| |
| |
| |
Bibliographie.
Dr. Is. van Dijk, Socrates. - Volksuniversiteitsbibliotheek No. 19.
Het was een goed denkbeeld van de Redactie van de Volksuniversiteitsbibliotheek een boek over Socrates te vragen van de hand van wijlen Professor van Dijk; dertig jaar geleden had hij een boek over den grooten Griekschen wijsgeer geschreven en sinds dien had hij door voortgezette studie over hem en zijn tijd zijn beeld van Socrates nog gewijzigd en gezuiverd. Socrates - een der allergrootsten, die de menschheid heeft voortgebracht; de man, wiens rijke geest en wonderlijke krachtige persoonlijkheid hun stempel gedrukt hebben op een uitgelezen kring van leerlingen en volgelingen en door hen op de wereld waarin wij nu leven; zooals een bewonderaar het heeft uitgedrukt: Zonder Socrates geen wetenschap; maar ook, zonder Socrates geen Christendom.
Nu zijn er bijzondere gaven noodig om van Socrates een betrouwbaar beeld te teekenen, en Prof. van Dijk bezat die gaven: sympathie en objectiviteit, verbeeldingskracht en zelfbeheersching, bewegelijkheid van geest en bezadigdheid. Want niet alleen de persoonlijkheid van Socrates, maar ook de inhoud van zijn leer zijn omgeven met een dichten sluier van mythen en verdichtselen, en het te voorschijn brengen van de ware kern is een uiterst zwaar werk. Leest men in de Inleiding van het boek Prof. van Dijks opsomming van de problemen die zich bij de reconstructie van Socrates' persoon en leer voordoen, dan lijkt de oplossing een schier bovenmenschelijke taak. Immers bij andere groote denkers of profeten van wie geen letter schrifts over is, vindt men toch wel één enkele volgeling wiens doel het geweest is een historisch juist beeld van den leermeester te ontwerpen en voor het nageslacht te bewaren. Maar hier staat de zaak anders: de voornaamste bronnen waaruit wij Socrates kennen zijn: ‘Socratische gesprekken’; en deze gesprekken zijn misschien al bij Socrates' leven, maar zeker kort na zijn dood, gemaakt tot een litterairen vorm. Men voerde zijn polemieken, men droeg zijn eigen wijsgeerige vindingen voor in den vorm van een gefingeerd gesprek van Socrates met tijdgenooten of leerlingen.
Twee verzamelingen van zulke gesprekken zijn ons bewaard gebleven, die van Plato en van Xenophon; maar waar ligt de maatstaf voor het onderscheiden van waarheid en verdichting? Daarnaast bestaat als teekening van de persoon en het dagelijksch leven en werken van Socrates ‘De Wolken’ van Aristophanes; voegt men hierbij wat Aristoteles vermeldt (dikwijls terloops) als algemeen bekende uitspraken van Socrates, dan heeft men de voornaamste ‘bronnen’ voor zich.
| |
| |
Van deze bronnen geeft Prof. van Dijk een kritisch overzicht, en dit deel van het werk geeft mij aanleiding tot eenige opmerkingen. De vraag doet zich hier namelijk aan mij voor tot welke kategorie lezers de schrijver zich richt. Hij veronderstelt bekendheid met Plato's Apologie, Crito en Phaedo, met Xenophons Memorabilia en Apologie; van ‘De Wolken’ daarentegen geeft hij een zeer uitvoerig exposé. Hij wijdt een uitgewerkt, trouwens zeer levendig en aardig hoofdstuk aan de karakteristiek van de sophisten, maar spreekt van Antisthenes en andere leerlingen van Socrates alsof zij bekende figuren zijn. Hierdoor heeft de bouw van het boek iets onevenwichtigs, wat op een geheel oningewijden lezer verwarrend zou kunnen werken.
Ik wil mij echter liever niet in gissingen verdiepen of dit te wijten is aan het feit, dat het kleine bestek van de Volksuniversiteitsbibliotheekboekjes voor deze uiterst gecompliceerde stof misschien ontoereikend is; liever wil ik mij voorstellen dat deze ongelijkheid den schrijver niet ontgaan is, maar dat hij met zijn fijn humoristischen glimlach gedacht heeft: ‘Dat kan geen kwaad, dat zal de menschen prikkelen zelf te gaan lezen wat hun duister is gebleven en zelf te gaan denken, en dan is mijn doel bereikt’.
Want als held en martelaar van het zuivere denken ziet hij Socrates en predikt hij hem ons. In zijn mooiste hoofdstuk: ‘Het levenswerk van Socrates’ schetst hij hem: geduldig werkend onder zijn tijdgenooten om hen te leiden tot zuiverheid van begrippen en eenheid van denksamenhang; en daarnaast stelt hij in het helderste licht wat er in de menschelijke ziel schuilt, niet alleen van de Atheners 2500 jaar geleden, maar bij ons allen, aan dogmatisme, eigenwaan en conventionaliteit, wat zich tegen die Socratische zuivering verzet; een verzet dat in diepste wezen de grondoorzaak is geweest van de aanklacht tegen hem en zijn veroordeeling.
Ook andere opvattingen van de Socrates-figuur die van de zijne afwijken laat hij alle recht wedervaren, bijvoorbeeld die van Heinrich Maier, die in Socrates uitsluitend den zede-hervormer en niet den denker ziet; - alleen de uiterste linkerzijde, die den geheelen Socrates tot mythe verklaart, laat hij onbesproken. - Men kan de zuivere objectiviteit waarmee hij de zienswijze van een tegenstander uiteenzet niet genoeg prijzen; het lezen daarvan is een opvoeding tot wetenschappelijken waarheidszin.
Wat echter het sterkst spreekt uit het geheele werk is de bewogenheid van den schrijver tegenover de grootheid van Socrates; de schrijver doet ons voelen dat ook voor ons nog die mensch van gewicht is. Meer nog dan zijn aansporing in de litteratuuropgave tot zelfstandig werken in deze stof, zullen de warmte en de liefde waarmee Socrates geteekend is ons er toe brengen ons in zijn leven en werken te verdiepen. En misschien komen wij eens er toe om het met Stuart Mill van het grootste gewicht te achten ons iederen dag te binnen te brengen, dat er een mensch Socrates geleefd heeft, of met Erasmus te bidden: Sancte Socrates; ora pro nobis.
W. Kuenen.
| |
| |
| |
Scott and his Influence on Dutch Literature, by Dr. H. Vissink (Academisch Proefschrift).
De overgangsbepalingen van het nieuwe Academisch Statuut stellen de bezitters van middelbare taalakten in staat, tot Juli 1924, het doctoraal examen in de Nederlandsche Letterkunde af te leggen; waardoor het hun dus mogelijk is, den doctorsgraad te verkrijgen. Van dit voorrecht wordt veelvuldig gebruik gemaakt en zoo kan men tegenwoordig, van tijd tot tijd, het ongewone verschijnsel zien, van ervaren docenten, sommigen met vijftien en meer dienstjaren, die als jonge studenten, in de aula onzer Universiteiten, hunne proefschriften verdedigen, ‘opgedragen aan mijn vrouw en kinderen’. Die proefschriften verschillen soms van de gewone, door blijken van levensinzicht en belezenheid, waarover een jong man onmogelijk kan beschikken en onder de stellingen vindt men er wel, die de praktijk van het onderwijs betreffen, waarvan zoo menige jonge doctor nog de beginselen moet leeren.
De dissertatie van Dr. H. Vissink, Directeur van de Christelijke Hoogere Burgerschool te Zwolle, onder vakgenooten welbekend, zoogoed om zijn beminnelijk en waarlijk bescheiden karakter, als om de deugdelijkheid van zijn eruditie, is een lijvig en rijk gedocumenteerd werkstuk. Het begint met een uitvoerige karakteristiek van Scott als verteller en geschiedkundige, zijn romantiek, karakterteekening, beschrijvingskunst. De laatste helft behandelt, in zes hoofdstukken, Scott's invloed op de Nederlandsche letterkunde, van Mr. D.J. van Lennep's baanbrekende ‘Verhandeling’ af, tot Adriaan van Oordt's prachtige historische romans.
Vissink's Engelsch, is het Engelsch van den beschaafden Nederlander, overwegend Saksisch, eenvoudig en soepel. Het lijkt evenmin op de zwaarwichtige, abstracte perioden van de essays uit Victoria's tijd (waarmee studenten in de Engelsche letteren voornamelijk zijn opgevoed), als op de sprankelende, vernuftig-metaphorische taal der moderne literaire tijdschriften van Groot-Brittannië. Men moet vele bladzijden van dit proefschrift achtereen lezen, om te bemerken, hoe goed het idioom is en hoe gemakkelijk de zinnen vloeien. Dit boek toont evenzeer, maar zonder het te bedoelen, hoe grondig de samensteller de Engelsche letterkunde, ook voor Scott's tijd, kent en er zijn talrijke verwijzingen van belang naar Duitsche en Fransche schrijvers. Men krijgt bij het doornemen van dit zeer leesbare geschrift, het welbekende, behaaglijke gevoel van geestelijk contact met een denker, die volkomen zichzelf is, nooit lacunen van onkunde tracht te verbergen, nooit wil pralen met kennis en bovenal nooit afwijkt van zijn verstandelijke, systematische geesteshouding, waardoor zijn werk een eenheid werd.
Deze geesteshouding, zoo verschillend van die der Nederlandsche kunstkritiek, is vrijwel algemeen in de letterkundige faculteiten onzer hoogescholen en niemand zal er dan ook aan denken, den heer Vissink te verwijten, dat hij niet heeft gebroken met de traditie van jaren. Toch is het niet overbodig, er op te wijzen, dat zijn verdienstelijk boek ook anders geschreven had kunnen worden.
Scott was, bij al zijn zakelijkheid, een man van waarlijk dichterlijke verbeelding. Hij was bovendien de grootmeester der Engelsche roman- | |
| |
tiek. Wanneer men van zijn werk een weinig-verfijnde, verstandelijke diagnose levert, loopt men gevaar, dat het wezenlijke en kostbare ons ontgaat, namelijk de gevoelsinhoud: dat uiterst samengesteld en teer weefsel van passie, ontroeringen, stemmingen, waar het den romanticus toch stellig, vóór alles, om te doen was. Het is waar, de heer Vissink spreekt van ‘het romantische element der historische beschrijving’, van ‘atmosfeer’, ‘locale kleur’, ‘het pittoreske’ - en al deze termen vertegenwoordigen innerlijke ervaringen. Maar wil de studie der letterkunde waarlijk vormende beteekenis hebben, dan moet een artistieke kenschetsing hoofdzaak zijn en de gebruikelijke schematische behandeling raakt nooit de diepten van kunstgevoelens. De toekomstige literator zal stellig de analyse veel verder doorvoeren. Hij zal zich met het werk van zijn dichter verzadigen en dan door geduldig ontwarren en benoemen zich rekenschap geven van wat hij in zich heeft beleefd.
Frits Hopman.
| |
Dr J.D. Bierens de Haan, ‘Vergezichten’. Studies. Amsterdam, S.L. v. Looy. 1921.
‘Ik heb een passie voor het denken en ik denk mij een wereldorde, waarin ik wandel als een geroepene. Ja, in het denken onthul ik voor mijn geest de verborgen harmonie der wereld. Schooner is er niet. In het denken zijnde, heb ik een wereld rondom mij, die beter is dan de uitwendige.’
Door deze zinnen uit de tweede der Studies, die Dr J.D. Bierens de Haan onder den gelukkigen titel ‘Vergezichten’ heeft verzameld, wordt de geestelijke gesteldheid, die aan deze studies ten grondslag ligt, voortreffelijk gekenschetst. Dit boek is geen lectuur voor uitsluitend wetenschappelijke beoefenaars der kennisleer en der zielkunde. Evenmin zal het sceptici en positivisten bevredigen. Het vermijdt alle polemiek; het draagt geen nieuwe feiten bij; het komt niet met nieuwe vondsten aan; het stelt geen nieuwe problemen en 't geeft geen verbijsterend nieuwe inzichten. Deze Studies zijn niets dan de variaties van een en het zelfde thema, dat reeds in de vorige werken van dezen schrijver werd getoond: ‘de mensch is in den grond zijns wezens en bij al zijn scheppend werk een Denker des geheels. Zijn denken is het onbewuste kennen van kosmische harmonie; een eenheidsweten. Dit denkerschap is de inwoning van het Goddelijk Denken in de persoonlijkheid’ (blz. 104).
Hoewel dus hij, die het vorige werk van dezen schrijver kent, niets nieuws omtrent diens denkwijze en geestesgesteldheid uit dit boek zal vernemen, toch zal hij moeten toegeven, dat het weer een zeer bijzonder genot is, zich ook in deze studies te verdiepen. Want het is alsof de woordenkeus van den schrijver steeds fijner geschakeerd en genuanceerd wordt en alsof hij een steeds grooter meesterschap in de begripsontleding bereikt. Vooral blijkt de edele verfijning zijner taal, de groote aesthetische bekoring van zijn schrijfwijze in de dialogen, die in den trant van die van Plato gehouden zijn. Tevens zijn zij belangrijk om hun meer persoonlijk karakter. Wie de eigenaardige eenheid van het dichterlijke
| |
| |
en het wijsgeerige in de persoonlijkheid van B. de H. wil leeren kennen, leze de twee eerste dialogen: ‘In het azuur’ en ‘De neutrale zone’. ‘Er is geen geluk dan gelijk aan de voltooide concentratie’, belijdt de schrijver hier geheel in den geest der mystiek. Deze volmaakte concentratie is de bezinning op het wezenlijke, het Goddelijke in ons en is het eeuwige levensdoel, het eenige wat het leven waarde en beteekenis geeft.
Ook in het opstel ‘Het eeuwige oogenblik, een beschouwing over het geluk’ schijnt mij een gave eenheid van dichterlijkheid en bespiegeling te zijn bereikt: hierin ontmoeten elkaar de dichter en de denker op een wijze, die naar 't mij voorkomt in de Nederlandsche letterkunde en wijsbegeerte tot dusverre niet geëvenaard werd. Een diepe levenservaring wordt er in de ontmoeting van de ‘vrouw’ en den ‘dichter’ uitgesproken en nadat het eudaemonisme afgewezen is, wordt het geluk bepaald als de bevinding van het ‘Eeuwige rijk in ons bewustzijn’; het is de ‘doorbraak van den Kosmos in ons bewustzijn’.
Naast deze studie, die tot de schoonste en diepzinnigste behoort, door B. de H. tot dusverre geschreven, moet worden genoemd: de dialoog over den grond der kultuur ‘aandrift en weten’, waarin de romantische en de helleensche als twee onderscheiden kultuurtypen worden beschouwd. Het is natuurlijk de helleensche geestesgesteldheid en wezenheid, die B. de H. als de hoogste uiting der cultuur opvat. De scheppende aandrift, ‘de Idee van beneden-af’, de Idee in haar verkeering tot Levensdrang is de romantische. Het is de psychische voor-faze der helleensche, die als de ‘Idee van boven-af’, als het platonische weten bepaald wordt en waarin het geheim van het Universum ontsluierd wordt.
Ten slotte zij nog gewezen op de studie ‘De schoonheid van het begrip’, die mij een voortreffelijke eerste inleiding tot het wijsgeerig denken lijkt.
Wij hebben, meen ik, alle reden dankbaar te zijn voor de essays van dezen schrijver, die thans in drie bundels voor ons liggen. Naast en na de studie der strengere en meer nuchtere wetenschappelijke wijsbegeerte van onzen tijd, is de lectuur van deze, in den besten zin des woords ‘stichtelijke’ opstellen van dezen dichterlijken denker een zeer bijzonder genot. Het werk van B. de H. doet ons weer beseffen, dat ook deze ‘onwetenschappelijke’ wijsgeerige arbeid reden van bestaan heeft en dat de naar wijsheid strevende en naar waarheid zoekende mensch wellicht in deze studies veel van dat zal vinden wat hij in de hedendaagsche exact wetenschappelijke werken zal missen: een hooggestemd idealisme, dat leven en werkelijkheid weer onder het gezichtspunt der eeuwigheid ziet; een denkwijze, dit naar den geestelijken zin des levens zoekt en waarin zich de onstuimige wil openbaart naar verheldering der getroebelde werkelijkheid door het licht der Idee.
H.W.
| |
J.A. van Praag, La comedia espagnole aux Pays-Bas au XVIIe et au XVIIIe siècle. (Amsterdam, H.J. Paris).
In deze dissertatie ter verkrijging van den graad van Dr in de Spaansche Taal- en Letterkunde stelt de schrijver zich als doel ‘la recherche de
| |
| |
l'influence du théâtre espagnol sur le nôtre, aux XVIIe et XVIIIe siècles’. Deze invloed is echter nog niet onderzocht wanneer men een lijst heeft aangelegd van alle stukken die òf direct uit 't Spaansch òf over 't Fransch in het Nederlandsch zijn vertaald. Die invloed begint eigenlijk pas interessant te worden, als men hem kan constateeren bij Hollandsche auteurs, die de methoden en wereldbeschouwing van het Spaansche tooneel overnemen. Hoewel zulk een onderzoek vooral weggelegd is voor een Neerlandicus, citeert de schrijver reeds eenige aardige uitspraken van Jan en Isaac Vos, e.a.
De heer Van Praag gaat in zijn, voor een proefschrift benijdenswaardig smaakvol uitgegeven boek, als volgt te werk. In de Inleiding bespreekt hij het Ndl. tooneel in den aanvang van de 17e eeuw en het repertoire te Amsterdam in dien tijd; hij geeft een overzichtje van de Spaansche tooneellitteratuur in de 17e eeuw en behandelt dan de betrekkingen tusschen de Spaansche niet-dramatische litteratuur en ons tooneel. Hoofdstuk I noemt de auteur, wel wat weidsch, ‘Originaux et traducteurs’; in de beide volgende hoofdstukken geeft hij respectievelijk de directe vertalingen van Spaansche stukken en die van comedias van Calderón. Hoofdstuk IV gaat over bewerkingen van Spaansche comedias over het Fransch en V speciaal wat daarbij Calderón betreft. Het laatste hoofdstuk noemt een aantal werken die vermoedelijk van Spaansche afkomst zijn. Volgt een flinke bibliographie, een lijst van de auteurs en een van de stukken.
Wat de heer Van Praag zegt over deze ongeloofelijk talrijke comedias is niet altijd volkomen juist. Zoo zegt hij op p. 24, dat zij meestal uit ‘romances’ bestaan, terwijl het geval eigenlijk is dat de ‘romance’ het pas gaat winnen in de 2e periode van de 17e eeuw, die van Calderón. Uit hetgeen we lezen op p. 29 ‘Pourtant il existe des comedias, publiées sous deux noms, dont on ne sait pas encore à qui il faut les attribuer’, zouden we opmaken, dat S. niet wist dat vele en ook de groote Sp. dramaturgen van dien tijd vaak tezamen hun werk maakten. Op p. 23 staat: ‘Ce qui fait la beauté du théâtre espagnol, c'est son réalisme, sa vérité; son seul travers, c'est qu'à la fin il devient monotone, mais est-ce que, dans la vie elle-même, tout ne revient pas toujours?’ Zulke opmerkingen, waarmee de onderzoeker eens even waardeert en zijn ‘onsterfelijke ziel’ het woord geeft, zie ik graag in een wetenschappelijk werk. Maar is deze waardeering nu iets meer dan persoonlijk? Laat ik even iets aanhalen niet van een geleerde maar van een kunstenaar van fijnen smaak en groote belezenheid, n.l. ‘Azorín’ (La voluntad, p. 204): ‘Lope maakt een eind aan de eenvoudige, sappige en spontane proza-dramatiek van Timoneda en Rueda; zijn tooneel wijdt de barbaarsche periode in van de gekunstelde en woordenrijke tooneelwerken zonder observatie, zonder waarheid en zonder poëzie van een Calderón, Rojas, Tellez, Moreto. In geen litteratuur bestaat een voorbeeld van een opdringeriger en onuitstaanbaarder tooneel. 't Is een tooneel zonder moeders en zonder kinderen, met eenvormige karakters, met geabstraheerde temperamenten die hun oplossing gevonden hebben in praatzieke juffertjes, lachwekkende vechtersbazen, aartsdomme grappenmakers, in lieden die
elk oogenblik over hun eer praten en elk oogenblik duizend laagheden begaan ...’ Met een paar andere algemeene opmerkingen over de ‘sans-gêne bour- | |
| |
geois et plat’ (p. 123) in onze vertalingen en over de toenmalige kastendistinctie in ons land, ‘le pays de la liberté par excellence’ (p. 215), zal men eerder accoord kunnen gaan.
Jammer voor een verder onderzoek, van Spaansche zijde b.v., is dat de auteur geen korte analysen geeft van die Holl. stukken wier bron nog niet is aangewezen, b.v. van alle in Hoofdst. VI genoemde. Waarom vertaalt hij op p. 99 den titel van Claude de Grieck's vertaling zoo vrij in het Fransch? Ook kan ik niet instemmen met schrijvers verwijt van ‘obscurité’ aan het adres van Calderón (p. 101): de aldaar geciteerde verzen zijn niet duister als men zich de ‘natuurwetenschappelijke’ theorieën van de 17e eeuw eens heeft ingedacht, die Cervantes en Calderón gemeen hebben met Cyrano de Bergerac en met José de la Vega die in ‘Confusion de Confusiones’ (1688) de Amsterdamsche beursspeculaties uiteenzette. Een bijna grappige fout maakt S. met het woord ‘tronie’, dat hij voor vulgair houdt, terwijl talrijke plaatsen uit Lucifer, Granida, etc. het tegendeel bewijzen. Ook de bibliographie, hoe uitvoerig ook, vertoont hiaten, zooals wel onvermijdelijk is in ons land waar de studie van het Spaansch eigenlijk nog moet beginnen; zoo missen we verscheidene werken over het Sp. tooneel van Rennert, Schevill, A. Castro, Cotarelo (b.v. vooral diens onderzoekingen in de Boletín de la Real Academia Española, 1918 etc.).
Hiertegenover staat dat de auteur voor ons een lijst heeft aangelegd van de voornaamste Fransche imitaties van Sp. comedias; dat hij bewezen heeft dat zijn studie voor onze litteratuurgeschiedenis nog wel wat kon opleveren. Immers hij kon aan Worp's lijsten van directe vertalingen toevoegen 4 stukken van Lope de Vega, 3 van Calderón, 1 van Pérez de Montalvan en 1 van Moreto, en toonde aan dat ervan moeten geschrapt worden 3 werken, als zijnde vertalingen uit het Fransch. Maar gelukkig voor 't lot van dit proefschrift heeft Van Praag ook voor de Spaansche litteratuurgeschiedenis eenige goede vondsten gedaan. Een zeer belangrijke is dat hij door de vertalingen van Claude de Grieck (1668) en van A.B. Leeuw (1670) van Calderón's El mayor encanto Amor aanwijst wat in Acte I, 2e Scène van het origineel ongeveer moet zijn verloren geraakt. Een tweede aardige vondst is dat de z.g. Primera parte de El Tejedor de Segovia reeds in 1668 moet bestaan hebben en toen reeds door den vertaler Heynck als één geheel werd beschouwd met El Tejador de Segovia van Alarcón, wiens auteurschap van die Primera parte door de moderne critici vrijwel onmogelijk werd geacht (S. Griswold Morley, Studies in Spanish dramatic versification of the siglo de oro, Alarcón and Moreto, University of California Publications in Modern Philology, 1918, Vol. VII, No 3, p. 147-148).
Voor de hispanisten is de oogst wat schraal, temeer daar de heer Van Praag zijn eerste vondst al in Neophilologus VII (1921) gepubliceerd heeft. Hopen we dat een tweede proefschrift voor 't doctoraat-Spaansch wat meer Spaansch moge uitvallen èn in taal èn in stof.
G.J. Geers.
|
|