bestrijden, wat onzedelijk en misdadig wordt geacht. Door zich aan medewerking aan strijd te onttrekken, werkt men het slechte veeleer in de hand.
Er is een slappe - bijkans bange - richting, die verdediging onmogelijk noemt en het daaraan bestede geld weggeworpen. Van militaire zijde is reeds veel gedaan om de overdrijving in het licht te stellen, waarvan de voorstanders van deze richting zich hebben bediend, om de niet te keeren kracht van de moderne aanvalsmiddelen en aanvalswijzen aan te toonen.
| |
| |
Er is nog niet genoeg gedaan, om het onjuiste van de gevolgtrekking - algeheele ontwapening - waartoe de voorstanders van deze richting zich laten verleiden, in het licht te stellen. Als werkelijk een nieuwe oorlog tot de afschuwelijke vernietigingsmiddelen zijn toevlucht zou gaan nemen, om het beoogde politieke doel te bereiken, dan zou het toch een verraad aan de menschheid en aan de beschaving zijn, wanneer iemand zich aan dezen strijd zou gaan onttrekken met geen ander gevolg, dan daardoor nog zwaardere, nog meer verpletterende lasten op de schouders van zijn benarde medemenschen te doen rusten.
Op solidariteitsgevoel tuschen de volken kan toch alleen de internationale rechtsorde worden opgebouwd.
De gedachte alleen, dat er een oorlog mogelijk zou zijn, die zich ongebreideld verwoestend zou kunnen keeren tegen de weerlooze bevolking moet ieder weldenkende tot verzet prikkelen en tot de aanvaarding van de leuze brengen, die in Engeland tijdens den oorlog zoo dikwijls in eenvoud, doch met vastberadenheid heeft geklonken na elken vernieuwden bommenaanslag: ‘we never give up’. Onze beste werfagenten in de mijndistricten - placht men daar te zeggen - zijn de Zeppelins geweest door hun bomaanvallen op weerlooze bevolking.
Is niet de Volkenbond geworden om den oorlog te bestrijden en de internationale rechtsorde tegen het ruwe geweld in bescherming te nemen? Als men het vraagstuk al te nuchter beziet, zou men tot de gevolgtrekking kunnen komen, dat de stichting van den Volkenbond Nederland achteruit heeft gezet. Immers vóór den wereldoorlog bestond nog de hoopvolle doelstelling voor onze weermacht, dat zij ons buiten den oorlog zou kunnen houden. Na de stichting van den Bond behooren we feitelijk in elk nieuw conflict partij te zijn. Onze volksgeest moet om dezen geweldigen keer te kunnen begrijpen, worden geleid. Het volk moet worden geleid voor den Bond met dezelfde warmte en gloed te voelen, als waarmede het tot dusver heeft gereed gestaan voor de eigen veiligheid in de bres te springen. Is dat bondsgevoel er niet, als gevaar nadert, dan dreigt voor onze politiek een ander, veel grooter, gevaar en wel van achter een zelfstandigheidspolitiek schuil te gaan, om het land afzijdig te houden. Wij zouden ons dan op het
| |
| |
‘loyalement et effectivement’ steunen van de Bondsidee niet kunnen verheffen en door de geschiedenis worden gerecht. Hoeveel sterker zouden wij staan als wij allen eensgezind achter het moeilijke ontwapeningsvraagstuk zouden kunnen stelling nemen; als wij ten allen tijde bereid waren, om de Bondsidee daadwerkelijk te steunen. Een leger, dat zulk een ruggesteun zou hebben, waarvan de geest zou worden gedragen door dien van het geheele volk, zou al dadelijk zwakker in getal kunnen zijn.
Ware het leger in vredestijd een doelloos werktuig, dat schadelijk zou kunnen werken op den volksgeest, dan zou de drang tot eenzijdige ontwapening nog een practischen grond kunnen vinden. Het leger kan echter zijn een ware school voor volkskracht. Het kweekt gemeenschaps-, samenhoorigheidsgevoel. Het leert ondergeschiktheid; het vestigt goede tuchtbegrippen; het kweekt karaktereigenschappen en is als zoodanig een school van opvoedkundige beteekenis, een school voor volkskracht. De aandacht van het instructieve personeel is meer en meer van de aanvoerderstaak afgeleid naar de opvoedende taak. Naast den invloed, die van de militaire instructeurs uitgaat, staat als van groote beteekenis de zelfleering der individuën door den invloed, dien zij oefenen op en ondergaan van hunne omgeving. Opvoeding, verheffing van het moreel heeft zich het leger tot taak gesteld.
Een moreel krachtige weermacht is eerder geschikt om in getalsterkte te worden verminderd.
De drang naar eenzijdige ontwapening is niet bevorderlijk om het volk te leeren leven voor de Bondsidée en werkt verlammend op den legergeest. Daartegen te waken is nationale plicht. Men moge het leger in getal verzwakken, doch men mag het nimmer ontzenuwen.
Want hoe klein het leger ook worden moge, het moet steeds blijven een spiegel van de volkskracht. In het leger, waarop staat en internationale gemeenschap in de moeilijkste uren van hun geschiedenis moeten kunnen rekenen, moet zich de kracht blijven manifesteeren, waarmede het volk de hem opgelegde plichten ‘quand même’ zal weten te vervullen.
J.C.C. Tonnet.
| |
| |
| |
III.
Het is een weinig gewaagde stelling, dat onder de oorzaken, waaruit de wereld-oorlog 1914-'18 moet worden verklaard, ook economische factoren een plaats van beteekenis hebben beslagen. En hieraan sluit zich onmiddellijk deze andere, even weinig gewaagde, stelling aan, dat thans, na wapenstilstand, vredes-sluiting en Locarno, diezelfde economische factoren nog steeds werkzaam zijn, al zijn zij dit uiteraard in gewijzigden vorm. Even weinig gewaagd, omdat de oorlog zelf en zijn afloop de wereld niet radicaal hebben veranderd en dus ook die oude oorzaken niet hebben weggenomen. Eer hebben zij ze versterkt.
Als kortst mogelijkste aanduiding van deze oorzaken kan dienen: het economisch antagonisme tusschen de verschillende volken. Maar deze kortst mogelijke aanduiding eischt eenige toelichting. Beperkt men ook deze tot het strikt noodzakelijke, dan moet toch inzonderheid worden gewezen op de rol, die in dit fataal proces van oorlogs-veroorzaking aan eene der uitingen van dit antagonisme, aan de protectionistische handelspolitiek was toebedeeld. Het kan van nut zijn, aan deze rol de haar toekomende plaats aan te wijzen. Niet omdat nog nimmer iemand hierop zou hebben gewezen - geen vrijhandelsgezind schrijver, die ervan zweeg! - maar omdat die rol in haar beteekenis in de eerste plaats en vooral aan onderschatting, maar in de tweede plaats toch ook wel aan overschatting heeft blootgestaan. Protectionisten hebben haar beteekenis stellig veronachtzaamd, vrijhandelaren hebben ze misschien wel te hoog aangeslagen.
Het een is even begrijpelijk als het ander: het is het groote meerendeel der beschermingsgezinden natuurlijk om oorlog nooit te doen geweest. Welnu, zij weigeren of weifelen te erkennen, dat hun politiek dit niet bedoeld gevolg kòn hebben. En de vrijhandelaren, die dit anders zien en waarlijk hieruit niet den zwaksten stut vinden voor hun economisch geloof, zij willen deze overtuiging erin hameren bij de ongeloovige menigte, maar loopen dan allicht van overdrijving niet vrij.
Het economisch antagonisme tusschen volk en volk uit zich in een strijd om markten, waar men grondstoffen en half- | |
| |
fabrikaten koopt, waar men levensmiddelen inslaat, maar waar men tevens zijn eigen overschotten van agrarische en industrieele voortbrengselen tracht te slijten.
Zoodra is niet de wereld goed en wel het stadium te boven, waarin elk volk desnoods elk ander missen kan als klant of als leverancier - en dit stadium raakt zij (en voorgoed) te boven als de aanwas van de bevolkingen zoowel als van de behoeften dezer bevolkingen een zekere maat heeft overschreden - of elk volk ziet naar buiten, over zijn grenzen heen, om te speuren naar leeftocht van elders en naar grondstof van elders, om te zoeken tevens naar afzetmogelijkheid voor zijn eigen overschotten.
Een internationaal economisch gedrang is wat dan ontstaat. En men nàm dit waar, reeds lang vóór den wereldoorlog. Gevolg eenvoudig van de groeiende economische afhankelijkheid der volken over en weer. Zij hadden elkander noodig en zij zochten elkander op.
Gedrang nu is wrijving en wrijving kan makkelijk botsing worden; wat oorzaak is van aanraking wordt licht oorzaak van conflict.
Wat heeft men nu op groote schaal gezien? Een streven naar min of meer volstrekte monopoliseering van markten, van eigen markten of, in koloniën en invloeds-sferen, van vreemde markten. Protectionisme dus in zijn uiteenloopende gedaanten. Het is, meen ik, zonder veel verder betoog duidelijk, dat de ook zonder protectionisme reeds aanwezige economische belangentegenstellingen tusschen de volken hierdoor in belangrijke mate zijn verscherpt, dat wederzijds de gevoelens van afgunst erdoor geprikkeld zijn en een geestesgesteldheid zooal niet geschapen dan zeker toch bevorderd werd, met den dag ontvankelijker voor deze gedachte, dat, nu men toch eenmaal elkander dwars zat en blijkbaar dwars wilde zitten, dit alles dan maar eens met andere wapenen moest worden uitgevochten.
Deze over en weer vijandig stemmende, deze monopoliseerende, afsluitende handelspolitiek van de meeste landen heeft dusdoende het oorlogsgevaar naderbij gebracht. Tegen, mag men aannemen, de bedoeling van de meesten harer aanhangers in. Om bij het beeld van dat gedrang te blijven: de protectionist kon zeggen en met eenig recht, dat hij althans beproefde, in dit onordelijk ellebogenspel eenige orde te
| |
| |
brengen: de een hier, de ander daar, en niet allen overal tegelijk! Ik weet niet, of eenig protectionist dit heeft gezegd, maar, indien ja, dan had hem dit kunnen geantwoord worden: Wanneer - wat onmiskenbaar het geval is - het langzaamaan een dringende eisch is geworden van economische wereldpolitiek om zich onderling te verstaan over de meest doelmatige distributie van wat er ter wereld aan doode en levende productieve krachten aanwezig is, dan dient dit te geschieden in onderling overleg; uw protectionistische politiek nu is het tegendeel van onderling overleg; en omdat zij hiervan het tegendeel is, werkt zij ook in juist de tegengestelde richting van wat met onderling beraad had kunnen zijn bereikt.
Dit is bedoeld met de stelling, dat de naar oorlog drijvende strekking der protectionistische handelspolitiek door velen is onderschat.
Zij is overschat door anderen: want het gedrang, dat tot oploop en botsing leiden kan, het zou er ook zonder protectionisme zijn geweest. Het schreeuwde om ordening, om regelmaat, en het doet dit nog. Maar de orde, die het behoeft, willen de volken vredig met elkaar verkeeren, het is niet die van elk zich jegens den ander autonoom barricadeerende staten, het is het tegendeel hiervan: de door onderling beraad geordende uitwisseling van goederen en van diensten.
De wereld werd in de verstreken eeuwen zienderoogen in steeds mindere mate een los geheel van naast elkaar staande staten, die desnoods elkander kunnen missen. In klimmende mate had men elkanders hulpbronnen noodig. Onderlinge onmisbaarheid en afhankelijkheid nu - het is een doodgewone waarheid - eischen onderlinge regeling, en onderlinge regelingen van internationalen aard roepen als regelaars om de beoefenaren van het internationale recht.
Zoo was het reeds vóór, zoo is het nog na dezen oorlog.
Reeds vóór den oorlog beleefde de wereld een snelle toeneming der wereldbevolking. De ontwikkeling der techniek van voortbrenging en verkeer - denkt alleen maar aan de stoomvaart en de spoorwegen - had deze mogelijk gemaakt in een omvang en een tempo, die bij primitiever verkeers-toestanden ondenkbaar zouden zijn geweest. En de menschheid heeft in haar vermenigvuldiging deze mogelijkheden haast tot het uiterste benut.
| |
| |
Reeds vóór den oorlog moest dientengevolge met de wereldhulpbronnen economisch worden huisgehouden. Reeds toen waren er aanwijzingen, dat het spannen ging. Het zich verdringen van de menschheid om die wereldhulpbronnen was hiervan een der sprekendste symptomen.
En wat is sindsdien gebeurd?
Gedurende den oorlog: vlak het tegendeel van wat reeds eerder het primaire voorschrift van economische bezonnenheid was geweest. Men leefde economisch erop los. Verteren, verbruiken, men deed het - ook, doch niet alleen, in den vorm van verwoesting - met voorheen ongekende intensiteit, en de reproductie van het teloorgegane, behalve voorzoover dit uit vernielings-tuig bestond, placht achterwege te blijven.
De wereld hervond zich na den oorlog dus heel wat armer dan zij den oorlog was ingegaan.
Het feit is veelal aan het oog onttrokken geweest, doordien een ander feit - ook oorlogsproduct - het verduisterde: dat van de sterke verschuivingen in individueele welvaart. Veel gezeten welstand van voorheen brokkelde af of weg, doch niet zelden geschiedde dit uiterlijk nauwelijks waarneembaar; hoevelen zijn er niet geweest, vroeger bezitters van een bescheiden fortuin, wier naar buiten zichtbare staat des levens niet of maar weinig veranderde. Bij sommigen kwam dit uit valsche maar begrijpelijke schaamte voort; bij anderen uit volkomen eerbiedwaardige beweegredenen, als bijvoorbeeld de wensch om aan zijn kinderen, die men vroeger opvoedde uit tractement en opbrengst van vermogen, thans dezelfde opvoeding te blijven geven uit een nominaal soms hooger, maar feitelijk kleiner tractement en uit het langzaam opteteren vermogen zelf. Zoo verborg zich veelal de nieuwe armoe. Maar de nieuwe rijkdom handelde vlak andersom. In tegenstelling met de gezetenen van vroeger, die soberheid ook in hun weelde kenden, hebben deze van nieuwen rijkdom bezetenen aan smakeloos brassen en etaleeren zich tebuiten gegaan in een mate en op een wijze, die dikwijls dezen rijkdom even snel deden versmelten als hij was ontstaan en blijvende verrijking misschien alleen bezorgden aan de taal, die nieuwe woorden had te smeden voor dit nieuw soort wezens en hun gedragingen.
| |
| |
Zooals de staten economisch erop los hebben geleefd, maatschappelijk kapitaal vernietigend en onvoldoende reproduceerend, zoo ook veel burgers van veel staten. Individueel kapitaal verdeden zij en aan nieuwe kapitaalvorming konden of wilden zij niet denken.
Toch was er, van algemeen maatschappelijk standpunt bezien, na den oorlog nòg meer reden tot economisch huishouden met de hulpbronnen der wereld dan vóórdien. Eén ding kon hieraan doen twijfelen. De bevolkings-toeneming was door den oorlog verlangzaamd en er waren dus minder monden te voeden dan vermoedelijk het geval zou zijn geweest, zoo het vrede was gebleven. Maar wie dit zegt vergeet, dat de monden, die voor altijd gesloten waren, voor een zeer groot deel behoorden aan jonge, sterke mannen op juist den productiefsten leeftijd. Dezen zouden bij normaal verloop van zaken meer hebben voortgebracht dan opgemaakt. Hun verwijdering uit de rijen der levende werkers was, maatschappelijk gesproken, verlies aan productief vermogen.
De wederzijdsche economische afhankelijkheid der volken was na en door den oorlog dus niet verkleind maar vergroot.
Toch heeft de wereld zich gedragen alsof het anders was.
Het feit is begrijpelijk. De politiek-psychologische geestesgesteldheid om deze versterkte onderlinge afhankelijkheid te erkennen en zich ernaar te gedragen, zij ontbrak. De wereldatmosfeer behoefde tijd om zich te zuiveren van de wolken van vijandigheid, waarmede jaren vechtens ze hadden gevuld.
Hoe begrijpelijk intusschen dit feit moge wezen, zijn economische redeloosheid en verderfelijkheid worden er niet minder om.
De oude oorzaken, waardoor de volken elkander noodig hadden, zochten en ontmoetten, waardoor zij langs elkander schuurden en wreven en waardoor het dan ook bij misschien maar geringe aanleiding tot onderlinge botsing komen kon, deze oude oorzaken zijn onverzwakt nog steeds aanwezig en werkzaam.
Zij werken evenwel in menig opzicht in gewijzigden vorm; nieuwe complicaties zijn erbij gekomen en oude complicaties zijn verscherpt.
| |
| |
Laat ik eerst een woord over deze nieuwe complicaties zeggen.
Ik zie er twee of drie. Misschien zullen er meer zijn, maar dingen kunnen ook te vlakbij liggen om aanstonds duidelijk in hun bizonderheden en beteekenis te worden onderkend.
In de eerste plaats is er de verlegging van het economisch zwaartepunt der wereld. Lag dit vroeger in West- en Midden-Europa, de oorlog verplaatste het naar Noord-Amerika. De Vereenigde Staten waren destijds een land, dat in sterke mate het kapitaal te zijner ontginning uit deze streken der wereld betrok. Het was een schuldenaar-staat, die jaarlijks belangrijke bedragen voor rente en aflossing had overtemaken naar Europa. Thans zijn de bordjes geheel verhangen. Het oorlogvoeren en neutraliteit-handhaven in Europa is in zoo belangrijke mate door middel van in Noord-Amerika opgenomen geld bekostigd, dat het saldo der vorderingen thans ligt aan de overzijde van den Atlantischen Oceaan. Noord-Amerika is schuldeischer-staat geworden en jaarlijks moeten voortaan aanzienlijke bedragen aan rente en aflossing worden overgemaakt van hier naar ginds.
Het is mogelijk, dat zonder oorlog in lang verloop van tijden eenzelfde tafereel van een aan Amerika schatplichtig Europa zich zou hebben ontrold. Thans is de ommekeer gekomen op korten termijn. De machtige schuldeischer daarginds heeft onzen hoek van de wereld in zijn sterken greep. Zou het verwonderlijk zijn, als hij, de financieele machthebber, hieruit de consequentie trok, dat over deze dingen voortaan niet zal worden gehandeld op voet van volslagen gelijkheid? Tegenover debiteuren - en tegenover dubieuze debiteuren vooral - slaat men een eigen toon aan, een toon van gezag. Zal men in West-Europa, kan men in den Volkenbond - den bond van schuldenaren, waar Amerika gaarne het oog op houdt maar waarin het weigerde plaats te nemen - op den duur dien toon verdragen?
Ik stel deze vragen, niet om een precies antwoord te suggereeren, maar wèl om deze opmerking aannemelijk te maken: dat ook hier een mogelijke bron van nieuwe conflicten aanwezig is.
Een andere nieuwe complicatie, die de aandacht der wereld waard is, is Rusland. Ik doel hier niet, al is men geneigd, hieraan bij het hooren noemen van dit land in de eerste plaats
| |
| |
te denken, aan de twee revoluties van 1917 met het bolsjewistisch regiem in hun gevolg. Maar ik doel op de aanvankelijk volstrekte en nog maar geleidelijk minderende uitschakeling van Rusland uit het normale wereldverkeer. Voorzoover deze toestand mocht bestendigd blijven, wordt Rusland erdoor geprest tot economische zelfgenoegzaamheid. Het zou ophouden, met name groot graanleverancier der wereld te zijn; het zou tevens ophouden, jegens andere landen groot afnemer te zijn van nijverheids-voortbrengselen.
‘Voorzoover’; want de afsluiting van het reusachtig rijk wordt geleidelijk-aan minder volstrekt. Toch is in dit opzicht het verschil met vóór den oorlog nog aanzienlijk, het handelsverkeer met Rusland veel geringer dan vroeger, geringer ook dan thans mogelijk ware. Ik laat geheel in het midden, in hoeverre geldige redenen van staatkundigen aard tot het bestendigen van dezen uitzonderingstoestand kunnen nopen, maar druk op de economische belangrijkheid van het feit, èn hierop, dat economisch belangrijke feiten ook politiek belangrijke gevolgen plegen te vertoonen.
Men moet zich hier voorzichtig uitdrukken, want precies weten wat in Rusland geschiedt, doen wij in het westen maar zeer gebrekkig. Maar met dit voorbehoud mag men toch erop wijzen, dat Rusland reeds sporen schijnt te toonen van betrekkelijk zelfstandig wordende coöperaties, maar vooral van een in de richting van feitelijke onafhankelijkheid van centrale regeerings-instanties zich ontwikkelend platteland. Welnu, juist een boeren-bevolking, die het verleerde, voor buitenlandschen afzet te werken, zou het zoo overwegend agrarische land, dat Rusland is, zijn plaats als leverancier op de internationale graanmarkt doen verliezen. En verliest het deze plaats, waarmee zou het dan van elders kunnen koopen? De wereld staat dan voor een ledig, voor een moeilijk probleem van aanpassing aan nieuwe toestanden.
In de derde plaats zijn er de nieuwe golfbewegingen in wat men sinds lang gewoon is, den strijd tusschen kapitaal en arbeid te noemen. Echte golf-bewegingen beleven wij hier. Eind 1918 en eenigen tijd daarna had het den schijn, alsof het socialisme, in zijn preparatieve gedaante van de beweging naar socialisatie, onstuimig voorwaarts drong. Een lage eb-stand is op dezen vloed gevolgd. Dit feit heeft, zie ik wèl, in het
| |
| |
kamp van de aanhangers der socialisatie-idee minder ontmoediging gewekt dan velen voor waarschijnlijk hielden, toen de eb zoo forsch ging inzetten. Geringe ontmoediging dus in dit kamp, en dit naast nieuw zelfvertrouwen in het andere, het kamp der tegenstanders van al die maatregelen van socialen aard, die losser of nauwer samenhangen met het socialisatiedenkbeeld. Hier is het zelfvertrouwen een tijdlang haast volslagen zoek geweest, maar het is er teruggekomen en de gelederen zijn er opnieuw geordend.
Nu zijn er aanwijzingen, dat hier en daar de laagste ebstand reeds is bereikt en de kentering gaat intreden. Dat in een land als Engeland de huidige regeering, de mannen die Macdonald en de zijnen versloegen en vervingen, bewilligt in een tijdelijk subsidie aan de particuliere steenkoolnijverheid, het beteekent zeker nog lang niet de socialisatie van dit sleutelbedrijf, zooals de Engelschen het teekenend noemen. Maar wèl lijkt het feit van niet geringe symptomatische beteekenis en bemoedigend vooral voor hen, die de geldelijke belangen-gemeenschap tusschen staatskas en particuliere mijnen, uit dit subsidie geboren, liefst zagen uitgroeien tot socialisatie van het mijnwezen.
Het voor en het tegen van maatregelen als deze op zich zelf blijve hier nu geheel rusten. En evenzoo de afweging van kapitalisme en socialisme in hun geheel. Geconstateerd zij enkel dit: dat wij waarschijnlijk een tijdperk tegemoet gaan van hernieuwde pogingen eenerzijds om de socialisatie nader te komen en anderzijds van hernieuwd verzet, dat deze pogingen wil breken. Al de energie, die van weerskanten hieraan besteed wordt, zij wordt onttrokken aan het werk van herstel, waaraan het verstoorde wereld-productie-apparaat de nijpendste behoefte heeft. Een verwijt aan een van de twee partijen of aan beide is dit niet. Voorbeschikking, dat het niet anders komen kòn, dat de wereld dezen strijd van naar ik meen zeer ongewissen afloop moet doormaken, is duidelijk waarneembaar. Zij ligt voor wie zien wil in heel de economische, sociale en politieke ontwikkeling van zeg nu maar de laatste honderd jaar duidelijk afgeteekend. Maar het feit is er economisch niet minder ontstellend om, het feit, dat de producenten elkaar te lijf gaan over de vraag, onder welk regiem voortaan zal worden geproduceerd, en inmiddels het produceeren achterwege laten.
| |
| |
Met deze derde nieuwe complicatie is tevens reeds een der thans verscherpte oude complicaties genoemd. Ook vóór den oorlog immers kenden wij al sinds lang dat spel van economisch touw-trekken om hooger of lager loon, om korter of langer arbeidstijd, om meer of minder invloed op de bedrijfsleiding, om meer of minder arbeidsbescherming, en zagen wij dit tevens in het kader van een strijd tusschen groote maatschappelijke groepen, die men dan gaarne klassen noemde. En ook toen reeds kon men dit spel niet gadeslaan zonder eenerzijds zijn trek van betrekkelijke economische improductiviteit te bejammeren en anderzijds zijn historische onvermijdelijkheid te erkennen. Toch is er reden, meen ik, om hier van een nieuwe complicatie te spreken, omdat meer in het bizonder de jaren 1917 (de revoluties in Rusland) en 1918 (het eind van den oorlog en de dan onmiddellijk opkomende socialisatie-vloed) haar den verschen stempel van een strijd met de socialisatie als inzet hebben ingeprent.
Er is nòg een andere verscherpte oude complicatie.
De negentiende eeuw heeft oogenblikken gekend, waarop de leuze van de Cobden-club ‘free trade, peace, goodwill among nations’ een kans scheen te krijgen. Economische oorzaken naast oorzaken van in hoofdzaak politieken aard hebben het echter anders gewild en met maar enkele uitzonderingen - al ware deze niet onbelangrijk - vertoonde tot vóór den oorlog de wereld een beeld van volken, die niet naast en met elkaar in een vreedzamen economischen wedijver leefden, waarbij wederzijds de deuren openbleven voor klandizie en leverantie, maar die hun deuren sloten of zetten op nauwe kieren en dusdoende den wederzijdschen ruil van goederen en diensten en hiermee de productiviteit der internationale arbeids-splitsing verkleinden. Een beeld, dat wonderwel paste bij den wedijver in militaire bewapening, die schatten verslond en meer dan één volk familiaar dreigde te maken met het denkbeeld van een staatsbankroet.
Het protectionisme nu is uit den oorlog zeker niet verzwakt te voorschijn gekomen. Naar de aanklachten, die het kreeg te verduren, dat het mede schuldig stond aan den wereldbrand, is nauwelijks geluisterd. Weliswaar valt onder leidende duitsche economisten een opmerkelijke ommezwaai van beschermings-gezindheid naar vrijhandels-liefde waar te nemen,
| |
| |
maar in de politiek van hun land teekent hoegenaamd niets van deze kentering zich af. Deze economisten zullen kennelijk tijd behoeven om hun landslieden de overtuiging bij te brengen, dat zij allen tezamen totnu ten zeerste hebben gedoold. De staatspractijk van een volk en zijn leidende staatslieden volgen gewijzigd inzicht van hun stille theoretische werkers niet dan langzaam en uit de verte.
Vooral in een geval als dit. Het is de moeite waard, dit punt even nader te bezien. Want de verklaring van het feit kan tevens dienen tot opheldering van iets anders, dat raadselachtig lijkt.
Hoe zit dat toch - is vaak gevraagd - dat de meeste economisten vrijhandelaars zijn en bijna alle landen protectionist?; wijst dit niet hierop, dat de theoretici ergens een fout moeten maken?; al die regeeringen zijn toch niet, jaar-in jaar-uit, verdwaasd gebleven! De verklaring ligt voor een goed deel hier: de handelspolitiek van een land wordt voornamelijk bepaald door het belang van maatschappelijke groepen, die zich weten te laten gelden. Het best natuurlijk slagen hierin de groepen van nauwen samenhang, van stevige organisatie. Dus niet de groote consumenten-groep, voor wie de vrijhandel het opneemt; hier ontbreekt organisatie zoo goed als geheel. Dus ook niet de groep van alle producenten samen, voor wie ook de vrijhandel het opneemt; zij vormt eigenlijk niet eens een groep, maar is een onsamenhangend geheel van vele groepen. Onder deze vele groepen echter zijn er, wier enge groepsbelang voor zich protectie vraagt. En bij deze treft men wèl de noodige samenhang en organisatie aan. Zij weten de deuren van de regeerings-bureaux te vinden en te forceeren. De uitzonderingen op den protectie-regel: het 19e-eeuwsche Engeland, het 19e-eeuwsche Nederland, weerspreken deze verklaring niet. Hier overwogen de belangen van handel en uitvoer, de belangen dus van groepen, die zich wel degelijk gehoor wisten te verschaffen. En deze belangen vielen met het algemeen belang, zooals de vrijhandel dit ziet, zeer gelukkig samen. De vrijhandelstheorie had hier betrekkelijk licht gewonnen spel.
Men kan dus wel betreuren, maar hoeft er zich niet over te verbazen, dat de theoretische ommekeer in Duitschland niet aanstonds zijn practischen neerslag vindt in de duitsche poli- | |
| |
tiek. En bovendien moet men erkennen, dat de handelspolitiek, die de meeste andere landen jegens Duitschland betrachten, het aan dit land wel uiterst moeilijk maakt, het roer om te gooien. Want buiten Duitschland - en dit feit weegt voorloopig tegen het veldwinnen van den vrijhandel op de duitsche katheders practisch helaas ruimschoots op - buiten Duitschland heeft de vrijhandel zienderoogen terrein verloren. Men behoeft maar op het klassieke vrijhandelsland Engeland (met zijn ‘safe-guarding of industries’, corruptio optimi pessima!) en op het theoretisch minder zuivere, maar practisch dan toch tot nog voor enkele maanden den vrijhandel toepassende Nederland (met zijn nieuwe tariefwet-Colijn) te wijzen, om duidelijk te maken, welke die onmiskenbare teekenen zijn, dat veldwinnen het protectionisme, dat terrein verliezen de vrijhandel doet. En dit, terwijl de wereld aan de meest economische spanning van haar voortbrengend vermogen en aan ‘goodwill among nations’ sterker behoefte heeft dan ooit te voren.
Het tafereel, dat wij waarnemen en waarin Nederland vrij machteloos zijn plaatsje inneemt, is van zware schaduwen vol.
Het is waar: enkele punten van licht gloren op uit al deze duisternis. En wij doen goed, ze niet uit het oog te verliezen; ook kleine vuurtjes kunnen om zich grijpen. Maar thans reeds ons eraan warmen, kunnen wij zeker nog niet.
De Volkenbond heeft enkele bescheidene economische successen te boeken. Het feit stemt tot erkentelijkheid, meer echter om de vergezichten, die het opent, dan om hetgeen reeds aan concrete winst der wereld op tafel is gelegd.
Art. 23 van het Volkenbonds-handvest schrijft o.m. een internationale organisatie van de arbeidsbescherming, handhaving van de vrijheid van verkeer en transit en een billijke regeling van den handel tusschen de Bondsleden voor. Het artikel werd een levende letter.
Het verdrag van Barcelona van 1921 nopens de vrijheid van den doorvoer mocht inderdaad in zijn aanhef deze vrijheid prijzen als ‘een der beste middelen ter ontwikkeling van de samenwerking tusschen de staten’. Zoolang men n.l. doeltreffender middelen onbenut laat!
En in het verdrag van Genève van 1924 ter vereenvoudiging
| |
| |
van douane-formaliteiten mochten de verdrag-sluitende partijen gerust zich ‘overtuigd’ verklaren, dat den internationalen handel te bevrijden van den last van onnutte, overmatige of willekeurige douane-formaliteiten beteekent een belangrijke stap in de richting van die billijke regeling van den internationalen handel, die art. 23 als ideaal voor den geest staat. Het is althans een stap in deze richting, al zijn er grootere te doen.
De arbeidsbeschermende conventies - Washington, Genua, Genève - vallen, al steunen ook zij op art. 23, wat buiten dit kader. Zij zijn er wel van beticht, on-economisch te werken door te sterke inperking van den tijd, dien arbeiders zullen mogen deelnemen aan het productie-proces; dit proces zelf zou hierdoor minder vruchtbaar worden. En wie deze grief doen klinken, geven dan vaak ermee te kennen, dat hier de Volkenbond aan de reconstructie van het voortbrengend vermogen der wereld-huishouding in den weg staat. Hiertegen is wel een en ander in te brengen. De voortbrenging is, van algemeen maatschappelijk standpunt bezien, nooit doel, maar middel, middel tot menschelijke behoeften-bevrediging; zonder inzet van, ook menschelijke, arbeidskracht kan dit middel niet functioneeren; maar het is redeloos, den mensch als drager van arbeidskracht op te offeren aan den mensch als drager van behoeften; naar het juiste midden in deze streeft de arbeidsbescherming, ook de internationale. Tientallen jaren lang (eer er arbeiders-bescherming was èn zoolang deze nog stak in de lange kleeren) week men van dit juiste midden af naar den kant van te zware offers van arbeidskracht; nu het besef, dat deze fout moet worden vermeden, internationaal gemeen goed gaat worden, kan en zal het wel eens gebeuren, dat afwijking plaats vindt naar de andere zijde; ook zuiver nationale arbeids-wetgeving trouwens staat bloot aan dit gevaar. Het is echter heel wat minder ernstig dan dat der oude afwijking. In de eerste plaats, omdat dit zoo'n vaart niet loopen zal: internationale overeenkomsten brengen het zelden veel verder dan den grootsten gemeenen deeler der internationaal reeds bestaande overtuigingen en deze grootste gemeene deeler is zelden groot. En in de tweede plaats, omdat de oude afwijking met haar onmatige uitrekking van den arbeidstijd juist aan de behoeften-bevrediging der arbeidende menschen
| |
| |
zware schade toebracht, terwijl de nieuwe afwijking, indien zij plaats vindt - wat nog niet op het eerste gerucht behoeft te worden aangenomen -, wèl schade aanricht in de behoeftenvoorziening der menschheid in het algemeen, maar dit dan toch doet door meer tijd voor behoeften-bevrediging te verzekeren aan de werkers zelf, de werkers die men niet wil zien beschouwd als middel, maar als doel.
Voor de wijze, waarop, (of liever: de omstandigheden, waaronder) zal worden geproduceerd, kunnen de arbeidstractaten belangrijk worden; voor de mate, waarin zal worden geproduceerd, geldt dit in veel geringere mate; hun opvallendste trek is, inzake behoeften-bevrediging met de eene hand te nemen, met de andere te geven. En al mag de vraag, aan wie gegeven en van wie genomen wordt, ons niet onverschillig laten uit het oogpunt der verdeelende gerechtigheid, in het verband van dit vertoog kan verder erover gezwegen worden.
Een tweede groep economische lichtpunten is die der internationaal georganiseerde steun-acties aan streken, die aan economische ontreddering zijn prijsgegeven en met economischen ondergang worden bedreigd: Rusland, Oostenrijk, Hongarije. De gevallen staan niet op één lijn, ja verschillen onderling in de fundamenteelste opzichten. De hongersnood op het russische platteland is in zijn physieke uitingen hetzelfde, maar in zijn economische oorzaken iets totaal anders geweest dan de nood van oostenrijksche en hongaarsche stedelingen. Ik kan hier geen van deze vraagstukken gaan ontleden en had Rusland hier misschien zelfs heel niet moeten noemen. Wat daar onder leiding van Nansen is tot stand gebracht, was een prachtige uiting van algemeen menschelijk solidariteits-besef, maar van solidariteits-gevoel van particulieren en dat wellicht vlotter zou hebben gewerkt in de wereld van vóór den oorlog. Doch in Oostenrijk en in Hongarije heeft de jonge Volkenbond zich in zijn organisatorisch vermogen van zijn besten kant doen kennen, en dit niet tot leniging van physieken nood in de eerste plaats - hieraan heeft particuliere steunactie weer het leeuwenaandeel gehad - maar tot een nieuw in elkander voegen, een opnieuw doen functioneeren van staats-organismen, die zoo hopeloos ontredderd leken te zijn, dat in het kader dezer organismen normale
| |
| |
economische ontwikkeling op geenerlei wijze meer plaats kon vinden. Hier làg een taak voor den Volkenbond, de Bond aanvaardde haar en is bezig, op bevredigende wijze zich ervan te kwijten.
En in de derde plaats is er wat internationaal inzake Duitschland is beraamd en bezig is, te geschieden, het plan-Dawes en zijn uitvoering. Het is alweer van anderen aard dan wat Oostenrijk en Hongarije te zien geven.
Een economisch probleem, dat het Vredesverdrag stelde zonder het op te lossen, was dat der door Duitschland verschuldigde schadevergoedingen. Het probleem zal misschien onoplosbaar blijken - ik zal er nog even op moeten terugkomen - maar de aanvankelijke verdienste van het plan-Dawes - en zijn niet geringe verdienste - is deze, dat het de oplossing van dit in zijn oorsprong politiek maar in de gedaante, die men eraan gegeven heeft, bij uitstek economisch probleem inderdaad heeft weten over te brengen - in de ‘Economisch-Statistische Berichten’ van 7 October 1925 is hierop door dr. Repelius terecht gewezen - van de politieke sfeer naar de economische, waar het thuis hoort. De Roerbezetting was zijn politieke faze; het probleem werd er enkel ingewikkelder door. Deze faze is thans geschiedenis, de geschiedenis van een mislukking, maar die misschien noodig was om een hardleersche wereld den waren aard, den economischen aard van het vraagstuk te doen onderkennen en het in handen te doen leggen van een groep geroutineerde financiers en economisten. De eenige, zij het nog hoogst onzekere, kans om dit vraagstuk tot oplossing te brengen is: het te ontrukken aan de hanteerders van het machine-geweer en het toetevertrouwen aan lieden, wier dagelijksch bedrijf het manipuleeren van obligaties en deviezen is.
Met een aanwijzing van deze drie groepen van lichtpunten is, vrees ik, de volledigheid vrijwel bereikt. En men onderschat het licht niet, dat zij afgeven, wanneer men betuigt, dat zij op geen stukken in staat zijn, de economische duisternis, die ons omgeeft, te herscheppen in licht. Wij doen goed, aan de enkele hoopgevende verschijnselen, die vallen waar te nemen, ons vast te klampen - als de wereld den moed verliest, is de wereld verloren -, maar wij doen verkeerd met ons opteschroeven tot een optimisme, waar geen reden voor is, omdat
| |
| |
de onaandoenlijke werkelijkheid ons straks toch tot de orde van somberder inzicht zou roepen en deze terugval van optimisme in pessimisme allicht te zwaar zou blijken voor ons psychisch weerstands-vermogen. Versiering van problemen met opsmuk, die er niet aan hoort, belet, ze juist te zien en juist te stellen, en belet dus ook, ze meester te worden.
Over die schaduwen, die blijven liggen over onze menschenmaatschappij, is straks het voornaamste al gezegd.
Reeds werd immers op het versterkte protectionisme gewezen. Wat de wereld noodig heeft is vreedzame internationale distributie van kapitaal en grondstoffen. Maar zij gedraagt zich naar dit hoogst elementaire voorschrift van economisch gedrag in geenen deele. Het is, alweer, psychologisch wel verklaarbaar. Na formeel bijgelegde ruzie wordt zakelijk verkeer niet dan met horten en stooten weer hervat, is het zelfs begrijpelijk, dat men probeert, het zonder den ouden klant of zonder den ouden leverancier voortaan te doen. Toch is het dom, gaat het lijnrecht in tegen richtig begrepen wederzijdsch belang, met alle macht te trachten, zijn afnemers en zijn leveranciers te brengen tot den bedelstaf.
Ook de domheid is verklaarbaar. Evenals, op ander gebied, de misdadigheid verklaarbaar is. Maar daar nu eenmaal verklaren en rechtvaardigen twee geheel verschillende dingen zijn, mag men ook in de sfeer der economische wereld-huishouding niet zich bij de verklaring neerleggen. Zoodra blijkt niet de werkelijkheid verklaard en begrepen te zijn, maar begrepen als onredelijk, als een economisch kwaad, of men dient haar als zoodanig te brandmerken, zooals ook de immoraliteit en de misdaad moeten worden gebrandmerkt. En mèt het brandmerk moet tegelijk de poging tot verbetering worden ingezet.
De economische theorie, schoon heel wat jonger dan vele andere theorieën, is al oud genoeg om te weten, dat zij het oor van de machthebbers dezer wereld niet bezit, dat men haar doorgaans praten laat. Dit mag er haar niet van weerhouden, te zeggen waar het op staat. Zij is dit aan de wereld, zij is dit ook aan zichzelve verplicht. En zoo mag zij niet nalaten, zelfs al laat men haar in de woestijn, het uitteroepen, dat de eenzijdige vasthouding en vermeestering van kapitaal
| |
| |
en grondstoffen, waarvan tegenwoordig de volken elkaar het voorbeeld geven, van de leiders dezer volken een kortzichtigheid zonder weerga, wijl voor de door hen geleide volken een onfeilbaar middel tot ondergang is. Dit kan in verschillende toonaarden worden gezegd, van vriendelijke overreding tot boet-sermoen, maar ongezegd blijven mag het niet.
Dat de menschheid het reeds krap gaat krijgen - teekenen, die hierop wijzen, ontbreken waarlijk niet. De werkloosheid, die maar niet wijken wil, die een chronische kwaal dreigt te worden, dat zonderling en benauwend verschijnsel van lamliggend productie-vermogen te midden van een wereld, die om meer behoefte-bevrediging, m.a.w. om meer productie schreeuwt, zij is wel een echt ziekte-symptoom en een dat op organische storing duidt. Daar moet iets, ja, daar moet veel haperen in het binnenste onzer maatschappelijke organisatie. Kan het de overbevolking zijn, Malthus' overbevolking, van een wereld, die te klein, van een menschenmenigte, die te groot wordt en voor wie de dreiging, de altoos aanwezige maar door technische vervolmaking van het productie- en distributie-apparaat een honderd jaar lang teruggedrongen dreiging van aantebotsen tegen de grenzen van haar bestaansmogelijkheid, toch eindelijk werkelijkheid, pijnlijke en tragische werkelijkheid gaat worden?
Hoe gaarne ik het zou willen, ik zou deze vraag niet zonder meer als ongerijmd ter zijde durven schuiven. Ons gemoed, dat de hoop nooit loslaat, onze veerkracht, kostelijke eigenschap die individuen en volken over veel leed heenhelpt, mogen ons ertoe brengen, deze vraag, als ze tot ons doordringt, weg te slaan als een lastig insect - zij komt terug en vergt antwoord en rekenschap. En dan is er geen verstandelijke reden, die veroorlooft, ze te beantwoorden met een volstrekt neen. Het is mogelijk, dat het werkloosheids-verschijnsel de eerste uiterlijke verschijningsvorm van een teveel aan menschen is.
Niet, natuurlijk, het werkloosheids-verschijnsel in vollen omvang. Er was en is werkloosheid, die uit andere oorzaken moet worden verklaard: de literatuur over het vraagstuk wijst ze aan en ik zwijg er hier van. Maar de werkloosheid in haar omvang en in haar hardnekkigheid van tegenwoordig.
Overschotten van bevolking plegen te worden uitgestooten.
| |
| |
Een primitieve maatschappij reageert op de aanwezigheid van dergelijke overschotten ruw en simpel door ze te dooden, hetzij bewust en opzettelijk, hetzij onbewust, maar niet minder doeltreffend, door honger en door strijd tusschen individuen en groepen, die uit instinct van zelfbehoud in den letterlijken zin elkaar het licht in de oogen niet meer gunnen. Een minder primitieve maatschappij, als de onze, reageert anders, minder spontaan, met meer aarzelen (dat ze beraad noemt). Zij tast niet door, zij ziekt door. Zij weifelt - want haar gemoedsleven is verfijnd -, haar overtollige leden te behandelen als voor haar voortbestaan schadelijke afscheidingsproducten, die moeten worden weggeruimd. Zij mist ook het orgaan ter beoordeeling, wie er te veel zijn en hoe talrijk de schare is, en geeft van dit gemis zich rekenschap. Maar niettemin: zij maakt van een deel harer leden niet langer gebruik; ook zij stoot een overschot uit, maar om te beginnen enkel uit het kamp der producenten, en veroordeelt dit overschot, dat zij met meer of minder bekrompenheid in het leven tracht te houden, tot enkel consument-zijn. Het kwaad wordt hierdoor niet weggenomen, het wordt erdoor verergerd.
Indien nu inderdaad onze wereld thans leed aan de ziekte der overbevolking, zij zou hierop niet anders kunnen reageeren dan hier werd aangegeven. En inderdaad nemen wij juist deze reactie waar; de toestand, gelijk hij is, beantwoordt aan het geteekende beeld en het is dus volstrekt niet buitengesloten, dat men de verklaring van het werkloosheids-verschijnsel onzer dagen in overbevolking te zoeken heeft. Het eenig middel om de wereld-bevolking economisch weer gezond te maken zou dan een radicale amputatie kunnen zijn.
Ik wensch niet te worden misverstaan. Dat onze samenleving niet meer ruw, radicaal en spontaan in hare reacties is, ik wees er zooeven één mogelijk nadeel van aan: dat van ziekteverergering en uitstel van genezing, maar ik acht het toch haast onverdeeld een gelukkig verschijnsel. Het bewijst het gegroeid zijn, uit welke oorzaak dan ook, van saamhoorigheidsgevoelens, die verder reiken dan de engste kringen van gemeenschapsleven als gezin, verwanten, stam; die ook niet besloten blijven binnen de grenzen van één stand, één klasse, één volk. En in dit feit liggen hoopgevende beloften. Wij heb- | |
| |
ben ze noodig, als grondslag voor nationaal en internationaal solidaire samenwerking.
Maar nog om een andere reden is dit verschijnsel gelukkig. Spontane reacties zijn onberedeneerde, zijn dus al heel licht redelooze reacties. Een samenleving, die op eenigszins langdurige werkloosheid reageerde op de oude radicale manier, zou zich kunnen vergissen in het wezen van het hinderlijk verschijnsel, waarvan het zich ontdeed. De niet spontane reactie geeft gelegenheid tot beraad, tot beter onderkennen van het kwaad, dat men in zijn oorzaken nog ongenoegzaam heeft gepeild.
Het is zeker een ernstige grief tegen onze wereld, zooals zij reilt en zeilt, dat zij er zich onvoldoende rekenschap van geeft, welke de oorzaken der blijvende werkloosheid zijn. Want ook al neemt men aan, dat deze symptoom van overbevolking is, dan is hiermede toch nog niets anders gezegd, dan dat onder de tegenwoordige omstandigheden de wereld niet blijvend de bevolking kan voeden, die zij herbergt. Dit kan liggen aan de wereld, die te klein, aan de bevolking, die te groot is; maar dit kan ook liggen aan de organisatie van het wereld-productie- en distributie-proces. Een anders georganiseerde wereld zou mogelijk wèl kunnen, wat thans ondoenlijk is.
Welke zijn nu de hoofdkenmerken van de bestaande wereld-organisatie?
Kapitalisme, zeggen de socialisten, en zij voorspellen ons, dat eens hun regiem voor doelmatiger georganiseerde voortbrenging zal zorgen. Hun meest vierkante tegenstanders - niet eensluidend met ‘hun sterkste’ - betoogen hiertegenover, dat reeds nu teveel is toegegeven aan socialistischen waan, dat staatsbedrijf en staatsbemoeienis met het particuliere bedrijf moeten worden teruggedrongen en dat uit dit proces economische genezing zal volgen.
De wereld evenwel draagt nog een ander kenmerk dan dat van het overheerschend privaat-bezit en dat van socialistische insluipsels. Het is dat van belemmering in het distributieproces. Bij gebreke van wederzijds geopende deuren kunnen de volken, die elkaars markten zoeken, elkander niet vinden. De meest profijtelijke internationale verdeeling van arbeid kan hierdoor niet worden toegepast. Zou het voor de wereld -
| |
| |
en deze vraag gaat buiten socialisme en kapitalisme om - thans, nu zij met haar werkloozen geen raad weet, niet de tijd zijn om zich te bezinnen op haar handels-politiek?
Dat maar een enkele harer leiders hieraan schijnt te denken, is een der somberste teekenen des tijds. Maar dat zij, wilde ze maar, ook het werkloosheids-vraagstuk in dit licht zou kunnen bezien, het is te danken aan dezen trek van een hooger ontwikkelde menschenmaatschappij, dat deze niet meer redeloos-spontaan, doch met de zelfbezinning van een redelijk wezen, dat tracht zelf stuur te geven aan zijn eigen lot, reageert ook op de pijnlijkste prikkels.
‘Wilde ze maar’ zich rekenschap geven van de draagkracht der handelspolitiek van ver de meesten harer leden! Dan zou vanzelf ook nog een ander vraagstuk, dat het wereldherstel dwars zit, gezien worden in een ander licht.
Tot de psychologisch alweer volmaakt begrijpelijke gevolgen van den wereldoorlog behooren de zware lasten, die Duitschland zijn opgetast ten voordeele vooral van de landen, die het zelf zwaar teisterde alvorens door hen beslissend te worden geslagen. Ook hier intusschen wijken psychologische begrijpelijkheid en economische verdedigbaarheid ver uiteen. Wat ziet men gebeuren? Dat haast alle landen ter wereld over en weer zich barricadeeren om de binnenkomst van goederen uit den vreemde - en van duitsche goederen dus ook - te belemmeren of te beletten. Het antwoord op de vraag, hoe ter wereld Duitschland van zijn verplichtingen zich zal kunnen kwijten als het in zijn uitvoer dermate wordt bemoeilijkt, is nog door niemand gegeven. Het plan-Dawes wacht hier zijn ernstigste hinderpaal. En zelfs is bovendien nog deze andere, eigenlijk wel zonderlinge, vraag gewettigd, of Duitschland zelf dit wel beseft. Zijn eigen jongste gedragingen inzake handelspolitiek - er werd reeds even op gewezen - bootsen de vreemde modellen met angstvallige stiptheid na. Zij belemmeren den invoer van elders naar Duitschland, onbekommerd om de vraag of Duitschlands uitvoer hiervan niet den terugslag moet ondervinden. En alleen met uitvoer kan het zijn schulden betalen.
Men ziet, de wereld steekt nog vol van de neteligste problemen. En wij weten, dat al deze problemen weer vol steken van brandstof voor nieuwe conflicten, nationale en internationale
| |
| |
beide. Nationale, in den vorm van den bij tusschenpoozen nieuw oplaaienden strijd tusschen kapitalisme en socialisme. Internationale, geheel in den trant van die, welke nog pas de wereld mee hielpen in brand zetten.
De economische draagkracht van al deze feiten is, dat, terwijl weinig dingen zóó dringen als herstel van het gehavende wereld-productie- en distributie-apparaat, er harder gewerkt wordt om dit herstel te belemmeren dan om het in de hand te werken. Tegenover politieke toenadering staat economische verwijdering. ‘Locarno and Tariffs’ luidt het veelzeggend opschrift van den leader in ‘The Economist’ van 14 November l.l.
En met deze conclusie zou hier wellicht kunnen zijn volstaan, ware niet juist dit najaar een straal van licht komen priemen in de economische duisternis, die aanleiding geeft tot een iets blijmoediger slot.
Straks was sprake van den Volkenbond en van enkele zijner economische successen, die, hoezeer bescheiden van omvang, zich toch mogen laten zien. Thans stelt de Bond een kans in zicht op veel belangrijker succes. In zijn jongste Septemberzitting immers noodigde hij zijn Raad uit, ‘zoo spoedig mogelijk de wenschelijkheid te onderzoeken van de instelling op een breeden grondslag van een comité, dat de werkzaamheden van een internationale Economische Conferentie zal voorbereiden’. En deze uitnoodiging richtte de Bondsvergadering tot den Raad ‘overtuigd, dat de economische vrede krachtig zal bijdragen tot het verzekeren van de veiligheid der volkeren’ en nadat de woordvoerder der fransche delegatie, van wie het voorstel uitging, Loucheur, het uitdrukkelijk had toegelicht o.m. met deze overweging, dat de tarievenpolitiek van vele landen volkomen in strijd is met de gedachte van internationale solidariteit en op den duur weer tot nieuwe oorlogen leiden moet.
De weg, die hier ontsloten wordt, komt laat open, is lang en kan kronkelig blijken. Eerst moet vallen een beslissing van den Raad op het hem gedaan verzoek. Valt deze beslissing gunstig uit, dan komt er een voorbereidend comité. Hierna, onder de auspiciën van den Volkenbond, een Economische Conferentie, die blijkbaar den Bond en de regeeringen der Bondsleden zal hebben te dienen van goeden raad. En aan
| |
| |
deze regeeringen en haar parlementen zal tenslotte het laatste woord zijn.
Maar de weg wijst in de goede richting. Want, inderdaad, dezen kant moet de wereld uit. Tot practische oplossing toch van de vraagstukken, die hier werden opengelegd, d.w.z. tot hun verwijdering uit de wereld, die zij vergallen, is géén volk op zichzelf bekwaam. Internationale samenspanning tegen de gevaren, die ons allen bedreigen, is strikte eisch.
Geen andere staatkundige slotsom nu kan hieruit worden getrokken dan deze: dat versterking van het instituut van internationaal beraad, dat wij in den Volkenbond bezitten, versterking ook van zijn moreel gezag, het meest en het eerst noodige van alles is. En hiertoe kan ook Nederland bijdragen.
D. van Blom.
| |
IV.
Als er één ding uit de drie voorafgaande voordrachten gebleken is, dan is het wel dit, dat de wereld langzamerhand en bij voortduring te klein wordt om den staten nog te veroorloven elk zijnen eigen, souvereinen, weg te bewandelen, zonder veel te letten op de belangen der overigen. Dit ging vroeger beter en verklaart mede het klassieke beeld van het statenstelsel der los naast elkaar voortlevende souvereine staten, elk zijn eigen belang als hoogste rechtsideaal voelende. Maar nu komt men met dat klassieke beeld, dat trouwens groot nut heeft gehad, niet meer uit.
De aandacht moge hier gevraagd worden voor den juridischen neerslag, dien dat te klein worden der wereld heeft op het positieve recht, gelijk zich dat reeds gevormd heeft of zich nog aan het vormen is.
Ter illustratie moge dienen een der merkwaardigste internationaalrechtelijke evolutiën, die de wereldgeschiedenis kent: de koloniale opdeeling door het kleine West-Europa van schier alles, wat daarbuiten ligt langs de Oceanen, een opdeeling, die in de zestiende eeuw begint en niet lang geleden eerst voltooid werd. Het te koloniseeren gebied was zóó groot, dat elk der west-europeesche koloniseerende mogendheden -
| |
| |
Portugal en Spanje, Nederland, Engeland of Frankrijk - souverein zijn eigen koloniale rijk kon stichten, al kwamen daarbij tusschen de koloniseerende landen wel eens wrijvingen en oorlog voor, en al werd een enkel maal getracht te koloniseeren voor gemeenschappelijke rekening. Het kolonisatieprobleem is dan dus nog in dien zin een zuiver nationaal rechtsprobleem, dat het spaansch, fransch of nederlandsch is.
Dit werd anders en moest anders worden, toen de onbegrensde expansie-mogelijkheden ophielden, daardoor de wereld te klein werd en een zich onderling verstaan der koloniseerende mogendheden noodig maakte; het kolonisatie-probleem werd aldus gecondenseerd tot gemeenschapsprobleem, zich manifesteerende in koloniale conferenties en ander collectief optreden der koloniseerende mogendheden.
Een goed voorbeeld van dit gemeenschappelijke optreden is de Congoconferentie van Berlijn van 1884-'85. Zelfs het reusachtige, nog niet opgedeelde binnenland van Centraal-Afrika, bleek toen te klein voor zuiver nationale verdeeling, waarvan ernstige internationale conflicten verwacht werden, en het is te danken geweest aan Bismarck in nauwe samenwerking met de fransche regeering, dat het centraal-afrikaansche kolonisatie-probleem toen zonder schokken door de berlijnsche besprekingen is kunnen overgaan van de nationale in de gemeenschappelijke rechtssfeer. Daartoe heeft de conferentie niet, gelijk wel eens gemeend wordt, de kaart van Centraal-Afrika opgemaakt; ze heeft die kaart kaart gelaten, maar voor het geheele gebied uniforme, liberale, economische regelen gesteld nopens de open deur, vrij verkeer, lage invoerrechten, vrije vaart op internationale rivieren. Centraal-Afrika is zoodoende economisch sterk geïnternationaliseerd geworden.
Iets soortgelijks kan men ook constateeren voor China, nadat dit omstreeks de helft der negentiende eeuw geopend was geworden, en wanneer men op het eerste gezicht China geen kolonisatiegebied zou achten te zijn, dan zou hiertegen kunnen worden opgemerkt, dat de vèrgaande pénétration pacifique in dat land, gepaard aan een vèr doorgezet regime van exterritorialiteit en consulaire jurisdictie, heel wat intensiever kolonisatie beteekent dan vele gebeurtenissen uit de zestiende en de zeventiende eeuw, waaraan niemand het woord
| |
| |
kolonisatie zal onthouden. Na de openstelling van het groote chineesche rijk is de inmenging door het Westen van den aanvang af grootendeels collectief. De collectieve nota der gezanten is daar eens uiting van, evenals talrijke internationale conferenties over chineesche zaken, zoo die van Washington van 1921-'22 en de douaneconferentie van het einde van 1925.
En wil men een derde voorbeeld van het te klein worden der wereld voor het oude, souvereine, nationale koloniseeren, dan zou men kunnen wijzen op het voor Europa zoo bijzonder belangrijke gebied van Noord-Afrika; het meest ontwikkelde voorbeeld van een gemeenschappelijke kolonisatie aldaar is de, sedert gedeeltelijk weer door andere rechtsevoluties achterhaalde, internationalisatie van Marokko door de akte van Algeciras, die verder ging dan de internationalisatie van Centraal-Afrika door de akte van Berlijn, zich immers niet bepaalde tot economische internationalisatie, maar ook in hooge mate allerlei takken van staatsdienst internationaliseerend.
Men kan dus zeggen, dat op kolonisatiegebied het te klein worden der wereld zich voelbaar maakt in het òpgeheven worden van het kolonisatieprobleem uit de zuiver nationale, fransche of britsche, sfeer, om te worden gemeenschapsbelang, zij het ook met een aanvankelijk rhapsodische rechtsorde.
In die ongeordende behartiging van het gemeenschapbelang komt dan in eens nieuw licht, als op 11 November 1918 de zeven en twintig overwinnende staten komen te staan tegenover het veroverde duitsche koloniale gebied. Het worde hier in het midden gelaten of het uitsluitend overwegingen van hooger orde zijn geweest, die zich toen verzet hebben tegen een ouderwetsche annexatie, van het veroverde duitsche land; een feit is het, dat uit den smeltkroes der overwegingen voortgekomen is het merkwaardige artikel 22 van het Grondverdrag van den Volkenbond, dat het gewezen duitsche koloniale bezit maakte tot generaliteitslanden van den Volkenbond op analoge wijze als Zeeuwsch-Vlaanderen indertijd werd generaliteitsland van den bond der Zeven Vereenigde Provinciën. Weliswaar wordt het onmiddellijke bestuur der vroegere duitsche koloniën uitgeoefend door mandatarissen van den Volkenbond, door Groot-Britannië, Frankrijk, Japan, België,
| |
| |
alsmede door drie britsche dominions: Zuid-Afrika, Australië en Nieuw-Zeeland; dit kon ook moeilijk anders, maar neemt niet weg, dat het bestuur uitgeoefend wordt onder scherp en bij voortduring meer ingrijpend toezicht van de Mandatencommissie, het voor die materie den Raad van den Volkenbond ter zijde staande orgaan, dat met groote nauwkeurigheid en doorzettingsvermogen tal van nieuwe maatregelen in die mandaatgebieden weet te doen verwezenlijkt worden. Op de mandatarissen rust de verplichting jaarlijks aan den Raad verslag uit te brengen over het hun toevertrouwde gebied, terwijl hunne vertegenwoordigers zich geregeld voor de Mandatencommissie hebben te verantwoorden.
Het kan geen verwondering baren, dat van dat minimumprogramma van behoorlijk koloniaal beheer, dat mede door het Volkenbondstoezicht in de mandaatlanden verwezenlijkt wordt, langzamerhand indirect ook invloed begint uit te gaan op de oude koloniën, de fransche, de britsche, de portugeesche. Scherp is de mogelijkheid voor dien heilzamen invloed van de mandaatgebieden op het oude koloniale gebied naar voren gebracht door één der britsche gedelegeerden, die in 1924 Ramsay MacDonald op de Volkenbondsvergadering vergezelden, en reeds in 1925 werd de invloed hiervan gevoeld bij de besprekingen over gedwongen arbeid ook in de oude koloniën.
Wil nu met het voorgaande gezegd zijn, dat alle koloniaal gebied vóórbestemd is om generaliteitsland van den Volkenbond te worden? Voorspellen is het doel dezer regelen allerminst, zeker is het, dat dwars tegen een rechtsevolutie van het steeds gemeenschappelijker worden der kolonisatie-problemen ingaat de reeds aan het eind der achttiende eeuw inzettende koloniale emancipatie, die naar het door Dr. van Blankenstein uit den mond van maarschalk Lyautey, den grooten administrateur van fransch Marokko, opgevangen woord, het doel van alle goede kolonisatie moet zijn.
De wereld wordt te klein voor statenindividualisme zonder meer.
Hier worde niet voor de zóóveelste maal getracht te schetsen de geweldige ontwikkeling van het internationale verkeer, de ‘ontzettende verkorting van den afstand’ zooals Mr. Alingh Prins het onlangs in zijne openingsrede der haagsche
| |
| |
conferentie voor den industrieelen eigendom aardig uitdrukte, verkorting, die de reis om de wereld in tachtig dagen reeds laat rieken naar de trekschuit en die lange dagmarschen door de Sahara terugbrengt tot uurritten per auto. Maar het is toch goeddeels zoo niet grootendeels te verklaren door die weergalooze ontwikkeling der verkeerstechniek, wanneer behalve het verschijnsel, dat reeds opkomt omstreeks het midden der negentiende eeuw en dat er toe leidt, dat voor talrijke rechtsmateriën naast de nationale regeling een internationale noodig wordt, twee rechtsverschijnselen in den lateren tijd zich voordoen, die beide op hunne beurt het te klein worden der wereld voor statenindividualisme zonder meer, goed illustreeren. Op beide die rechtsverschijnselen, die in beperkte mate ook vóór den oorlog zich soms reeds voelbaar maakten, worde hier de aandacht gevestigd.
Vooreerst het verschijnsel, dat men zou kunnen noemen het telkens gesteld worden van het desideratum der universaliteit. Telkens en in steeds sterker mate kan men bij het maken eener internatlonale regeling hooren bepleiten, dat de regeling eerst dan doeltreffend zal kunnen zijn, wanneer alle staten der wereld ze zullen hebben aanvaard, de regeling dus zal zijn mundiaal, universeel, en separatisme dus niet meer kan worden verdragen. De noodzakelijkheid, dat de wereld aldus één rechtsgebied vorme, wordt b.v. sterk gevoeld bij de bestrijding van den opiumgeesel. Het opium of wat langs chemischen weg bereid daarmede gelijkgesteld kan worden is klein in omvang, groot in prijs en zeer gezocht. Het verdoovingsmiddel, bereid in de oude opiumlanden dan wel door nieuwe chemische industrieën, is dus buitengewoon geschikt voor smokkelhandel, die dan weer bevorderd wordt, over de geheele wereld heen, door het steeds vergemakkelijkte verkeer. Zoolang er landen zijn, waar de opiumproductie ongebreideld haren gang gaat, blijft dat land dus een gevaarlijke haard voor opiumbesmetting, welks aanstekelijke gevolgen moeilijk te weren zijn door de anderen. Vandaar het sedert de eerste internationale opiumbesprekingen met kracht naar voren gebrachte desideratum, dat de wereld één rechtsgebied behoort te vormen; separatisme kan niet meer worden geduld. Op soortgelijke wijze wordt het meedoen van alle staten als noodzakelijke eisch bepleit voor de oplossing van het moeilijke en zoo actueele vraagstuk der
| |
| |
dubbele belasting: zoolang er belastingasyllanden zijn, zoolang dus de regeling geen universeele is, is dat vraagstuk niet behoorlijk op te lossen, en toch moet het daartoe komen.
De eisch der universaliteit wordt ook met kracht gesteld ten opzichte van de regeling van meer algemeene rechtsbelangen; zoo kan men nagenoeg geen beschouwing over den Volkenbond lezen, of het gemis aan universaliteit dat thans nog bestaat, wordt als een der grootste leemten van den Bond aangemerkt, het doen verdwijnen van dat gebrek als een der eerste desiderata gesteld; en vooral voelbaar is daarbij de eisch der universaliteit, waar het geldt het groote en moeilijke militaire bondsprobleem, zoowel in den vorm van de vermindering der bewapeningen als in dien van de voorbereiding der action commune van art. 8 van het Grondverdrag, voorbereiding die met de ontwapening gepaard moet gaan.
Blijkt dus uit het gezegde, dat het zich souverein buiten internationale regelingen houden hoe langer zoo meer in strijd komt met het algemeene gemeenschapsbelang, de wereld dus te klein wordt voor statenisolement, dit wordt mede geïllustreerd door het andere rechtsverschijnsel, waarop boven werd gedoeld en dat hierin bestaat, dat telkens en telkens de gemeenschap met haar regelingen noodig vindt te komen op dat nationale rechtsgebied, dat totnutoe geacht werd voorbehouden te zijn aan de uitsluitende bevoegdheid der souvereine staten. Wat is er internationaals in een zweedsche fabriek, die met zweedsch kapitaal en zweedsche arbeiders producten van den zweedschen grond verwerkt? Hier staan we inderdaad tegenover een verschijnsel van het dagelijksche leven, dat absoluut geacht moet worden te behooren tot de nationale rechtssfeer, en toch zien we, dat het Grondverdrag van den Volkenbond in het algemeene belang bepaalde zweedsche fabrieken, en hetzelfde geldt voor andere landen, uit deze autonome nationale sfeer in de internationale rechtssfeer trekt door het maken van internationale rechtsregelen daarvoor verplichtend te stellen. Wij bedoelen de particuliere wapenfabrieken, wier internationale reglementeering in het algemeen belang door art. 8 van het Grondverdrag voorzien wordt. Trouwens is de geheele vraag, hoe de weermacht van een staat zal zijn georganiseerd, niet ook van huize uit eene zuivere nationale rechtsvraag, wier beantwoording alleen daarom in de inter- | |
| |
nationale rechtssfeer worden getrokken omdat het belang der gemeenschap gemeenschappelijke voorziening eischt? Ook op het gebied der sociale, der arbeidswetgeving zien wij telkens de gemeenschap treden op het rechtsgebied, dat van huize uit zuiver nationaal is en zoo wordt, om redenen die hier onbesproken kunnen blijven, schier het geheele arbeidsrecht geinternationaliseerd, een rechtsevolutie, die reeds vóór den grooten oorlog inzette, maar daarna door den Volkenbond en
zijn Arbeidsorganisatie ten zeerste bevorderd is geworden.
De beteekenis der twee genoemde rechtsverschijnselen wordt nog versterkt doordat zij dikwijls te samen bij de zelfde rechtsmaterie voorkomen; zoowel b.v. bij het arbeidsrecht als bij de vermindering der bewapeningen, streeft de gemeenschapsregeling er eenerzijds naar de geheele wereld te omvatten, separatisten terug te drijven, en dringt zij anderzijds diep door in het autonome, nationale rechtsgebied der staten, wier ongebreidelde vrijheid aldus voor allen op gelijke wijze wordt beperkt.
Inderdaad de wereld wordt te klein voor statenindividualisme zonder meer, voor statenisolement, gelijk ook Sir Austen Chamberlain, de minister van het land, dat zoolang zijn kracht heeft gezocht in zijn schitterend isolement, dezen zomer nog onomwonden erkende. Of, wil men het andersom zeggen: de genoemde rechtsverschijnselen, zij zijn slechts juridische neerslag van de steeds grooter wordende interdependentie der staten.
Deze interdependentie is ook zeer voelbaar met het oog op mogelijke verstoring der rechtsorde door oorlog. De groote oorlog wordt daarbij gevoeld als overtuigende les der geschiedenis, dat een nieuwe oorlog wederom een wereldoorlog, en dus zaak der geheele wereld zal zijn. Het gevolg hiervan is, dat ook de afweer van den oorlog door versterking der vredesorganisatie zaak der gemeenschap wordt. En het sprekende rechtsverschijnsel is hier de uit den grooten oorlog geboren Volkenbond, die immers juist te beschouwen is als de juridische neerslag van het gevoel van interdependentie der staten tegenover het steeds dreigende gevaar van den algemeenen wereldoorlog.
De Volkenbond beoogt den overgang van de tot de tanden gewapende wereld tot een geregelde vredesorganisatie. Die
| |
| |
overgang moet geleidelijk gaan, gelijk uit de voor dracht van generaal Tonnet reeds bleek; dit kan ook reeds hierom niet anders, omdat de vermindering der eigen veiligheid, die groote staten voelen in de vermindering hunner bewapeningen, gecompenseerd moet worden door andere waarborgen, die het Grondverdrag van den Volkenbond dan ook aanwijst, vooreerst in een zeer versterkte internationale rechterlijke organisatie, en in de tweede plaats in het gezamenlijk optreden met gemeenschappelijken financieelen, economischen en zoo noodig militairen sterken arm van alle Bondsleden tegenover eenen staat, die zich niet zou wenschen te onderwerpen aan de rechterlijke organisatie van den Bond. Het zijn dan ook deze drie groote programmapunten, die het Grondverdrag van den Volkenbond in de artikelen 8-17 bij het bepalen der taak van den Volkenbond vooropstelt en deze trias illustreert wederom goed het te klein worden der wereld om statensouvereiniteit zonder meer te doen voortbestaan. Gelijk professor van Blom reeds heeft aangetoond, waren de makers van het Grondverdrag er eveneens ten zeerste van overtuigd, dat ook op economisch gebied, op het gebied met name der tarieven, de oude ongebreidelde souvereiniteit der Bondsleden in aller belang behoorde te worden vervangen door voor allen geldende voorzieningen. Art. 23e van het Grondverdrag met zijnen eisch van een équitable traitement van den internationalen handel moet hier het aanknoopingspunt zijn. De opstellers van het Grondverdrag hebben het zich zeker niet gemakkelijk gemaakt en het moeilijkste probleem, dat zij den Bond wellicht gesteld hebben, is belichaamd in art. 19; het kan zijn, dat er volkomen rechtmatige tractaten bestaan, waarop de ééne partij het grootste belang meent te moeten stellen, maar die in het algemeen belang toch niet kunnen worden bestendigd; de internationale rechtspraak heeft die tractaten toe te passen, is niet bevoegd ze te wijzigen, en toch kan de Bond er zich in het
algemeen belang niet bij neerleggen, dat dergelijke verdragsbepalingen tusschen twee bijzondere staten tot stand gekomen, ongewijzigd blijven; het geldt hier, zooals gezegd, een der moeilijkste problemen van de ontwikkeling van het internationale recht, maar dat dit probleem door het Grondverdrag is gesteld, bewijst tevens klaarder dan iets anders de overtuiging, dat de wereld te klein is geworden om, onder alle omstandig- | |
| |
heden, het laatste woord te laten aan de souvereine staten zonder meer.
Het groote Volkenbondsprogramma, waarvan hier slechts de hoofdzaken werden aangegeven, is ter verwezenlijking opgedragen aan tal van gemeenschappelijke organen, waarin op hun beurt het gemeenschapsbelang zoo sprekend tot uiting komt: de groote geneefsche Volkenbondsministeriën, het Secretariaat en het Internationale Arbeidsbureau, de Raad, die viermaal 's jaars moet samenkomen, doch dit vaker doet, de Jaarvergadering, die op zijn minst eenmaal 's jaars moet bijeenkomen, het Permanente Hof van Internationale Justitie en de overtalrijke Volkenbondscommissies en -comité's, waarvan er bij voortduring te Genève bijeen zijn. De opmerking is gemaakt, dat al deze lichamen toch samengesteld zijn uit onderdanen van bepaalde landen, uit Franschen en Engelschen, uit Canadeezen en Japanners, en dat van zoodanige nationale arbeiders toch moeilijk internationaal werk te verwachten is. De opmerking is aardig, maar bij gemis aan wereldburgers zonder nationaliteit moet de Volkenbond wel roeien met de riemen, die hij heeft; en zou het ook mogelijk zijn, dat het werk in het internationale milieu van Genève juist opvoedt tot wereldburgers, welke eigenschap zeer goed gepaard kan gaan met het blijven van goede vaderlanders? Werd Hugo de Groot niet pas de groote wereldburger, die ons het boek van 1625 geschonken heeft, nadat hij de nederlandsche engere gedachtensfeer verlaten had en het lot hem naar Parijs gevoerd had? En heeft niet zeer onlangs de wereldwijze Briand gewezen op de mogelijkheid om wereldburger te worden juist door internationale samenwerking?
Wij zullen ons alweer niet wagen aan voorspelling over de vraag, of de Volkenbond zal slagen. Blijkens de drie voorafgaande voordrachten ondervindt hij bij elken stap, dien hij wil doen, grooten, vaak nationalistischen tegenstand, en ik zelf moest op andere vormen van tegenstand wijzen. Maar er zijn ook hoopvoller dingen in het gebied der ontwikkeling van den Bond: elke gedane stap maakt eenen volgenden ook weer gemakkelijker. Als uitgangspunt ter illustratie hiervan worde genoemd de groote financieele conferentie van Brussel van het najaar van 1920. De wereld was daar als het ware bijeen om de balans op te maken van den economischen en financieelen nà- | |
| |
oorlogs-chaos, en voor het eerst werd daar den verdoofden machthebbers door zakenmenschen, die het weten konden, waarheden, die in de laatste jaren maar al te veel uit het oog waren verloren, weer met kracht in het geheugen teruggeroepen. Brussel maakte geene tractaten of organisatiën, maar de noodzakelijkheid van dit laatste werd wèl sterk gevoeld, en zoo is het in het leven roepen van de financieele en economische Volkenbonds-organisatie, eenige maanden later door de eerste Assemblée, te beschouwen als eerste, gelukkige poging om de waarheden van Brussel om te zetten in daden. De genoemde organisatie is wellicht de meest zegenrijke geweest uit de verschillende Volkenbonds-organisatiën. Zij heeft dit op velerlei wijze bewezen, en op de meest treffende, toen de mooie voorbereidende arbeid van het Volkenbondssecretariaat, dat op geheel belangelooze wijze ter zijde gestaan wordt door voormannen op financieel en economisch gebied, gereed was met een plan tot herstel van Oostenrijk, op het oogenblik waarop de groote mogendheden, ten einde raad, gingen wanhopen aan de mogelijkheid om het oostenrijksche probleem op te lossen. Hongarije volgde. En het herstelplan van Duitschland, het Dawesplan, dat in Augustus 1924 tot een goed voorloopig einde werd gebracht, is weliswaar
formeel buiten den Volkenbond om gemaakt, maar zonder Oostenrijk en Hongarije zou dat zeker niet gelukt zijn en het is algemeen bekend, hoe gaarne de commissie-Dawes voorlichting bij den Volkenbond heeft gezocht en gevonden bij haar moeilijke taak. Eenmaal de arbitrage tot een belangrijk rad in de Dawes-regeling gemaakt zijnde, werd deze arbitrage het punt, dat het hervinden der trias van het Grondverdrag in het protokol van Genève mogelijk maakte. En nu is het waar, dat dat protokol als zoodanig niet is kunnen in werking treden door de houding der nieuwe engelsche regeering, zonder het protokol van Genève ware Locarno wederom onmogelijk geweest; dit is een waarheid, die zeker niemand, die over Locarno spreekt of schrijft, onvermeld heeft gelaten. Is het vermetel, met het oog op deze gelukkige ontwikkeling te vertrouwen, dat, nà Locarno, ook de algemeene ontwapeningsconferentie en de algemeene economische conferentie goede kans op slagen hebben?
W.J.M. van Eysinga. |
|