| |
| |
| |
Gedichten.
I.
Gij kwaamt met donkerheid en killen regen,
Met zwaar geruisch, o lente, en stormenslag;
Zoo zijt gij goed voor 't hart, dat geenen zegen
Van teed're dagen meer verwachten mag.
Een nieuw getijde vloeit de dingen over,
Der aarde aanschijn wisselt met den wind;
Alleen de mensch weerstaat dien zoeten toover
En schreit in elk seizoen zijn oogen blind.
| |
| |
II.
Teerheid der grijze luchten:
En dempt des harten zuchten
Werd alles stil en grijs,
Daar hangt als een bezinnen
Dit werd mij nog gegeven,
Van droomend aarz'lend leven
O troost der grijze dagen,
Die zachtjes binnenvloeit
In 't hart vervuld van klagen
En van zijn leed vermoeid.
Dit is een zoet gebeuren,
Dat diep en ver zich windt,
| |
| |
III.
Of even zich een deur ontsluit,
En gunt een blinden blik in het gestraal
Van duizend lampen; en een ijl geluid
Breekt door, één golf, die vult de ziel mij gansch;
Is dat een openbaring van Uw glans?
Of tusschen alles wat verdort,
O Heer, Gij als een oud verhaal
Diep in mijn hart weer levend wordt,
En of aan Uw verborgenheid
De stroom van lust en leed ontspringt,
En of Gij 't stille branden zijt,
Dat mij van binnenuit doordringt.
Of Uwe voetstap uit de verte nadert
Zoo dreigend, dat ik nauw' nog ademhaal;
Mijn ziel verwacht, dat haar een storm ontbladert,
En naakt en huiv'rend zij voor U zal staan.
Een oogenblik trekt alles naar U saam,
Maar uit de angst, die U schijnt voor te gaan,
Breekt er geen straal en niemand zegt Uw naam.
| |
| |
IV.
Uw adem was in mij, voor ik het wist,
Uw roep klonk in mijn hart, voor ik het hoorde,
En onbewust heb ik Uw beeld vermist
In spieg'ling, die te vluchtig mij bekoorde.
Ik dwaalde door Uw glans, dien ik niet zag,
En zocht aan bleeke schijnsels mij te warmen,
Doch, wijl mijn zinnen U ontweken, lag
Ik als Uw kind te rusten in Uw armen.
| |
| |
V.
En alles wordt herinnering,
Een landschap door de ziel aanschouwd,
Waar, wat zij was en zij ontving,
Zich vreemd en stil voor haar ontvouwt.
Hoe ver, hoe diep ligt dit bestaan
Verwonden in den donk'ren tijd!
En welke stroomen zijn gegaan
Door deze engte! Van hun wijd
Geruisch nog als een echo zingt,
Wier oorsprong lang verloren schijnt,
Een stem, die aan den nacht ontspringt
En in het morgenlicht verdwijnt.
En alles wordt herinnering:
Waar is het einde van dat land?
En zal ook gindsche schemering
Eens wijken voor het klaar verband
Van wat er was en komen zal,
Waarin de ziel zich zelf bezit
En zij geen stijgen en geen val
Meer kent? Want alle smart, die bidt,
Verlangt het eeuwig oogenblik,
Der liefde zoeten wederkeer,
Ontwaken in een zaalgen schrik,
Vervulling die niet eindigt meer.
O nieuwe zuiv're dageraad,
Mijn hart is hong'rend naar uw licht,
Naar elken bloem, die opengaat
En glanst in 't hemelsch vergezicht;
Naar alles, wat op deze aard'
Doch, Heer, in Uwe stille gaard'
Voor eeuwigheid ontloken is.
| |
| |
VI.
Hoe zwaar heeft mij de zoetste lach bedrogen,
Waarin het leven zich te spieg'len scheen;
Waarheen van 't harte alle vreugd tot een
Zalig ontspannen-zijn was uitgetogen!
Mijn blik betooverd in zoo blijde logen
Zag niet de schaduw over 't glanzen heen,
Zag niet de stille nadering van een,
Wiens macht al heimlijk lag op mond en oogen.
Zijn dan zoo diep verstrengeld dood en leven,
Dat zelfs hun bloesems men niet onderscheidt?
Zijn zoo hun trekken in elkaar verweven,
Dat aan den dood een adem schijnt gegeven,
En levens glimlach, levens heerlijkheid
Het offer sieren tot den dood gewijd?
| |
| |
VII.
Van alles, wat ik hier vernam,
Laat mij behouden éénen zang,
Waarin de dood mij nader kwam
En dreef in 't hart den laatsten drang.
Heb ik dat in den slaap gehoord?
Heb ik dat in den droom gezien?
Als een half-uitgesproken woord,
Of teeknen, die de dag deed vliên.
't Was of ik tot den drempel ging
- Van welke deur, in welk een land? -
En daar een donk'ren blik ontving
En zag het wenken van een hand,
En werd ontbonden in geruisch,
Nimmer gehoord en toch gekend,
En wist mij ver van elk tehuis
Onzichtb're lichten toegewend.
Wat is het, dat mij keeren deed?
Waarom vond ik den weg terug?
De glans, dien 'k gindsch verborgen weet,
Maakte de aarde vreemd en stug.
Wat dood mij nam, wat dood mij schonk,
Dwaalt het verdonkerd leven om,
En voor één toon, die nederzonk,
Werden er vele stemmen stom.
| |
| |
VIII.
De Vreemdeling.
Ik heb in hun huizen gewoond
En was aan hun tafels gezeten;
Zij hebben mijn arbeid beloond
En mijn kracht aan de hunne gemeten.
Hun grond werd mij zoet en vertrouwd
Bij 't zwerven langs deinende wegen,
Hun hemel, zoo innig aanschouwd,
Was 's nachts mijn vermoeidheid genegen.
Zij maakten mij deelgenoot
Van hun liefde en haat, van hun droomen.
Ik zag er geboorte en dood,
Licht en donker het leven verstroomen.
Ik leerde den klank van hun ziel
En luisterde naar hun zingen,
Dat klaar in den avond viel
Bij gemeenzaamheid der dingen.
En ééne verloor zich in mij,
Haar blijdschap scheen gansch gevangen
In mijn weemoed, en teeder werd zij
Als een plant, waarom schaduwen hangen.
| |
| |
En 't was, waar zij lachte of sprak,
Als sloeg mij een zalig verblinden,
Tot haar blik in het groote licht brak
En haar adem verging op de winden.
Toen zonk tusschen mij en dat volk
Een stilte vol angsten en vragen,
Mijn vreemdheid werd als een wolk,
Die donkerend dreef door hun dagen;
En ik keerde, van beelden bezwaard,
Naar mijn oude land en zijn menschen,
En vond er mijn jeugd nog bewaard
In de schimmen der vroegere wenschen.
En de uren zijn eenzaam en lang
Voor mijn hart, dat toch niet kan rusten,
Gekweld door een heimlijken zang,
Die roept van de verste kusten.
| |
| |
IX.
Aquarel.
Met bloem en vrucht, met tak en blad ziet gij mij keeren,
Daarbij mijn hart nog, dat voor u alleene slaat;
Ik bid, dat uwe handen 't niet te diep bezeeren
En uw schoon oog de schaamle gave niet versmaadt.
Nog gansch bedekt van dauw ben ik tot u gekomen,
Zoo vochtig streelde mij de koele morgenwind;
Gedoog, dat mijn vermoeidheid aan uw voeten droome
Van 't zoete uur, waarin zij zich ontspannen vindt.
Laat aan uw jonge borst mijn hoofd nu nederzinken,
Mijn hoofd nog van uw laatste kussen vol en luid;
Laat zoo den milden storm bedaren en verklinken,
En dat ik in uw rust een wijl de oogen sluit'.
|
|