[Eerste deel]
W.G.C. Bijvanck.
De Gids gedenkt met vrome gevoelens den singulieren man die van 1893 tot 1905 tot hare redactie behoorde.
Hij was een schitterend vernuft, met minder ballast dan men zou hebben kunnen wenschen.
Bij een eerste ontmoeting imponeerde hij niet weinig. Hij wilde wel zoo, en hij kòn het. Hij had zooveel geest als zelden in een Nederlander wordt aangetroffen, en hij was gul met zijn geest.
Zijn kennis was uiterst gevarieerd, en hij sloeg vonken uit.
Ik herinner mij twee drie gesprekken met hem, die mij gevoel hebben bijgezet van iets dat ik verwaarloosd, over het hoofd gezien, niet begrepen had. Niet dat hij mij onderwees: er flitste iets, en ik zag. Er waren dingen bij waaraan ik wezenlijk houvast heb kunnen krijgen. Niet onder zijn verdere leiding, want die gaf hij niet. Een herhaling van het gesprek, tot voortbouw op een basis die men door hem gelegd meende, liet hij zich niet afdwingen. Maar speelde gaarne met - weer wat anders. En zoo kon het gebeuren dat die hem wezenlijk waardeende, toch hem meed. Uit zorg dat wat men gewonnen meende te hebben, mocht worden weggeglimlacht.
Hij greep altijd heel hoog, en het was een lust hem eenigen tijd te volgen. Maar zijn vernuft werd hem de baas, en tot een voldragen kunstwerk is hij niet gekomen.
Toch laat hij dingen na die voor het begrip van het omcirkelde onderwerp zeer hooge waarde houden. Ik denk aan De Jeugd van Isaac da Costa; ik denk aan Dorus' Droefheid. Vol fijne toetsen en rake zetten zijn die, en geen Nederlander