| |
| |
| |
Van haar luister beroofd.
XVII.
Aan boord van de Tabanan.
Augustus 1912.
Dit is de derde dag der reis. De zee ligt kalm, ik zit hier rustig, meer menschen schrijven ongemoeid. Hetgeen ik in dit schrift ga boeken, zal het één doen zijn met de schat van mijn leed, in de hutkoffer weggesloten en die ik vaak, van eenzaamheid zeker, om niet alleen te zijn ter hand neem, als wat er tastbaars bleef van het jaar, toen ik de liefde èn zag èn gevoelde.
Zooals ik het Dagboek van haar terugkreeg, blijft het, met de vier briefjes van haar - dit schrijven houd ik afzonderlijk. Het boek begon ik om te vergeten. Hoe weinig wezenlijks was dat, al leek het mij toen zóó belangrijk, dat ik doen wou naar Vaders raad.
Mijn liefde bewaart mij voor eenzaamheid, daar de herinnering altijd meereist. Terwijl ik over haar liefde schrijf, zal het worden als was zij in mijn nabijheid.
't Was niet ondankbaar dat ik heenging, daar immers niets en niemand mij vasthield. Geen vriend betreurt mij, ik had kameraden; aan twee verwanten schreef ik een afscheid, dat ook hun wel voldoende geweest is; het Ziekenhuis krijgt ‘een praktischer chef’, zooals de heer Den Dolck al hoopte, toen ik hem zeggen kwam dat ik weg wou. Baanders is dood - misschien een vriend. Mutsaers vond me een rare snijboon,
| |
| |
epitheet dat ik hem volmondig terugschonk, al heb ik hem tevens volledig vergeven en houd ik een grond van sympathie. Het heeft immers alles zoo moeten gaan; de doortastendheid van de apotheker gaf even ontsteltenis, niets ergers; hij wou mij met een zetje helpen!
Maartje heeft het niet lang ontrust. Restte de stad en haar famielje! Gelet op de praatjes kan worden gezegd, dat Mutsaers, zonder dit te willen, mij voor wat zelfs in zoo'n nesterig gat nog heet ‘de openbare meening’, ten slotte onmogelijk heeft gemaakt. Doch is de ergernis niet al begonnen, toen ik de uit het Ziekenhuis gestootene - weliswaar ‘op verzoek’ en ‘eervol’ - aan werk hielp, ik de directeur? De wandeling naar het station werd haar, door geen sterveling werd zij Guus verweten. Zij was ‘een malloot’; hij, ‘nou ja’, maar ‘als een meisje zóó dom wil zijn’...
Het slachtoffer in haar zag niemand, zelfs mevrouw Roobol onvoldoende. Toch wist deze, hoe over Guus te denken: een aanbeveling, door hem gegeven, en dan van een meisje uit een hotel - zonder Bareel zou zij hebben geweigerd, hoewel zij gevráágd had: weet u ook iemand? Consequent is de jonge weduwe niet: Maartje moest het in meer ondervinden, in ergers dan die weifeling.
Nochtans werd Bilthoven waarlijk een toevlucht. Nergens zou de proef beter gelukt zijn om haar tot iets als berusting te brengen. Hoe haar stemming was, toen zij er heen ging, heb ik nooit precies geweten. Na ‘de wandeling’ wàs zij gedrukt. Sterk viel het contrast in het oog tusschen de lacherigluide voldoening van het drietal familieleden, wie deze glimp van verzoening genoeg was; en Maartje die toen, bij die werkelijkheid, bij zijn gemak om een schijn te bewaren, dat onvervaarde doodgewoon-doen, moet hebben beseft: hij is zonder gevoel. Iets ergers wou ze wellicht niet aanvaarden, niets van bedrog, nog minder wreedheid, daar ze zijn schimp, zijn verguizing duldde, als ze maar wist, dat ze toch hem wat waard was, want dat zijn diepste-ik haar wilde.
Het blijft het mooie geheim van de liefde, dat deze met geloof gemeen heeft: de evidentie is onmachtig. Maartje had smart, doch haar liefde wàs, wàt Guus deed of wat hij naliet, 't ging alles langs die liefde heen; meestal ontstond er het zelfverwijt uit van: was ik maar anders, of: deed ik niet zóó.
| |
| |
Dit drukte haar, maakte haar ziek, minder-mooi, dat haar extaze voor zijn verschijning, voor alles wat er van hem uitging aan flinkheid, sierlijkheid, distinctie, haar neerdrong tot meer nietigheid. Haar liefde wist altijd: ik ben onwaardig; het weinige dat hij 'r gaf, was gunst, een gunst dat hij haar had opgemerkt.
Wilde haar aard zoo? Is Guus moeten komen om in dit meisje de liefde te wekken, waartoe haar natuur 'r had voorbestemd? Haar uiterlijk kon dit doen vermoeden. Zij was het meisje ‘in het hoekje’. Maar is zij altijd zóó geweest? Ik leerde haar kennen, door Guus gevormd. De naar arrogantie neigende slimheid, waarmee ze me naar de nieuwjaarsfuif trok, was flinkheid in de dienst van haar liefde en later sloeg die tot ruwheid over, onder de druk van angst en wanhoop.
Maar te Bilthoven toonde ze geestkracht, zelfs meer dan beide dames duldden! Deze Maartje - hoe zou ze geweest zijn, als zij Van Hooren nooit had gekend?
***
Toen ik dit gisteren had geschreven, ben ik in de zee blijven staren. Uren van samenzijn trokken voorbij: de weinige, en hun groote waarde! Die korte momenten, thuis in mijn kamer: beschikkinkjes voor de familie Baanders, voor menschen in het Watersteegje, gesprekjes over mevrouw Verheul, toen zij die armeziel verpleegde, zonder eenig vermoeden van stormen, door Guus verwekt in een onmoederlijk hart... En 't langere zitten tuschen de sparren, het tuffend voortsuizen naast elkander...
Aan al deze tijden werd ik herinnerd bij die gedachte: ‘àls Maartje nooit’... Hoe vaak is toen dat ‘als’ gebruikt - en nu spookte het nog in mij na.
Als ik forscher mij verzet had, niet getracht met haar mee te voelen, maar ruw gezegd al wat ik wist, de domheid van hare liefde getoond?
Rare snijboon, schold Hanekop; hij bedoelde dat ik niet voor mezelf wist te pleiten.
Zou ik haar liefde hebben bereikt?
***
| |
| |
Wij zijn al ver van het vaderland. Marseille bracht veel nieuwe drukte. Men ging nu letten op mijn ‘geschrijf’ - er staat een wal omheen van boeken; ‘ik moet wat afmaken, voor een tijdschrift’. Zou iemand mij houden voor een geleerde?... Doch iets ergers dan vragen van menschen, heeft me verhinderd voort te gaan. Ik heb geaarzeld, toen weer het ‘als’, de wanhoop van wat misschien anders gekund had, kwam dreigen achter mijn eenzaamheid: donkere vogel die plotseling meevoer, ongemerkt de boot op gevlogen... Want zij en ik beiden, zij en ik samen, we hebben zóóveel met ‘als’ geworsteld, zoo wreed veel riep ons ‘als’ terug - en nu schimde het hier nog om mij.
Dit nieuwe schrift ben ik begonnen met over de schat van mijn leed te schrijven, die in het Dagboek ligt begraven. Zóó moet ik het voelen: een schat, niet anders. De pracht van een meisjesziel heb ik aanschouwd. Gelijk een bloem lag zij vol vóór mij open, gaf zich aan mij volledig in vriendschap, terwijl zij wist wat ik voelde voor haar, wat ik zou hebben gewild van haar, als...
Dat is de schat, waarmee ik terugkeer naar 't land dat ik òm deze schat heb verlaten. Want juist hetzelfde vroeg ik aan Mea, een vraag die zij niet vermocht te begrijpen. Niet de overgaaf van een lichaam. Dit óók niet, door het stadhuis gewettigd! Maar liefde, die mede het lijf omsluit; die ziel-ènlichaam niets maakt èn alles. Dit geluk kon ik Maartje nooit geven, doordat zij het wou geven aan Guus, die de zaligheid dezer verrukking verwierp. Het is eenvoudig en natuurlijk, als dáár het golven van de zee. Hoe zou het het water anders vergaan? Wat had ons beiden kunnen gebeuren, anders dan wat het lot ons oplei? Ach, kon ik hiermee vrede hebben, dankbaar in voldoend beseffen van wat mij gezegd is, getoond, geleerd, wat me gegeven werd door een ziel, die als een zuster me was genegen!
De uren nachtwaak zijn het wreede. De dagen krijg ik gemakkelijk klein. Van Maartje schreef ik eens in het Dagboek, dat zij de dagen slaapwandelend doorging: ik doe het min of meer, groetend en pratend, aan de maaltijden, op dek, eenzelvig wel, geen ‘zonderling’, daarvoor ben ik te dikwijls ‘gezellig’. - ‘Kunt u wel tegen de zeelucht?’ vroeg iemand, wat wou zeggen: normaal ben je niet! Een tikje
| |
| |
meelij met bevreemding, om iemand die zich graag terugtrekt, maar vriendelijk is en zelfs hulpvaardig. 'k Beleedig niemand, al vinden de dames dat ik te zelden aansluiting zoek. Hetzelfde, als ‘op soos’ daarginds; de grief in gezinnen: men ziet u zoo zelden... tot Mutsaers' praat hun mijn dwaasheid verklaarde!
In Deli moet ik meer mijn best doen. Daar wil ik een dokter zijn, zooals Vader. Niets anders, maar dat met mijn hart. Wat blijft mij verder lief te hebben! Zijn menschenliefde hield Vader over, zooals de vriende-troost zei in die brief. Weliswaar had hij ook nog mij. Maar tegenover dit bezit schrijnde gestadig het wreede tekort, te leven met een die zijn liefde vertrapt had. Aan mìjn levende-liefde knaagt géén verwijt!
Indien nu het ‘als’ me maar niet weer foltert. Het kerfde veel in ons-beider gevoel, toen het haar pijnigde en troostte, daar ze niet laten kon te tobben: ‘als ik toen’ en ‘als het toèn’...
't Is alles gegaan, zooals het moest. Dat zij mijn Credo, ook in dit schrift; de moed, waarmee ik mijn liefde trouw-blijf.
***
Vanochtend heb ik aan Mutsaers geschreven, de brief zal te Colombo worden gepost. Ons afscheid is onvoldoende geweest en ik gaf er mij de schuld van. Ik schreef:
‘U bleeft uzelf gelijk, zoowel bij ons wat rauw vaarwel, als toen u in de koffiekamer van De Zwaan ongevraagd aan Baars gingt vertellen, dat nog een dokter zijn zuster liefhad. Men moet elk nemen, zooals hij is; het spijt me dat dit me bij het laatste bezoek aan de Stadsapotheek niet mogelijk is geweest. Maar ik snakte ernaar, dat alles voorbij was: te diep heeft dat jaar in me leven gevreten; zoo leek het, of er niets anders telde dan het ééne groote gevoel en werd ik op 't einde te licht ongeduldig. Het barsche, eigen aan uw geest, verdroeg ik moeilijk - en vergat, in mijn ontroering, dat dank zij deze uwe, aan niet meer dan een vermoeden uiting gevende onbesuisdheid, Maartje van mijn liefde ooit hoorde.’
Hoe herleef ik ieder moment!
Eerst die wanhoopsbrief van het meisje: of haar naam dan nòg niet genoeg was bezoedeld en wàt ik haar kon verwijten.
| |
| |
Toen mijn drift, begonnen bij Baars; daarna in de Stadsapotheek. En 's nachts de onmachtige haat aan Guus. 't Gevoel van een net dat trekt, àl nauwer - en hij die met satans-voldoening toekijkt. Ik belachelijk, Maartje veel erger, hoewel aan mijn liefde volslagen onschuldig. Met en om alles: de kleine stad, de klets, de klap van de kleine stad, die dwaas gepraat tot een foltering opvoert.
Om Maartje te verdedigen, is de Hanekop voor de eerste keer van zijn leven aan de bittertafel van De Zwaan verschenen. Zijn betoog, dat geen macht ter wereld haar uit het Ziekenhuis kon zetten, heeft alleen tot gevolg gehad, dat hij weliswaar niet aan de drank raakt, maar op zijn oude dag een min of meer trouwe comparant in die koffiekamer is geworden. Twee redenen had hij om zich bij mij te verontschuldigen over zijn onbezonnen bewering, dat zij nog wel een man kon krijgen: eerbied voor Maartje en meelij met mij! Grof gevoel is ook gevoel en zelfs in de sfeer van Cats of Klare doet soms een goede bedoeling zich kond. De mallotigheid van een meisje - en dáárvoor kan uiterste toewijding doorgaan! - vermindert, zoodra dat meisje begeerd wordt! Veroordeeld is de niet-begeerde, die naar de stem der natuur durft hooren. Toen nu dus, in haar eigen huis, vaders van wel-beminde meisjes en andere mannen, ook celibatairs, aan de dagelijksche klandizie van meer dan één borrel het voorrecht ontleenden haar groote liefde als dwaas te smaden, gaf hun de hanekop een mep met te zeggen: - ‘Wat zwets jullie toch, als Maartje wou, was ze of werd ze binnen de maand doktersvrouw.’
Zoo heeft hij verzekerd dat het gegaan is en Baars heeft deze voorstelling van het gebeurde niet tegengesproken.
Omdat men aandrong, noemde hij mij. Toen bleek, hoe dom zijn praat geweest was. Want nu werd het meisje ook voor de meening van deze menschen een nest, dat koketteerde met ‘dokters’, eerst met Van Hooren, later met mij; en 's avonds schreef Baars haar de booze brief, die wellicht was voorgezegd door zijn vrouw.
De roep van mijn dwaasheid repte de stad door en ik kreeg zekerheid, dat ik er weg moest.
***
| |
| |
Thuis gevoeld heb ik mij nooit in het nest. Mijn zelfvoldoening reikt waarlijk niet verder dan menschelijke middelmaat, maar dáár wist ik me boven de menschen. ‘Van zijn schouderen en opwaarts was hij hooger dan al het volk’. Dit? Een Saul, ik?!... Niet in mijn dorp, nog veel minder ooit te Leiden en evenmin onder de planters op Java. Het is iets intuïtiefs geweest, een als vanzelf ontstane aversie, die ik even ben kwijtgeraakt - toen ik er mij getrouwd dacht met Haar. Niet de menschen, de kleinsteedschheid - die ik, versch uit de Oost! als dokter waarnam, hun schaamte over dit of dat, die moeders excuses prevelen deed om een morsige doek bij een doodziek kind. De stad ligt frisch, maar het is er benauwd. Ik adem nu ruimer, schoon Aden voorbij!
Over de vlek op mijn reputatie zou ik deze schouders, hoe zwaar ze vaak lijken, kwiek hebben opgehaald, als Maartje's naam er niet bij was betrokken.
H.B.S.-ers of gymnasiasten blozen bij plagerij met een meisje en verloochenen haar bruusk. Ik heb me dom als zoo'n jongen gevoeld, bij duidelijke geestigheden, schaarsch maar vinnig ‘op soos’ herhaald, tot de tijding van mijn ontslagaanvraag en aanstaande terugkeer naar Indië nog vóór Maartje's dood er een einde aan maakte. Dit was mijn ‘bruusk’-heid, het noodige antwoord.
Maartje heeft niet terstond begrepen, doch zoodra zij dit deed vergeven.
Ach, die vreemde Zondagmorgen! Ondanks het personeel, waarvan ik Van Hooren de opsomming heb hooren geven, toen hij in de huiskamer der Baars'en de betrekking te Bilthoven aanbeval, was er voor Maartje volop werk. De inconsequentie der directrice bleek uit haar beleid tegenover dat personeel, waartoe zeer zeker Maartje behoorde, hoewel mevrouw Roobol, die lunatiek lijkt, het meisje soms schoof vóór haar zuster. Ontstond er gekibbel met een van de meiden, dan werd er zonderling gelaveerd, nu naar de dienstbô, dan naar Maartje, wier rechtschapenheid daaronder leed. Haar geduld, vroeger thuis met Bet, had voldoende inschikkelijkheid getoond, maar geniepigheid drong naar haar keel, ze kon die misschien nog minder verduren, nu hare liefde voor... een gluiper haar slinkschheid in het groot deed dulden... Mevrouw Roobol houdt pension om den broode,
| |
| |
het grieft 'r dat ze de kost moet verdienen, ze voelt zich onvrij - en toont dit dom. Zoo heeft ze al de tijd misbruik gemaakt van Maartje's teruggekeerde onkerkschheid. In het pension bleek nooit iets van vroomheid, maar 's Zondags moest Mevrouw ‘naar kerk’ en meestal ging de zuster mee en Maartje kreeg alleen 's middags wat vrijheid.
Ook toen ik kwam, had zij het druk. Ze was alleen met de knecht en een meid en er lagen drie kinderen ziek. Toen ze de deur van het spreekkamertje opende, dacht zij de vader van een der pensionnaires te zullen zien. Ik, gekomen op haar brief, zag haar vervuld van wat ze doen moest en zegende mevrouw Roobol. Zóó was zij nooit in het Ziekenhuis, althans zeker niet na haar terugkeer.
- U? - Met louter verwondering, niets hartelijks en niets van wrok.
De deur van 't kamertje stond aan, kinder-roezemoes gonsde het huis door, ik zei dat ik kwam ‘voor dat misverstand’ en zag dat ze nadenken moest: wat bedoelt hij?
Telkens heb ik dit waargenomen: nergens kon zij beter zijn; uit De Zwaan weg, was verlossing. Toen ik, nog geen kwartier later, eenigszins ontredderd tusschen al die als bij vergissing in de dorheid van sparren en duinzand neergezette villa'tjes dwaalde, verweet ik mij gebrek aan doorzicht. Om haar weg te hebben bij Guus, had ik haar weer naar huis gehaald, naar 't milieu van het nieuwjaarsmaal. Of... trok ik haar onwillekeurig naar mij? Ik, arme gek, als kon het baten! Eerst Guus begreep, waar zij moest wezen. Ze legde blijk baar weer hart in het werk.
Op de nadere mededeeling, dat ik kwam spreken over die klacht uit haar brief en een dwaasheid van Mutsaers, antwoordde ze met een min of meer afwezig: ‘o, ja!’, doch stemde toe in een wandeling, na ‘de koffie’, om twee uur.
Niet zonder moeite en na een onwelwillende, ontvangst bij Maasman, had ik me ‘wegens familie-aangelegenheden’ tot 's Zondags-avonds vrij gemaakt. Maartje moest om vijf uur weer thuis zijn. Nu verliet ik haar schielijk en doolde wat rond, kwam ten leste weer aan het station en vond er een koffiehuis, waar ik lang neerzat. Zoo wacht een minnaar, wiens meisje ‘dient’... Een zonderlinge beschaamdheid besloop mij. Ik wist dat het valsche schaamte was, toch bleef zij
| |
| |
in mij en werd het zelfs, of de koffiehuis-bediende mij kon aanzien, wat ik verwachtte van de namiddag. Het domme gevoel viel pas van mij af, toen ik na een loome en toch korter dan ik berekend had durende wandeling - het was dezelfde van 's morgens, maar hierbij had ik op tijd niet gelet -, ‘Boschzicht’ terugzag, vroolijk in zon, met de kleurige bewegelijkheid van kinderen tusschen de perken naast het huis. Meteen kwam gejuich uit de achtertuin en twee meisjes brachten de geblinddoekte Maartje aan. De band mocht af om de vreemde heer - haalde ik haar niet uit afleiding weg? Mevrouw Roobol kwam nader, door de veranda, en terwijl Maartje zich ging kleeden en de kinderen ons omjoelden, tipten wij even aan het verleden, Leiden, haar man en zijn vriend Bareel. Van Hooren's naam werd niet uitgesproken. Glimpte er schalkschheid door de oogen van mevrouw, toen ze ons een plezierige wandeling wenschte? Wat zou zij weten door Bareel? Ik voelde mij onlenig en oud, toen ik het hekje voor Maartje openhield.
Naar de kinderen vroeg ik eerst, of er veel aardige onder waren. Het was discours voor het begin, toch had de vraag een ondergrond die ik natuurlijk onaangeroerd liet; iets, dat ik Maartje nóóit gezegd heb, hoe dicht de gedachte soms kwam bij mijn lippen; iets, dat ik telkens op ‘Boschzicht’ voelde: Maartje, daar in haar element, waar de met menschen, toestanden, verhoudingen, gebeurtenissen, als een ondeugende jonge prins of god roekeloos spelende Guus haar gebracht had: hij, die juist de kinderzegen voor altijd aan dit hart onthield! Haar behoefte aan toewijding vond hier voldoening. Zij kwam hier uit de dorheid van thuis uit; de moeder, alleen met haar ‘Heeroom’ vervuld; het kinderloos huwelijk van de broer; een huis van louter materialisme, met ijdel ontzag voor het oordeel der menschen. Maartje, erfgenaam van vader, hart vol liefde, voor het moederschap geboren, hier opeens in haar element, als een klein-meisje tusschen de poppen.
Het werd mijn conclusie der wandeling: dat zij nergens een betere afleiding had kunnen vinden dan in dit kinderhuis, doch dat zij verder niets was veranderd, levende op en in hare liefde. Van thuis vroeg of verwachtte zij niets dan dat men haar met rust zou laten, maar helaas, men deed dit niet - nu
| |
| |
was weer het verwijt gekomen, dat ze zich had misdragen met mij, vol behaagzucht, veel te gemeenzaam. 't Stond er niet, doch 't kon beduiden: je dee' met hem al net als met Guus.
Het moeilijke werd nu... mijn biecht. Ik smeekte, dat ze me mocht gelooven. 'k Verzocht verlof, mijn Dagboek te sturen. Toen herinnerde ze zich, het kwam opeens, 't doorschoot haar als een verlossende vleug, dat ik de middag na de brief van de burgemeester, in haar kamertje gezegd had: als je met Guus trouwt, zal ik graag je getuige zijn. Hoe kon ik dat meenen, als ik haar liefhad en niet langer die Indische dame?
Blijkbaar verloor ik wéér haar vertrouwen. Ik was naar Bilthoven gekomen om leed van haar af te nemen, door haar te overtuigen dat het verwijt in de brief van haar broer geen zin had; en ik bracht nieuw of grooter leed, het warnet om haar werd nog dichter.
Het is een droef bezoek geweest. Ook ik werd radeloos, op het eind, len vloekte ‘die verdomde Mutsaers’ en maakte haar daar nog wantrouwiger mee, want Mutsaers' praat had een leugen verbroken, ten minste als ik nu waarheid sprak... Met moeite kreeg ik de vergunning, haar het Dagboek toe te zenden, als aangeteekend, dus voor anderen verzegeld postpakket en... als overtuigingsstuk. - ‘Waarvoor?’ vroeg ze dof, moe in stem en in oogen. Thuis was zij mij dokter blijven noemen, ook bij de grooter genieenzaamheid van samen over armen praten, nadat zij ontslag uit het ziekenhuis had. Nu leek het me dat ze, door scherper nadruk aan haar ‘u’ 's te geven, haar best deed de afstand vooral te houden. En ik, in mijn vrees voor haar, wou die verbreken; bij haar leed wist ik haar tot alles in staat, 't was onmogelijk haar over te laten - ik had haar lief, maar ook was ik haar vriend toch, waarom dan geen vertrouwelijkheid? Ik bad en smeekte: vermijd me niet; doch besefte: ze wil van me af, ik heb te vreemd gedaan, ben lastig - de concurrent van Guus, in haar oog. En toen spookte het zelfverwijt weer: láát haar, jij die 'r kalmte woudt brengen, je ziet toch dat je het tegendeel doet.
Met deze wroeging spoorde ik weg. Hoe kon ze gelooven dat ik oprecht was, wáár met te zeggen: wel heb ik je lief, maar jou liefde heeft niets te vreezen, al sprak ik dikwijls kwaad van Guus - indien jullie trouwt, ben ik je getuige...
| |
| |
Geen vrouw aanvaardt, dat mansliefde uitraakt, zoolang ze zich niet heeft gegeven. Hoe dan nu zij, wier liefde volhardde; die, nog zooveel duldende, hem niet prijsgaf? Hoe zij van mij, die ze vijand van Guus wist?
Ràmramram, ràmramram -, gromde de trein en zwarter werd het warnet om mij, want nu vroeg ik: wàs ik waar, bedroog ik háár niet èn mijzelf, is al mijn vrees voor haar géén begeeren, mijn vriendschap niet verkapte liefde?
De zondagstrein was een klein uur te laat.
- Dokter, ù nog? dorst de portiersvrouw.
Ook de zusters keken ontsteld: ze wisten al niet, waar Dokter bleef.
Ik ging te ruste met het bewustzijn, nu waarlijk mijn ambtsplicht te hebben verzuimd, voor mijn betrekking niet te deugen. Een man die nalatig werd door verliefdheid. Maartje en mezelf zag ik als twee op elkaar lijkende, ongelukkige, domme verliefdheids-menschen. Maar met zooveel ontroerd medelijden als ik dacht aan het bleeke meisje, met zooveel weerzin zag ik mij in al mijn plompe onhandigheid.
| |
XVIII.
De nacht met zelfverwijt had ten gevolge dat de Maandag schielijk voorbijging, doordat ik nauwgezet mijn werk deed, veel zorg aan 't huisbezoek besteedde en in het Ziekenhuis stipt alles nakeek. Mijn afwezigheid had er geen schâ aangericht en eigenlijk ben ik nooit afwezig dan in de bij mijn instructie vastgestelde vacantieweken. Deze gedachte drukte mij: ieder mensch krijgt wel een rustdag - en ik moest nu, ik moest naar Maartje, liefst was ik die Maandag nog 's avonds gegaan! In mijn ontmoediging dacht ik er over, de Hanekop om raad te vragen: misschien dat zijn doortastend beleid 't herstel zag van wat ik dom had bedorven. Maar zelf hem mengen in mijn liefde, die grof zich er ongevraagd mee bemoeid had? ...
De table-d'hôte was geëindigd, met twee of drie gasten meer dan gewoonlijk; de Baas bracht zijn dagelijksch ‘slotfinaal’, zooals de voortref'lijke Koos het noemde, hij maakte zijn praatje, hier en daar - echter, niet achter elke stoel bleef hij staan. Zoo dit te verklaren was uit het grooter aantal van
| |
| |
deze dag, dan trof het me toch, dat hij mij zelfs niet zag. Al eenige dagen bond hij niet aan, maar anders zei hij ten minste: ‘Dag Dokter’. Mutsaers' onthulling had groote gevolgen, des broeders toorn trof niet enkel Maartje! Toevallig bleef mij wat te zeggen, daar ik mijn nota nog moest betalen, wat hij het liefst zag gebeuren aan hem. Dus kneep ik zacht in zijn dikke arm: - ‘Hebt u nù even tijd? De nota’ ... Zakenman wil hij graag blijken te zijn, vooral zoo 't niet veel moeite kost en dociel kwam hij achter mij aan, toen Koos me een brief overreikte met strafport. - ‘Doktur, 'k hep ut maar betaald’. Schoot er schalkschheid door zijn blik? Ook de Baas loenschte naar het couvert, wat de kwestie der strafport begrijpelijk maakte. Doch ook hij moest het handschrift herkennen: de kinderlijke, keurige letters. Kordaat zei ik: - ‘Heé, een brief van uw zuster’. En zachter: - ‘'k Hoop, geen narigheid’ ... - ‘Ze heb niet eens gefrankeerd’, gromde hij; de broederliefde verplichtte hem niet, zich met de strafport te belasten, die kwam dus op mijn volgende nota ... Zij schreef! ... Het was zoo'n volle verrassing, dat dit grappig bedenken mezelf plezier dee'. Rustig wachtte ik naast de lâ, waaruit werkelijk nooit schijnt gestolen te worden, hoe nonchalant Baars is op sluiting, tot de vette patroonsvingers het geld dat me op de bankjes toekwam, hadden uitgeteld. Toen mocht ik naar mijn kamer en lezen.
Het briefje ligt en het hoort in het Dagboek: één van de vier die Maartje mij schreef. De tekst ken ik sedert lang van buiten.
Boschzicht, Zondagavond tien uur.
Beste Dokter, ik zie dat ik geen enkelde postzegel meer heb en geen ander papier dan net als dit met bloemetjes, uit een doos die ik van twee van de meisjes heb gekregen. Maar ik kan de dag niet laten voorbijgaan, zonder u te hebben geschreven. Toen u weg was zag ik mijn ongelijk in. Begrijpen doe ik het eerlijk niet, maar ik weet u mijn vriend is en me vriendelijk beklaagt in de droefheid en alles wilt doen in mijn belang. Dit moest u zeggen
Hoogachtend,
Maartje Baars.
P.S. Mijn getuige zijn zal wel niet hoeven maar ik kan hem nooit vergeten.
| |
| |
Tegen Die dit schreef, schreide 't in me, met onmachtig wraak-verlangen, bleef de ellendeling voortgaan te liegen, dat ze Mevrouw Van Hooren zou worden. Het kind, het meisje van korte tijd schoolgaan, het burger-meisje - het goudenhart.
Haar verraadt hij met wezens als de bankiers-vrouw, hij foltert haar met die aberratie, de gore malheid van dat wijf, te hooren gegeven aan Maartje's kuischheid, òm te wonden, òm te verdelgen de prachtige ziel die de fielt in z'n macht kreeg.
Nee, ik zou nooit getuige zijn, maar ook haar bruidegom zou ik niet worden. Was zij die avond bij mij geweest, ik zou geknield zijn naast haar stoel, ik had haar vermagerde hand genomen en oog in oog haar dat gezegd: we weten het nu, ik bezweer je: vertrouw me, jij, alles-vàn-mij, ik kan wàt vóór je zijn.
Zooals in een huis met beminde zieke, wanneer de verwanten maar eenmaal weten dat herstel is uitgesloten, deze zekerheid van de dood een vreemde, als bleeke ontspanning veroorzaakt, een berustende strakke geestkracht, die de laatste voldoening zoekt in doortastende nauwgezetheid, zoo heb ik toen mijn program gemaakt.
Tegen voorgevoel heb ik weerzin en ook die avond voorzag ik niets. Ik dacht aan geen toestand van korte duur. Integendeel drukte dit smartelijke, dat Maartje weinig meer dan een kind, en ik toch nog geen oude man was en niettemin op geen toekomst er hoop bleef, waarin het geluk voor ons mogelijk werd. Dus restte er enkel het offer van afstand, omdat ik, nooit iemand willend dan haar, haar voor het leven wist gebonden.
In deze geest heb ik 's nachts geschreven. Ik deed het langzaam, met groote letter, om zeker te zijn dat zij kon en zou lezen. Ik schreef een lange brief die ik verscheurde, nadat ik de inhoud had samengevat in een tweede. Later, bij haar wanhoopsdaad, heeft me wel de angst gefolterd, dat zij daar iets had gelezen, waardoor zij kwam op de gedachte. Doch dit is waarlijk niet zoo geweest. Uitgangspunt was: geen ‘getuige’, nooit een huwelijk met Guus; dit voor haar een levenslang leed, waarin mijn vriendschap bleeke troost bleef, maar een steun in de levenspraktijk. Zóó weinig dacht ik aan vroege dood, dat ik bij een beeld van wat we nog als oude
| |
| |
menschen voor elkander zouden kunnen zijn, haar heb herinnerd aan hetgeen ik de Zondagmiddag in de tuin, tusschen het jokken over mijn voortdurende liefde voor Mea door, haar van mijn ouders heb verteld. Hierop deed ik iets volgen als dit: ‘Meer dan mijn ouders, indien mijn vader een hoogere leeftijd had mogen bereiken, voor elkaar hadden kunnen worden, met altijd die wrok om vijandig verleden, stel ik me voor dat wij kunnen wezen, daar er geen bedrog of andere teleurstelling tusschen ons is, nu we vast weten waar we aan toe zijn’.
Voordat ik aan die brief begon, had ik me in het hol van de leeuw gewaagd, door aan de huiskamer te tikken, waar de dames juist aanstalten maakten om naar bed te gaan. Zooals vanzelf spreekt, wisten ze dat ik een brief had gekregen, doch zij waren onkundig van mijn bezoek aan ‘Boschzicht’. 'k Gaf geen détails, zei alleen, dat de plompe praat van Mutsaers, die ik nooit in vertrouwen had genomen, die een louter vermoeden uitsprak, doende alsof hij zekerheid had, mij niet deerde, haar evenmin, doch de oorzaak werd van een misverstand, door mijn bezoek uit de weg geruimd. Ook vertelde ik van het ‘getuige zijn’: waar en wanneer ik haar dit had beloofd, in een oprechtheid, waar zij nu weer op vertrouwde, met de gedachte, blijkens haar briefje, dat ik haar die dienst wel nooit zou bewijzen ...
Luguber hadden beiden me zitten aankijken en, naar de ontspanning op het dikke gezicht duidelijk weergaf, was ‘de jonge mevrouw’ verheugd op mijn laatste woorden een aangenaam bescheid te weten:
- Nou, Dokt'r, misschien datt'r nog us 'en dag komp, dat u niet als getuige d'r na 't stadhuis breng?
- Och ja, vond de moeder en zuchtte ... ontlast.
Ik dankte en we waren weer vrienden. Als remplaçantschoonzoon ben ik aanvaard. Men weet niet met Maartje, men weet niet met Guus: zooals vanzelf spreekt, blijft dat de droom. Maar anders ben ik er dan ook nog. Moeder zal rustig hebben geslapen. Misschien heeft ze eerst nog gauw even gebeden, van de huishouding was zeker alles in orde.
| |
| |
| |
XIX.
De gebenedijde regeling der Nederlandsche spoorwegen inzonderheid op Zondag heeft me, om niet nogmaals ‘collega’ Maasman lastig te vallen, tot het nemen van een auto naar Amsterdam genoodzaakt. Vandaar ben ik gespoord naar Utrecht, van het 2e perron ben ik met beenengevaar struikelend gedraafd naar het 1e en zoo naar wat het buurtstation heet, om, toen ik mijn kaartje zou laten kijken, de trein in de kromming te zien verdwijnen. Toen heb ik me wéér een auto veroorloofd en het plaatsnemen in een tuf is die dag en hij meer bezoeken, de verheuging geweest die Maartje deed lachen. Haar kinderzieltje lachte graag. Het goede van 't Brabantsche school ook in haar: was haar liefde zelf geen blijmoedige gulheid, als tot ruwheid vergrofd de moeder beheerscht? Gul èn blijmoedig, de roekeloosheid om zich van stonden aan weg te geven, volledig, voorgoed aan de Commensaal die, wat er gebeurd mag zijn in het begin, onmogelijk haar, het verstandige meisje, de kloof van de standen ooit kon doen vergeten.
Van mij nam ons tuffen een aarzeling weg, de vraag of ik goed deed met haar te bezoeken. Had ze me noodig? Bracht niet het leven, buiten en met de kinderen om zich, eerder haar onder de druk van het leed uit, als ik niet kwam, dus niet met haar sprak? Zelfs tegenover mevrouw Roobol voelde ik eerst iets, dat leek op bedeesdheid. Blijkbaar had Bareel geklapt, ongetwijfeld met goede bedoeling. Hoewel ze per brief aan Guus gevraagd had, of hij onder zijn personeel misschien iemand wist, geschikt en bereid bij haar te komen, heeft zijn gereede aanbeveling mevrouw Roobol doen aarzelen. Daar de leeperd mij èn Bareel had genoemd, schreef zij aan die vriend van haar man. Zijn antwoord heeft hij mij niet gemeld, alleen zijn blijdschap dat Maartje ging. Ik kende mevrouw niet, mij was niets gevraagd, mijn bezoeken konden zonderling lijken, was er dus nog een tweede dokter met wie dat meisje relatietjes had? ... Zoo peinsde ik tobbende in de trein, op weg van Amsterdam naar Utrecht. Toen, daar, even herrie en aanstoot, even de aarzeling: nog weer een auto? maar nauwelijks wipte ik op de bouten der Vreebrug en gleed dan langzaam over dat water, of ik voelde de zwarig- | |
| |
heid weg - en deze sensatie van dubbel verlicht zijn, lichamelijk en geestelijk, hééft Maartje telkens met me gedeeld bij onze ‘veel te dure reizen’, zooals zij, bezwaard toch! de ritjes noemde.
't Was goed, dat er iets ‘prettigs’ bij kwam, al dadelijk tijdens dat tweede bezoek. Want met het tobben: ben ik noodig, is 't niet beter dat ik wegblijf? had ik buiten Guus gerekend, buiten dit, dat zij niet van hem af was. 't Was dom van mij, onpsychologisch; wie zóó lang aanhoudt, laat niet los, wie zóóveel moeite doet, sluw overleggend, zijn, spel tot de fijnste wreedheid volmakend, die handelt als slaaf van wat meer dan zijn wil is. Maartje moest van hem blijven lijden. Ze voelde dit; ook, dat ‘het nooit niks werd’. De auto, die biecht van smart als verzachtend, maakte haar ook makkelijker.
Het was, als vaak in een huis met een zieke, die naar een andere kamer verbed is. Wanneer die dag de zon wat meewerkt, of de haard brandt, of er staan bloemen, dan lijkt de verandering beterschap. Soms duurt het niet meer dan een kort moment, en ook de ontspanning der huisgenooten blijkt slechts teweeggebracht door schijn, maar er is even verlichting geweest. Zoo ontstond die, terwijl wij veerende zweefden en van wat we langs vloden slechts onderscheidden hetgeen zich oploste in onze stemming. Hoe luttel kwam het weêr er op aan, nauwelijks wisten we van het seizoen. Hoe weinig hinderden al die huizen, dicht aan de straat of achter geboomte, die accurate ijzeren hekken, of wat bij ons voortsuizen in de weg kwam, dat we als dobberend omgleden. Even wisten we werkelijkheid, wanneer de vaart van ons vluchten gestuit werd, dan zagen we en keken kritisch, zooals ook op de plek waar de auto stilhield, waar we wat dronken en eens véél aten, de andere keeren maar even toefden, daar we een wandeling wenschten te doen, het paadje langs het koffiehuis en zoo het bosch in, of de hei op. Dan zag ik dat men ons voor een paar hield er liep ik iets achter om Maartje te zien, de resoluutheid van haar slankte. Eens had ik even de sensatie, dat zij koket met Guus geweest was, zóó welbewust is meisjesjeugd, zoo als van zelf sprekend houdt ze haar rechten. We pleisterden over de kerk te Raam; er zaten daar officieren dicht bij ons, die met de rijzweepen gesticuleerden. Ze loerden, één keek er om, naar Maartje. Licht-blozend
| |
| |
en met meer glans in de oogen, vertelde ze van de middag te Utrecht, waar Guus een klein uur had zitten wachten, door haar vergissing met de trein, toen hij gekomen was om met haar over lessen te gaan spreken, nog altijd voor dat onzalig diploma.
- Maar kindje!
- Hoe meen' u?
- Hèm zóó laten wachten ...
- Anders had ìk een gróót uur gewacht!
Dat was de Maartje van de oogen, die mij Mea deden vergeten. Jeugd was er nog. Zij was voor Guus. Dit koketteeren ging naar hem, 't wou hem op die officieren wijzen. Zij handelde maar half bewust. Maar had ze zich volkomen begrepen, dan zou het haar begeeren geweest zijn, dat ik Guus dit triomfeeren berichtte.
***
Ik was de vriend, de trouwe broeder; ach, nu de eeuwigheid ons scheidt, kan ik verklaren: ik wilde zoo, mijn angst voor haar drong zelfzucht weg. Meermalen dacht ik aan kapitein Wierdels te Buitenzorg, de mooie man van de mooie vrouw; de vrouw, vol hartstocht tot hem gekomen, ziek binnen het jaar, door ons veroordeeld en die hij wòu in het leven houden, waarom hij haar liefdeverlangen ontweek. Zijn wanhoop toen ze toch bezweek... Hoe klein was mìjn trouw naast een zulke. Evenals hij, hield ik altijd hoop, maar Maartje heeft er niet veel van bemerkt. Werkelijk was ik bang dat zij, bij beduchtheid voor declaraties, haar smart wéér voor mij afsluiten zou, zoodat ik reeds hierdoor mij makkelijk ‘goedhield’. Ook was deze omgang vol liefelijkheid. Mijn Moeder was mij te weinig geweest, ik maak me hier dikwijls verwijten over, maar ach, het vele meelij met Vader bracht het gevoel voor haar van streek. Had ik een zuster mogen bezitten, maar niemand ... en zóóveel teerheid met Maartje, die Guus ‘had’, ja! maar verder óók niemand: - voor al het andere enkel mij.
Toch wreekte zich soms het fyziek verlangen. Het natuurlijk verschil met een zuster bleef. De zuster-alléén staat, in onze beschaving, met de moeder daartegen beveiligd. Mijn ziel genoot en voelde zich rijk door al wat Maartje gaf en
| |
| |
aannam. Maar het lichaam drong om zijn recht, juist op oogenblikken als in die kleurige serre te Baarn, bont door reclame-platen maar fleurig, met planten, bloemen en vol zon, glanzend op blauw en op goud van de ruiters. Ik wist dat niets aan mij bekoorde. Dat ik log was, onlenig, leelijk. Dat ik me nooit heb weten te kleeden. Dat Indië me nog vergrauwd had, iets goor-verflensts gaf aan mijn bleekheid. Dat onregelmatige, donkere tanden bij alle spreken te voorschijn kwamen en dat, wanneer ik ‘kelner’ riep, de man vlakbij me vaak niet hoorde. En dan het gemak, dáár, dier jolige ruiters, van wie althans twee niet jonger dan ik...
Mea zag - en toonde dat.
Maartje zag niet, nooit zag ze wat van me.
Toen te Baarn was het drie weken dat ze mijn Dagboek had ontvangen. De vorige keer had ik gevraagd: - ‘Heb je er soms al eens in gelezen?’ Nu zei ze, onder het rijden opeens: - ‘Gunst, uw boek, heb' u het noodig, u schrijft d'r ommers alle dag in’...
Dat zwiepte het suizen der tuf niet weg. Maar ik slikte het in, daar ik wist: - ‘Jou lijden, meisje, is heel wat grooter’.
Een analoog besef als Wierdels.
| |
XX.
Er bleef tusschen ons, dat ik niet moest vragen. Dat een vraag haar plotseling schichtig maakte. Een vraag over doodgewone dingen, bijvoorbeeld over het eten op ‘Boschzicht’. Dan vreesde zij weer eenig onderzoek. 't Bewees, hoezeer ze in spanning leefde. Toch, hòeveel plezier in dit leven met kinders! Bij feestjes deed ze uitgelaten, zoodat Mevrouw haar telkens remde: - ‘Bedenk toch, je speelt met herstellenden, Maartje’. Waarschijnlijk ook wat jaloezie, want Maartje werd zeer populair. Dit vertelde zij tijdens een wandeling. Ze begon toen ook, onverwachts, over ons.
- Hoe wist Mutsaers dat toch van u?
- Van mij? wat?
- Nou, dat u voor mij...
Ik zag haar onder het loopen blozen.
- O, pardon. De man wist niets. 't Was gissen, uit wat we wel 's bepraatten.
| |
| |
Ik had haar dit pertinent geschreven, in mijn antwoord op haar verwijtbrief. Zoo kon 'k nu zeggen:
- Mag ik een vraag doen? Eerlijk antwoorden! Léés je me brieven? Kun je ze lezen, 'k bedoel het handschrift, en heb je tijd ervoor en lust?
- Zeker, zei ze. En aarzelend, toen: - Maar dat van Mutsaers was ik vergeten.
De gelegenheid was te mooi.
- In m'n Dagboek las je niet, hè? - Een blos en een glimlachje. - Of maar weinig! 't Hoeft niet, hoor, maar kind: één ding. Je wéét nu wel, dat ik dat toen gejokt heb van mijn liefde voor die mevrouw, omdat ik zoo graag mijn gevoelens wou zeggen, hoe er liefde in me leefde en ik niet zeggen dorst: voor jou... Nee, toe, word nu in gods naam niet bang! Tusschen ons is het niet mogelijk, we hebben dat immers afgepraat. Zoolang die liefde leeft in jou, zouden wij niet gelukkig zijn, samen. Ik zou je jawoord niet mogen aanvaarden, niet willen, zoo min voor jezelf als voor mij. Alleen als je twijfelde, zelf niet meer wist, 'k geloof niet dat het zal gebeuren, maar als je bedroefdheid ontmoediging werd, je daardoor in hem niet méér het geluk zag, dan, kind, wees dan goed en moedig, goed voor mij en onbeschroomd, om, ook voor jou geluk te zeggen, dat je niet zeker meer bent van jezelf. Je moet dan spreken, ik heb er recht op, juist omdat ik nooit meer aandring, maar met je meeleef in je liefde. Recht voor mijn liefde maar ook als de vriend, die zoo vaak je raadsman zijn mocht. Je gelooft toch wel, dat ik eerlijk zou raden, als had ik er heelemaal niets mee te maken, hoewel mijn geluk er door wordt beslist? Je moet het gelooven, want heusch, ook ik weet, geluk zou je mij alleen kunnen geven, als je je vrij voelde om het te geven. Anders blijf ik je oudste broer.
We zaten in sparren, niet ver van ‘Boschzicht’. Het was, in Maart, de eerste warmte, na dagen van guurheid wegwasschende regen. Opeens die rijkdom, warmte, broeiing. Mijn demi-saison was in het pension gebleven, zij had nu haar manteltje uitgetrokken, haar ‘zondagsche’, van zwart cheviot, met ritselige zacht-groene zijden voering; ik had het aan de stomp van een spartak gehangen. Voor wie geen omgang met meisjes gewend is, heeft zulk een kleine daad gewicht. Vrouwenkleeding is zóó anders, ook beteekent ze veel
| |
| |
voor de draagster, véél meer dan hun jas voor de meeste mannen. Beteekenis die de man eerbiedigt, die hij, anders, toegewijd, meevoelt. Ze keek, waar ik met het dingetje bleef. We lachten elkaar daarover toe. O, was ik toen de minnaar geweest! Ik had mijn gezicht erin gedrongen, die levende warmte had ik gesnoven, mijn wang had ik eraan gekoesterd, mijn zinnen had ik erin bedolven. En om het nu iets meer ontkleede meisje: niet meer dan thuis de gansche dag, maar na deze handeling met de mantel geraakt tot grooter gemeenzaamheid, had ik, naast haar gezeten, de armen geslagen.
Nu was er de ontbering van alle onthouding. De dwang tot aldoor volstrekte beperking, even strak als bij een vreemde. Dezelfde oogen, welker fluweelen glanzing, welker gouden tinteling, welker plotseling verdoffen hun spraak, hun spel, onbevreesd, dus ongematigd met me dreven, zouden plotseling dood geweest zijn, had ik een hand naar haar uitgestoken. En zoo mijn verlangen, op niets meer lettend, nabije huizen en menschen niet duchtend, met geweld naar bevrediging had gedrongen, nog vóór het Caïns-gevoel van wroeging had Adam's naaktheidsr-gevoel me ontnuchterd, de schrikkelijke ontgoocheling die het opperst-begeeren ineenploft, zoo de daad niet in liefde wordt ondergaan.
Ik was de vriend die praten mocht, praten ook wel over zichzelf. Ik zei dat ik haar thuis vaak miste, omdat ik zooveel met haar kon bespreken.
- Je weet dat ik eenzelvig ben en werkelijk niemand heb in de stad. Aan soos-vrienden voel ik geen behoefte. 't Is juist het praten met je vrouw, dat me een van de allerheerlijkste dingen in het huwelijk lijkt. Eén mensch, op wie je volkomen aankunt, die je nooit uitlacht, voor wie je doen moogt als een kind en die dan toch weer het liefst jou kind is. Eenzelvige menschen hebben die trouw, die vanzelf steeds vol geduld is, meer dan wat ook noodig. En iets ervan, ik weet: niets anders, maar iets daarvan bestond tusschen ons, met onze armenverzorging en zoo, en 't was op den duur nog wel sterker geworden.
Ze zweeg. Ik keek van terzijde haar aan en vreesde eenig ongeduld uit een als norsche ruk met het hoofd te moeten afleiden. Terwijl ik met sparrenappeltjes mikte naar de rug van haar bloote hand, vroeg ik op de toon van een kind:
| |
| |
- 'k Ben toch niet stout?
Zij lachte niet. Wel bleef zij nog een oogenblik zwijgen, doch zei daarop wat haar bezighield. De gedachte bleek ontstaan, doordat ik over de stad had gesproken.
- Weet je, dat de femilie Van Maalwijck terug is?
In de vorm der vraag school een fijnigheidje. Aan mijn aandrang ‘je’ te zeggen, gaf zij slechts nu en dan gevolg. Hier was geen zweem in van behaagzucht, doch wel iets als een overleg, dat haar ‘je’ een zekere invloed kon hebben, welke op dat moment te pas kwam. Zóó zei ze ‘je’ bij deze vraag, die niet sloeg op wat ik beweerd had.
- Ik wist het niet, nee. Maar hoe weet jij dat?
- Van een kennis, aarzelde zij. - Een van de meisjes, vroeger van naailes, kwam er snel, als een vluchtig verzinsel. Bewéés dit antwoord, dat Guus het gemeld had? Waarom de waarheid niet gezegd? Dat hij bleef schrijven, wist ik wel; zij verzweeg het immers nooit!
- Int'resseert het jou? vroeg ik lachend.
Zonder lach trok zij licht met de schouders.
- As d'r maar weer geen narigheid is.
- Weet je wat?
- Nee... Het kwam gemompeld. En nu begreep ik: zij vreest Cato. Ik tweifelde of ik dit zou zeggen; haar manier van doen was pijnlijk, onnoodig gewichtig of geheimzinnig, zoodat ik maar veinsde het ‘neen’ te gelooven. Er scheen iets tusschen ons gebroken, juist na mijn spreken over vroeger. Doch sterker nog werd ik ontgoocheld, toen zij even later voortging:
- As 'k toe' die avend Merie Mutsaers toch ma'r niet was tegengekomme!
Ach, wel wist ik wat zij bedoelde: de korte ontmoeting bij 't postkantoor, lang genoeg voor Maartje's nieuwtje dat zij verloofd was met dokter Van Hooren. Maar ook wist ik dat zij sprak op instigatie van die ‘verloofde’. Bleek uit de kleinigheid niet treffend, hoe de fielt met het meisje speelde, haar volgens zijn ‘Trieb’ tot een speelpop maakte maar, zich niet daartoe beperkend, haar naam schond òm Cato te kwellen? Ik kòn, met die waarheid, nu niet wreed zijn! Ik zei dus:
- Ja, dat is jammer geweest.
| |
| |
Doch Maartje hield aan: stom had ze gedaan, door die Marie een moment te vertrouwen; van Marie kwam al 't gepraat, door haar was zij nu het Huis en de stad uit, en dàt, nu zij er noodig kon wezen.
- Noodig?
- Netuurlik! Je weet toch nooit. As ik die Keto van Maalwijck toch maar 's eens onder vier oogen kon spreken.
- O kind hou' op, met al je as'en. Eet maar liever dat doosje leeg.
Lachend, op eens weer, deed ze dit en over mijn ergernis vloog verrukking. Nooit was Maartje mooier ‘kindvrouwtje’ dan met een doosje pralines vóór zich. Bloemen bracht ik niet voor haar mee, zelfs geen ruikertje vroege viooltjes, al waren die aan de stations te koop. Bonbons maakten niet belachelijk en hoeveel vreugde verwekte zoo'n doosje! Hoe dartelend kon haar levenslust zijn! Haar liefde voor Guus is daaruit te verklaren: roekeloos aangrijpen van het hoogste. De tijd dat ik haar in het Ziekenhuis zag, drukte deze liefde gestadig, met de plagerij der zusters. Toch wist ze soms ook daar aan zieken iets van haar blijheid mee te geven. Sterk zag ik haar invloed op Baanders, zelf in zijn geloof blijmoedig. Hij leefde in wantrouwen tegen ‘Rome’; ‘maar dit meisje, al was ze dan Roomsch’... En nu de kinderen op ‘Boschzicht’, die telkens iets brachten of kregen van thuis, dat ‘voor de lieve juffrouw’ bestemd was. 't Vergiftte het leven van Rika van Leeuwen, de zuster van mevrouw Roobol. Maartje ontving het met innige vreugd; de hartelijkheid sloot aan bij de hare. Ik heb momenten op ‘Boschzicht’ doorleefd, waarin zij zóózeer de zon van het huis was, zóó zeer wat de Franschman de ‘boute-en-train’ noemt, dat ik drie dingen met zekerheid wist. In de eerste plaats, wat die Rika mankeerde. In de tweede, dat met zóó'n doktersvrouwtje de dokterspraktijk tot een pretje wordt, ook voor de zieken vol verheuging, want de doktersvrouw doktert dan mee en met 'r zonnigheid slaagt ze beter dan manlief vaak met z'n knapste receptjes. In de derde plaats leed het geen twijfel of zij, geluk gevend, vòelde geluk: wat iets anders is dan gelukkig te zijn. Wel hoopte ik, zoo'n moment, op genezing; en smeekte de Hemel dat Guus iemand vond, een Roos, een Camelia, zóó begeerlijk, dat hij dit bosch-viooltje vergat.
| |
| |
Een middag van striemende oostenwind schrikte ik bij de aankomst op ‘Boschzicht’, daar zij met vijf meisjes terzijde achter het huis aan het krokketspelen was - zij en de kinderen blootshoofds, zelfs ook zonder manteltjes.
Het struikgewas beschutte de plek; wel was 't er frisch in 't zonneglanzen; blozend sprongen de kopjes rond en Maartje leek het oudste zusje. Wat een teleurstelling dat zij nu wegging!
Een wandeling leek me beter voor haar dan, warm dat ze was, in het bosch te zitten. We volgden een nieuwe, open weg, waar de wind stond en zij verbleekte. Ze veranderde zienderoogen. Het kon, daar we flink de pas erin zetten, onmogelijk van de wandeling wezen. Er moest iets zijn, waar ze nu weer aan dacht. Ach, 't bleek een niet vervulde belofte: hij zou haar die week zijn komen bezoeken, doch Vrijdags had hij afgeseind, zonder eenig motief te geven; dus was ze twee dagen wanhopig geweest, juist dóórdat ze voelde: het kan zoo niet langer en daarbij wist dat zij ook niet kon breken. Nu was het: - ‘Als hij maar niks beloofd had!’ Zelfs zei ze: - ‘Hij weet niet, hoe dat ie me treitert’. Ik had haar nooit zoo bitter gezien. Het leek opeens een ander meisje. Haar wilskracht en de door Rika's jaloezie nog geprikkelde toewijding aan de kinderen, hadden haar in staat gesteld vroolijk te doen bij het spel in de tuin; terwijl ze blij deed, was ze 't ook; maar 't bleef bij een lach van de oppervlakte; onder alle naar buiten blijkende onbestendigheid van haar impulsieve, jonge natuur, lag haar innerlijk onveranderd. In mijn tegenwoordigheid was zij oprecht, speelde ze ook met zichzelf geen komedie: ik zag steeds, wat er diep-in bleef, al toonde, al had ze kinderlijk pret bij een tuftocht of ander pleziertje.
Vóór het groote koffiehuis, dat een hotel is aan de straatweg, pleisterden we na de kuier. Er stonden zeker wel dertig fietsen. Ze bleken van een Haagsch gezelschap, dames en heeren winkelbedienden.
- Fiets jij hier wel? informeerde ik.
- Me wiel staat thuis.
En daar ik haar het ding wou zenden:
- Dan zou-d-ie gerep'reerd moeten worden. Bijna alles is d'r kapot an. Zóó'n oud-roest!...
Zooals van zelf spreekt, vroeg ik verlof, de fiets in orde te
| |
| |
laten maken. Ik aarzelde met het aanbieden van een nieuwe en deze voorzichtigheid was doeltreffend, want met de eigenaardige oprechtheid die haar van de dingen harer liefde nooit iets uit kieschheid voor mij deed verzwijgen, deelde ze mij een plan van Guus mee, een belofte van vóór haar vertrek naar ‘Boschzicht’, op de vervulling waarvan zij hoopte, telkens wanneer hij zijn komst berichtte: hij zou in een motor met sidecar haar halen om samen te rijden naar Amsterdam.
Bij het vooruitzicht dier heerlijkheid had ze haar fiets niet mee willen nemen! Wel kroop zij hier met mij in een auto: dat kon, met mij, 't was heel iets anders - nog meer intiem, immers gesloten, maar hoe zou de vastheid van haar gevoel hier ooit het geringste gevaar in zien?
Het samenzitten, die middag, werd stil. Staâg juist om ons tafeltje rumoerden, in vele kringen, de winkelbedienden, sportsmen voor één hééle dag. Ik zocht en vond een paar grapjes op hen, maar Maartje kon me maar half verstaan en luider spreken was niet moog'lijk. De vroolijkerds keken toch al naar ons en bleken lichtbereid tot spot, in hun uitbundigheid van velen. Dus stelde ik voor, nu maar weg te gaan, onder voorwendsel dat het hier buiten wat koud werd. Toen we een paar honderd meter ver waren, klonk hoorn-signaal en even later kondigde belgerinkel aan, dat de breede stoet reeds achter ons aan kwam. We konden ‘Boschzicht’ niet meer bereiken en zoogenaamd om het stof te ontwijken, stelde ik even een zijweg voor. Toen zwermde al die jeugd achter ons langs. Ze konden ons nauwelijks hebben gezien, toch was het als schreeuwden zij eenige spot na. Waren zij niet jong en vroolijk? Wij, somber tweetal, dat géén paar was! Ik voelde me erger dan ooit onbeholpen. Ik kon niet zijn, zooals ik moest zijn. Aldoor zag ik een motor vóór mij en Maartje juichend in de sidecar... Nu liep ze naast mij, benepen zwijgend - ach, ze moest het mij wel aanzien!
- Zullen we teruggaan? vroeg ze.
- Het stof zal wel zijn opgetrokken.
Op deze jokken keerden we om. Mevrouw Roobol gaf thee met een koekje. Daarna moest Maartje gauw aan haar taak. Vroeger dan anders verliet ik het huis. In 't café bij het station dronk ik snel twee glazen port. 's Avonds laat schreef ik
| |
| |
Maartje een brief, die gelukkig onverstuurd bleef - hij had het gebeurde erger gemaakt. Ik sprak er van ‘onze scheeve positie’ - dat was tegen alle beloften in.
Het schrijven gaf me mijn kalmte niet weer, daarvoor had ik te veel geschipperd. Die avond en heel die nacht waren tweestrijd, de werkelijkheid van ‘de scheeve positie’, welke ik haar niet blootleggen mocht, om alles wat mij dierbaar was; maar die ik zoo gauw niet te boven kwam.
In wat, zoo verweet ik mezelven telkens, was ons samenzijn anders geweest dan welke ook van de vorige keeren? In niets. Maar ik was anders geworden. 't Verlangen overmande mijn liefde. Het werkwoord bedacht ik tijdens de spoorreis. De eenzaamheid van de terugtocht verwekte telkens onvoldaanheid, zooals er in een verloofde moet zijn, weer op weg naar zijn commensaalshuis, na de verrukking met zijn beminde. Maar hij stelt zich schadeloos in het vooruitzicht van wat hem de bruid en de vrouw zullen geven. Ik voelde niets dan gemelijkheid, hoezeer mij van deze ontrouw bewust. Ik, altijd matig, dronk twee glazen port, 'k had eerst jenever willen bestellen. En nu... terwijl de kwelling dezer hallucinaties nog verergerde door het besef dat het goochel-voornemens waren, stelde ik me voor, ik dacht er mij in, 'k gaf toe aan de pijnlijke bekoring, deze verbeelding-van-daad te doorleven, dat ik te Amsterdam zou overblijven en in een bar een vrouw gaan zoeken, gaan kiezen, haar nemen voor heel een nacht. En dan, als iets begeerlijkers, zag ik mij wel wéér de ambtsplicht verzuimen maar nu, het kwam met de tijd net uit, om binnen te stormen bij Van Hooren, in zijn zeker deftige eetzaal, waar hij waarschijnlijk zat met ‘vrienden’, misschien wel met een paar vrouwen erbij, en ik zou er donderen: ‘Nou moet het uit zijn!’ Donderen, ik... Ach, pygmee van een Hamlet! En had ik, juist nu, nog recht tot verwijt? De woorden jankten door mijn hersens, de onvergetelijk-snijdende: ‘Get thee to a nunnery, why would' st thou be a breeder of sinners? I am myself indifferent honest; but yet I could accuse me of such things, that it were better my mother had not borne me’. Ach, wat had ik gemaakt van mijn reis! Maartje in nog maar meer droefheid gelaten, want vriendschap gaf zij mij genoeg om medelijden met me te voelen, misschien er zich een verwijt van te maken dat ze
| |
| |
mijn bezoeken gedoogde... In elk geval, de oude angst weer, in plaats van een raadsman, een steun te hebben...
't Beroeps-werk doen ... en verder niks. Moge dit nu in Deli lukken. In de teleurgesteldheid om Mea, heb ik alles gehoopt van mijn taak aan dat kleine-stadsziekenhuis ... en dagen lang wist ik daar niets dan: Maartje. Die Zondagavond! Maar ook de Maandag, toen ik tweemaal mijn brief herlas, voordat ik de zekerheid had en erkende dat hij tot snippers moest worden verscheurd. Toen was de drift ineengeploft. Zeer zeker leefde ik ‘abnormaal’ en nu nog leef ik abnormaal en aan de praktijk van een normaler leven straks op Deli, naar de trant der andere ongetrouwden, lokt mij voorshands niets. Dit is een overwinning der ziel, zooals de kuischheid is overwinning, al wordt zij gelukkig niet steeds zoo gevoeld. Onthouding blijft nù, in mijn droefheid, natuurlijk. Zij was het ook, terwijl Maartje leefde, alleen was zij veel moeielijker bij de uiterst geringe verwachting, dat ooit mijn liefde zou worden beantwoord. Toch hield ik hoop en vooral vond ik kracht in mijn angstige deernis met haar. Men redeneert de natuur niet weg, maar o, wanneer ik méévoelde met haar, wel tenger, fijn, doch kerngezond, nerveus alleen door al haar lijden, geboren minnares èn moeder.
De leelijkheid blijft het eeuwige leed. Hoe weinig veredelt de teeltkeus het menschbeeld, die toch zoo gruwelijk wreede teeltkeus, die zóóvele niet-mooie vrouwen uitsluit. Maartje had dit verdriet aldoor naast zich, in het Ziekenhuis aan het viertal harpijen, te Bilthoven aan Rika van Leeuwen. Haar spijt gaf zich lucht in hekel aan Maartje, de mooie, de vroolijke, levenskrachtig doordat geen leelijkheid levenslust dompte. Zelfs om Guus werd zij benijd, ook te Bilthoven, zelfs na haar dood nog, als een schamper gezegde van Rika bewees. Na wat die liefde haar gekost had! Hàd hij geen werk van haar gemaakt, wàs zij althans niet opgemerkt? Ach, 't leed der velen die géén man opmerkt.
Toch is die gewone wreedheid de grove. Erge wreedheid is verfijnd, vol wreedheidsverfijning is heel de natuur. Is sexual perversion insanity? Wàt is het ongezonde aan Guus? Bareel, die eerst zoo pertinent was, geraakte later ook al in twijfel, of men hem moest gelijkstellen met zijn broeder, dan
| |
| |
wel of hij erger afwijking is, ellendiger - en gevaarlijker?
Maar Maartje heeft hij doodgekweld en geen wet treft zulk gemartel. Ach, wij menschjes in de natuur! Echter blijft de mensch onderscheiden ook hierin, dat onder 't schrikkelijk sadisme, waar heel de schoone natuur aan meedoet, bij haast alle dieren het mannetje valt, het wijfje de tirannie-rol speelt; terwijl althans onder ‘beschaafde’ menschen de vrouw in den regel het offer is. Guus' moeder was hierop misschien een exceptie. Hijzelf... zou ooit zijn geweten nog spreken? Hééft een natuur als de zijne zoo'n ding, een ‘ding’ als ik ... maar hoe ben ik zelf, daar zelfs deze korte liefde niet gaaf bleef en Maartje mij onvoldaanheid moest aanzien?
| |
XXI
Het was het leed der bleeke dagen, na dat mislukte voorlaatste bezoek, dat ik mij zoozeer had kunnen vergeten en zij mijn gekweldheid moest hebben gemerkt. Voor de verscheurde oprechte brief zond ik een kattebel over haar fiets, wat grappen hoè het ding er uit zag en sloot hem in een blik van Droste.
Aanvankelijk leek dit ontwijken mij lafheid. Ik wist weer, wat ik in Maartje liefhad, waartoe de liefde de mijne deed groeien. Is dit niet altijd de macht der vrouw en het geheim van het huwelijk? Toen ik de omvang noch de hoogte van haar liefde voor Guus overzag, heeft haar bekoring me zoo getroffen, dat ik haar als mijn vrouw begeerde. De mooie Oostersche liefdeleer begint met een spreuk van diepe zin. ‘Altijd heeft het voorafgaande het grootste gewicht’. Zoo staat Eroos aan alle begin; der ‘liefde’, als oorzaak van alle dingen, komt de voorrang toe in de kring van gevoelens, zoowel als van plichten, van vrije vreugden en van gebod. En Eroos is in het begin de begeerte. Worden kan Eroos verlossende liefde. Dit heb ik mogen beleven aan Maartje. Haar voorbeeld heeft het mij geleerd... Maar hoe ver bleef ik beneden haar!
Nu ik terugdenk aan elk bezoek, en in 't bijzonder aan die Zondag, zie ik haar vrij boven alle verzoeking. Ach, niet ik was haar ooit een gevaar! Ze werd mij genegen, aanvaardde mijn vriendschap, wilde, na wat verbaasde twijfel, wel geloo- | |
| |
ven, dat het tuin-verhaal over mijn liefde voor Mea een voor haar besef onmogelijke, dwaze jokken was en ik nu slaafs verliefd was op haar; ook voelde zij eenige steun aan mij, verlaten dat ze stond van verwanten - doch verder ging haar gevoel voor mij nooit. Zóózeer aan de oppervlakte van die Diepte die haar gevoel was, bleef al haar medeleven met mij, dat ze nooit in mijn Dagboek las! Ook mijn brieven las ze vluchtig, behalve die eene, extra duidelijk geschreven, over 't jokken in de tuin en mijn werkelijke liefde voor haar. Wat ze onthield, wat haar had getroffen, was het aanbod om getuige bij haar huwelijk te zijn. Dit woord heeft haar gerustgesteld, 't volstond voor wat zij noodig had om mij haar vertrouwen te schenken.
Het trof haar niet zoo, dat het ontroerde. Maar moest zij deze bereidvaardigheid niet begrijpelijk vinden, zij die zich gansch had weggecijferd, wier liefde zelfverzaking was? Een verwante ziel kon zij in mij gáán zien, een ‘oudere broer’, doch dan toch nog maar zóó, dat de jongste onvoorwaardelijk de sterkste van het tweetal was.
O, waarom is lijden de hoogste schoonheid!
Toen ik, na die leelijke Zondag, eindelijk zelfbeheersching terug had, bleef dit de smart: Deugd, louter in Lijden. Haar liefde stond, een hooge rots. De duur van haar gevoel was zeker. En ik dacht aan geen ander einde. Er viel niet meer te redeneeren: zij wist en zag alles zoo klaar als ik zelf. Guus te bepraten, laat staan hem te dreigen, zou volslagen nutteloos zijn. Zelfs bij zijn dood bleef haar liefde leven.
Met meer strakheid dan te voren aanzag ik deze evidentie.
| |
XXII.
Haar korte antwoord op het briefje dat, in een trommel met flikken verscholen, mijn ontredderdheid onder grapjes over haar ‘oud-roest’ verborg, werd het begin van ons laatste leed.
Nu begreep ik haar zijn van die Zondag. Ook zag ik in, dat zij veel meer doorleefde dan zij ooit aan mij openbaarde. Wantrouwen is dat niet geweest, alleen een verder van mij afstaan dan ik, bij mijn gevoelens, verwachtte. Nog van de naaischool kende ze meisjes, die zij weer tot ‘vriendinnen’
| |
| |
geproclameerd had, om maar te hooren al wat ze wou weten. Dus vernam zij niet alles van Guus. Hij wist wel: hij hoefde zóó weinig te doen om de relatie aan te houden! Eén meisje was op kantoor bij Van Maalwijck en luisterde blijkbaar behendig af en belde dan gauw even Bilthoven op. 'k Vernam dit bij het laatste bezoek, die als door het Noodlot besliste tocht, waarmee ik Maartje in de dood dreef.
Ook haar láátste briefje spelt mijn geheugen.
Bilthoven, Donderdagmorgen vroeg.
Beste Dokter en Lieve Vriend, komt u aanstaande Zondag weer hier? Hoor ik anders toch wat u weet uit wat u wel is ‘het huis aan de overkant’ noemde? Het maakt mij zoo angstig.
Maartje B.
Ik vergat u voor het blik te bedanken, hartelijk dank.
Juist die Donderdag was ik geroepen in de dichtgeslotenheid. En Maartje's briefje lag in mijn kamer, toen ik Vrijdags terugkwam uit Amsterdam, terug van de medische conferentie, bij welke ik Van Hooren moest weerzien. Die Vrijdag is onder zijn geleide de weduwe van Otto van Hooren overgebracht naar Meerenberg. Ik nam aan de laatste beraadslaging deel, gemachtigd door haar vader en zuster.
Dat ik vóór dien van niets gehoord had, bewijst misschien dat ik ‘slaapwandelde’. Toch wist men de zaak ook geheim te houden voor het oor der klappeiende stad. Ditmaal hielpen geen kranteberichtjes om de attentie op te schrikken. De vroege zonde van Dolf van Hooren kreeg niet het gerucht van een zedenschandaal. Nadat het gore gedoe van de jongen hem, ondanks zijn ongewone begaafdheid, de toegang tot het orkest, waar zijn oom hem in hoopte geplaatst te krijgen, had afgesneden, heeft zijn leermeester hem het huis uitgegooid. Hij dacht aan zijn vader die niet tijdig vluchtte, dus repte hij zich de grenzen over. Zijn voogd moest het aan zijn moeder gaan zeggen, die niet geloofde, naar Amsterdam wou - en slechts weinige dagen later werd overgebracht naar het schrikkelijk huis, waaruit de dood haar moog' verlossen.
Tusschen de eerste pertinente beschuldigingen tegen Dolf en het krankzinnig-worden van zijn moeder zijn eenige weken
| |
| |
voorbijgegaan, in welke Hugo van Maalwijck Azn., voorziende wat er al kon gebeuren, naar Wiesbaden is gereisd om de familie terug te halen. Doordien ik met dit heer op gespannen voet sta, dank zij zijn uitlatingen over Maartje, zou ik waarschijnlijk niet naar de overkant zijn geroepen, als Cato van Maalwijck het nu niet gewild had. Háár sympathie was mij gebleven - ach, had ik er anders gebruik van gemaakt!
Maar misschien is het beter zóó. De draagkracht van het leed heeft grenzen: dit toont het lot van Suze van Maalwijck, die harde, tot wreed-zijn geraakte vrouw, die véél verdroeg, maar als moeder bezweek. Over haar man, eens met hartstocht bemind, begeerd met liefde die zich opdrong, heeft zij geen enkele traan meer gestort. Bij de ramp met haar zoon bezweek haar verstand en genezing is uitgesloten.
Maartje... - ‘Wat had ze d'r mee te maken?’ vermocht de schoonzuster mij te vragen, die Guus drie jaar als commensaal had en, zoo ze nooit overspelig geweest is, dit vast niet dankt aan eigen trouw.
Ja, wat had Maartje er mee te maken? Die zij beminde, bleef... dezelfde, hij is en heet stééds Dokter Van Hooren, de directeur van het Ziekenhuis. Ik weet niet, of zij ermee had te maken: of iets háár Liefde bond aan Vuil.
Maar al haar leed drong naar Cato. Hoe lang zon ze al op dat gesprek, van haar met hare mededingster, dat naar ze hoopte háár weg zou banen en zéker alles helder maken. Die laatste Zondag smeekte zij:
- ‘Vraag 'et, zie dat ik haar kan spreken’. Ik had haar alles verteld van de week, de conferentie van vier doktoren, onder wie Guus evenwel als verwant stond, als voogd der beide kinderen; de ontzettende aanblik van deze moeder.
Op dit haar smeeken zei ik de waarheid: dat Cato haar verlangde te spreken, Cato en zelfs de zuster van Dolf, dat felst-gefolterde mooie meisje, dat, nu haar verkindschte grootvader verzorgend, voor zich maar één weg zag: verpleegster. - ‘Als ik roomsch was, Dokter, het klooster’. - Het huis, ‘als 'n klooster’, leek nu een graf.
Ook dit laatste zei ik Maartje, om haar dat groote leed te toonen; zoowel om haar te doen bedenken, dat het leed daar in omvang het hare gelijk was; als om de vijandschap weg te
| |
| |
nemen, waarmee ik wist dat zij naar het huis wou. Andere voorzorg nam ik niet, ander voorgevoel had ik niet. Dankbaar kuste zij mijn hand, zooals ze eens in haar kamertje deed.
Nog al onaangenaam-verwonderd, met spot of ze onze verloving verwachtte, gaf mevrouw Roobol haar één dag vrijaf. Maartje wilde dadelijk 's Maandags, de afspraak werd gesteld op Woensdag, zoo er geen tegenbericht van Cato kwam. Bij thuiskomst uit het Ziekenhuis, zou ik haar dan in De Zwaan ontmoeten. Het leek nu alles heel eenvoudig. Wat had mij aan die bijeenkomst ontrust? 't Vooruitzicht alleen al veranderde Maartje.
***
In het Ziekenhuis, kort vóór vieren.
- Dokter, of u even kom’...
Maar pal vóór mijn deur, in de gang, staat Mutsaers, hij grijpt mijn arm, 'k versta zijn blik - wat kan mij anders zijn gebeurd, dat met deze oogen gezegd wordt? Hij duwt mijn wezenloosheid voort. Er wacht een auto. Wij rijden de Wal om.
- Is ze dood?
Eén knik van zijn hoofd.
- Spreek toch!
- Ja, ze heeft rust gevonden. Laat dat jou troosten. Ze is het te boven.
We vliegen tusschen de voorjaarsboomen. Daar is de tuin van mevrouw Verheul. Achter de weien glanst het kanaal. Mutsaers mompelt wat hij weet. Lot, de half-wijze uit het Watersteegje, heeft de daad op een afstand gezien, terwijl ze voorjaarsgroen plukte voor Mutsaers. Lot heeft gegild, is naar huis gerend en met de strompelende stoelenmatter als leidsman zijn er menschen gedraafd naar het water. De bruggewachter, die dicht bij de plek woont, heeft de politie opgebeld en op verzoek van een zuster van Lot ook Mutsaers. Toen hij hoorde dat Maasman al had geschouwd, heeft hij als een vriend gedacht aan mij. Vlak bij stadsdrukte zelfmoord te plegen op een klaarlichte lentedag, is minder moeilijk dan men zou denken. Nu lag, die ik tien dagen te voren in volle gratie van blozende jeugd zag huppen tusschen krokket- | |
| |
hoepels, als iets dat zelfs de vrouwen uit het Watersteegje niet dorsten naderen, in het eenige hok van de oude Poort, waar nog wat glas rest achter tralies. Maasman was er nog, met de oudste inspecteur van politie; buiten stond een agent gepost; nu kwam de commissaris met Baars.
Mutsaers liet de auto voor mij stilhouden aan de deur der Van Maalwijck's; ik mòest iets weten, voordat ik háár huis, mìjn huis, kon ingaan. Dreef het gesprek met Cato haar de dood in? Werkelijk is het dat geweest.
- Ik weet niet... weerde de oude meid af.
- Ik moet een van de dames spreken.
Toen leidde het nichtje me in een kamer. Tante kon mij nù niet ontvangen. Ja, Tante wist! Lang had Tante met Maartje gesproken. Het meisje had beloofd, voordat zij naar Bilthoven terugkeerde, nog eens met Tante te komen praten. Die dacht dat zij haar had getroost...
Ik ging 's avonds, in Maartje's plaats. Al mijn gevoel was afgestompt. Nog liet de grofheid Maartje niet los; waar ik kwam, geen van de braven begreep haar, en iedereen, iedereen sprak over haar. Ook in het hotel rumoerige botheid; in de huiskamer, griezeling en angst voor het stadsgekwek, meer dan droefheid over de dochter en zuster. De stilte van rouw vond ik pas bij de Maalwijck's. Lang liet men mij ditmaal wachten. Eindelijk geleidde de huisknecht, hij was de eerste mensch sedert de middag die zweeg, me door de tegelijk beklemmende en rust-schenkende roereloosheid van gangen en trappen naar dezelfde somber-deftige bovenkamer, waar ik eens Cato vóór een theeblad vond zitten, bij het begin van die ‘vierdaagsche veldslag’, die het gaan naar Wiesbaden voorbereidde. Toen leek ze een aangeschoten vogel, beweegloos met verglaasde blik. 't Was toen het bruusk veranderde. Nu bleek het de bestendigheid, niets verzacht, alleen verstrakt, het onveranderlijk-gewone. Al de ontsteltenis over Maartje: dat meisje, van haar weggeloopen om na haar spreken zich te dooden, vermocht niets meer op dat gelaat, de matte vergrauwing van dit ivoor. Haast onmerkbaar boog het hoofd, het waren de doffe oogen die groetten, zwijgend wees zij moe naar een stoel.
Doch nu, als schoot de wil haar stem door, sprak zij, wel zacht, doch regelmatig:
| |
| |
- Dokter, ik weet dat u haar liefhadt; het schijnt dat de heele stad het weet. U hebt u daar zeker niet over te schamen, al doet indiscretie pijn, ik heb dit evenals u ondervonden. Daarom begon ik er over met haar, maar ze verzocht me er van te zwijgen, omdat zij u vereerde als vriend en het juist zoo in u waardeerde, dat u met vriendschap genoegen nam. Niemand had méér voor haar kunnen zijn. Uw liefde bracht het grootste offer, Maartje Baars heeft dat geweten. Ze zei mij: - ‘Ik heb niemand dan hem’. Hierom heb ik Paula gezegd, u te verzoeken terug te komen. U begrijpt, het valt me moeilijk...
- Mevrouw, mag ik u ééne vraag doen voor de geruststelling van mijn geweten. Hoe verklaart u Maartje's daad?
- Wat bedoelt u?
- Als gevolg van haar bezoek?
- Ik had er het tegendeel van gehoopt. Ik dacht dat ik haar kon genezen. Daarom heb ik dat meisje onthuld, het woord is waarlijk niet te sterk, wat ik voor iedereen heb verzwegen en wat ik niemand ooit zal zeggen, het is mijn droevigheilig geheim. U alléén zeg ik nog dit: Maartje wist nu; U, òm uw geweten gerust te stellen, zeg ik dit, want ik voeg er dadelijk bij, als een oudere zuster in één en dezelfde smart heb ik mijn mededeeling als omzwachteld met goede raad. Ik heb haar bezworen te luisteren, wel degelijk ook naar mijn woorden van troost, en ze ging vriendelijk van me weg, na vijandige stugheid in het begin; ze kuste mijn hand en ik heb haar omhelsd, als was ze werkelijk mijn zusje. Nù zou ze zijn terugkomen...
- Ja. Maar...
De als vermummiede véérde op, hoog in haar zwart, een schikgodin.
- Het is de vloek van Duynhorst, Dokter! Weet u wie mij sprak over Maartje, me aangespoord heeft met haar te praten? Mijn nog zoo jonge nichtje Paula, in overmaat van eigen droefheid. Haar vader is haar afgod geweest en nu óók Dolf en dit met haar moeder... Paùla noemt het de vloek van Duynhorst, zij is vol angst voor haar voogd, mijn man, en ze griezelt helaas van haar broer. Een jong-meisje voor zùlke dingen! En het kon haar niet worden verzwegen, ze moest het weten, al doodt het haar jeugd. Háár medelijden met
| |
| |
Maartje dreef me. Mijn man is nu ook moordenaar. Ik blijf hem als mijn man beschouwen, van mij heeft hij de ziel gedood, maar ik miste de moed van Maartje, misschien omdat ook ik nog hoopte. Wel bleek nu de waarheid te zwart voor haar liefde, maar zóó diep zat ook bij haar zijn invloed, dat zij toch niet van hem los kon en liever stierf dan voort te leven, nu zij eindelijk wist hoe hij is. Want ik heb het haar gezegd. Met mijn bekentenis bracht ik ten offer, wat me het heilige is van mijn leven, maar het was ook een offer in andere zin, want ik voelde me medeplichtig, zoolang ik Maartje niet had gewaarschuwd. Paula heeft me dat doen begrijpen in haar door niets bevlekte reinheid. Maar, ja, mijn spreken was gevaarlijk, want ook Maartje was háást nog een kind, niet zooals ik een harde vrouw, die met het leven heeft afgerekend.
- Och, Mevrouw! ...
- O, weest u niet bezorgd voor mij! Mijn tijd voor zelfmoord is voorbij. Ik heb er aan gedacht... uw poeders... ik weet niet eens of ze konden dooden, maar ik was er toen te laf toe. Nu heb ik mijn verkindschte vader en Paula, met wie ik moedertje speel. Maartje, Dokter, had enkel u, daarom zei ik haar, wat ze u was, hoevéél geluk zij ù toch nog kon geven.
En bij mijn ontroering:
- Is 't zóó niet beter? Nu ze niet kòn... Vindt ù zelfmoord zonde? Toch niet, in wanhoop, zoo'n ren naar de dood? ... Ach, ik, die waarlijk wel weet wat ik zeg, verzeker u: háár bleef véél lijden bespáárd.
***
Hoe ze haar mededingster beoordeelt, heeft de dochter van Hugo van Maalwijck, weliswaar buiten deze arme versufte om, getoond aan een onthutste stad. Méér dan Maartje, heeft zij verbluft! Haar getuigenis werd het antwoord op al de gore kleinzieligheid, waarmee Maartje's prachtige liefde beklad is, terwijl men niet veel van de moordenaar zei. Leugenmotieven hebben belet dat Maartje de plaats kreeg naast haar vader. Een mogelijke verlegging van paden, in verband met een zelfs niet waarschijnlijke, ook niet strikt noodige vergrooting
| |
| |
van het kerkhof, is gebruikt om te verhinderen dat zij die ‘de hand sloeg aan haar leven’, een betere plek kreeg dan in een hoek, tegen de haag, waar nog niemand ligt. Daar is zij vóór negen uur 's morgens gebracht. Haar broeder de kapelaan, al twee dagen in de stad, is gebeden blijven prevelen thuis bij Moeder. Een oom liep naast de kastelein. Bij de ingang gonsde gedrang, Lot stond in het eerste gelid met haar zusters. Op mijn aandrang had Baars de vorige avond zijn nu huilerige vadsigheid overwonnen en was naar het bureau van politie gegaan; de commissaris had orde beloofd. Op het kerkhof zelf bleef het rustig, een schrale stoet in schriele lente.
Maar juist toen er eindelijk voortgang zou komen - en de zon het drietal kransen verguldde - traden uit de woning van de doodgraver twee slanke zwarte gestalten. En toen de baar stond vóór de groeve, boog zich Cato van Maalwijck er over en legde een palm neer met rouwviolen. En toen het alles scheen geëindigd, kwam er die rouwvlinder Paula van Hooren en liet er witte tulpen vallen en strooide lelietjes-van-dalen en durfde spreken: - ‘Máártje, vergééf’. En meer dan twintig menschen verstonden. En 's avonds wist het de gansche stad. En Guus van Hooren hééft het vernomen. En nadat ik hiervan de zekerheid had, heb ik geleerd hem te beklagen, althans meer dan ik hem vloek.
J. de Meester.
|
|