De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
The Tragedy of Sir John Van Olden Barnavelt.Sir John Vanolden Barnevelt, in the Netherlands, (whose ashes are scarce yet colde) is, and will bee, a liuely president of the mutabilitie of greatnesse. Hee was the only one that traffiqued in the counsels of foreine princes, had factors in all courts, intelligencers amongst all Christian nations; stood as the Oracle of the prouinces, and was even the moderator of policies of all sorts; was reputed to bee second to none on earth for soundnesse of designes; was indeed his countryes both mynion, mirror, and wonder: yet, enforcing his publike authoritie too much to bee seruant to his priuate ambition, hee left the tongue of justice to proclayme, that long life and a peacefull death are not granted or held by the charter of honours, except vertuous Resolution renew the patent, at a daily expence of proficiencie in goodnesse. In de ‘Historie van het Leven en Sterven van Heer Johan van Oldenbarnevelt’ staat een verzameling afgedrukt van ‘Getuygenissen van verscheyden treffelijke mannen, soo in Italien, Vranckrijck, als Hispaignen, daer uyt men sien kan in wat voor achting en renommé sijn Edelheyt daer geweest is, ende hoe sijn name over de gansche Christenheyt geklonken heeft.’ De niet onverdeelde hulde door den tooneeldichter Ford den Advocaat kort na zijn dood gebracht zal men er vergeefs in zoeken. Dat de verzamelaar dier getuigenissen Engeland uitsloot van de gansche Christenheid | |
[pagina 182]
| |
dier dagen is niet te verwonderen. Koning Jakob I en zijn gezant Sir Dudley Carleton hadden, zoover zij dat konden, de tegenpartij van den Advocaat hun steun geschonken. Zijn val gold te onzent voor een overwinning ook dier twee, en de auteur der ‘Historie’ zal zich de moeite bespaard hebben van te zoeken naar Barnevelts lof in de taal van het land waar hem te prijzen voor een strafbare vermetelheid moest gelden. Schimp en smaad daarentegen hadden er vrijen omloop. Oldenbarnevelts Apologie werd den Engelschen lezer wel niet onthouden, doch de vertaler volgde niet den oorspronkelijken tekst maar den Latijnschen dien de Frankforter predikant Petrus Holderus daaryan gegeven had. En deze godvruchtige ijveraar voor het ware geloof, gebeten op al wat Arminiaan was en Oldenbarnevelt hatend als den beschermer dier vermaledijde secte, had zijn bewerking voorzien van venijnige randglossen - ‘marginall castigations’ in de taal van zijn Engelschen naprater - die, pakkender van stijl dan het zwaaropdehandsch verweer dat ze kastijdden, een averechtsch succes verzekerden aan de aldus tot paskwil verlaagde apologie.Ga naar voetnoot1) Voor een weinig ontwikkeld publiek, dat bij gebreke van kranten uit zulke boekjes leeren moest wat er omging in den vreemde, stak meer vermaaks in het gescheld van den Frankforter dominee dan in het politiek vertoog van den staatsman. Dit zijn slechts enkele van de modderkluiten die de eerwaarde wierp naar het hoofd van dien groote: ‘This worst of men, the originall of all disasters and calamities, an enimie to the ancient reformed religion who is not worthie to enioy the light of the sunne or tread vpon the earth, already halfe a Papist and more mischieuous than a professed Papist, this subtile fox, this base, impudent and vainglorious fellow, this periured and adulterous naughtypacke, a most dissolute libertine and corrupt atheist, a traytor to his country, a priuate friend to the Spaniard, a hunter after glory and wealth, a foe to the house of Nassaue and Orenge, a spend-thrift of the common Treasure, a persecutor of all good men, and fauorer of euill.’ | |
[pagina 183]
| |
Geen wonder dat, waar de kerkleeraar zoo voorzong, de straatzanger weinig stichtelijkers nabauwde. In de Pepysian Collection van het Magdalen College te Cambridge is een exemplaar bewaard van een liedje op Oldenbarnevelts dood,Ga naar voetnoot1) dat de populaire weerklank is van Holderus' kanselschimp: Murther vnmasked, or Barneviles base Conspiracie against his owne Country, discouered: who vnnaturally complotted to surrender into the Arch-dukes power, these foure Townes, Vtreicht, Nimingham, Bergen-opzome, and Brill: Together with his horrible intent to murther Graue Maurice, and others. To the tune of Welladay. All you that Christians be
vsefully, vsefully,
Consider now with me
Gods bounteous mercie:
Though Truth hath bin denide
And Papists it defide,
Yet still doth it abide
free from suppression.
How many Treasons vile
haue bin layd, haue bin layd,
Gods pure Word to defile,
in euery Country:
Yet still he keepes the same
From blemish, hurt, or blame,
And brings them all to shame
that fight against it.
What strange complots haue bin
gainst the truth, gainst the truth,
Throughout the world is seene
t' haue beene attempted:
Yet Christ his church wil haue,
And his Professors saue,
In spite of Pope, or slaue
that would confound it.
Approued this may be
at this time, at this time,
By Barnviles trecherie
gainst the Low-countries:
Who with vain hopes mis-led,
Deuis'd t' haue strucke all dead,
And, to haue murthered
Men, wiues, and children.
| |
[pagina 184]
| |
He did consult with Hell
impiously, impiously,
Their frontier townes to sell
to Austria's Duke:
To murther great and small,
With th' English souldiers all,
That slept within the wall
of euery Citie.
Yet here he did not stay,
but conspir'd, but conspir'd
Graue Maurice for to slay,
with other Princes.
Thus midst this bloodie broyle
He would haue made a spoyle
Of his owne natiue soyle,
without all pittie.
This Tyger fierce of mind,
mercilesse, mercilesse,
these townes wold haue resignd
to Tyrante power:
Who would haue banisht there
The Gospel shining cleare,
And in its stead vpreare
trash and Traditions.
But this discouer'd was
wondrously, wondrously:
And nothing brought to passe
what he intended:
For God did from the skie
Cast downe his watchfull eye,
His treasons to descrie,
and crosse his purpose.
Now are his Treasons knowne
to his shame, to his shame:
And to all Statesmen showne,
for their example:
That God pursues his foes,
With heauie ouerthrowes,
Who doe their Hate disclose
gainst Gospellizing.
What sauage Monster would
thus haue slain, thus haue slain
His friends, and Country sold
for filthy lucre:
| |
[pagina 185]
| |
Outmatcht this Deed cannot,
Except with Powder-plot,
Which ne're will be forgot
till the last Judgement.
Of grace he had no touch
in his heart, in his heart,
But still did fauour much
th' Arminian Faction:
And did his God forsake,
Which him did ouertake,
And drencht him in the Lake
of deepe destruction.
His Secretary then
seeing well, seeing well
Their damned plots made plain
to both their ruines:
Himselfe kil'd in the night,
With knife made sharpe and bright
So gaue the diuell his right
by his despayring.
You Politi[ci]ans all
carefully, carefully,
Be war'nd by Barnviles fall
midst his foule actions:
See you no mischiefes weaue,
That will your selues deceiue,
And soules of blisse bereaue
past all redemption.
And let each English heart
speedily, speedily,
From Poperie depart
as from fell poyson.
May he his birthday rue,
That striues for to subdue
The Gospell pure and true
in this our Nation.
God guide our gracious King
peacefully, peacefully:
And at the last him bring
to ioyes eternall;
Where he amongst the best
Of Saints and Angels blest,
May liue in ioy and rest
time without ending.
| |
[pagina 186]
| |
So blesse our vertuous Queen
with this gift, with this gift:
That still her Fruit be seene
mongst vs to flourish:
As long as Cedars bud,
And streames glide from the flood,
So long her royall Blood
here sway the Scepter.
And powre on vs thy Grace
plenteously, plenteously,
To mourne while we haue space
for sinnes committed:
That when Death vs doth take
And we this world forsake,
We good account may make
at our last ending.
Printed by W.I.
De kerk noch de straat zijn een onpartijdig gerechtshof. Geloofsijver en onkunde verblinden het oordeel van wie daar vonnis wijzen. Onder de kille, sombere gewelven van het Calvinistische Godshuis en in de schelle luidruchtigheid van het straatgedrang kan de liefde niet bloeien die begrijpt en vergeeft omdat haar niets menschelijks vreemd is. Die liefde is de intuïtie van den dichter, den besten kenner der harten onder ons menschen, en het hof waar hij begrijpend en vergevend vonnist is het tooneel. En niet slechts in het land van zijn geboorte, waar Vondel en Verwey een vrijsprekend oordeel velden, ook in dat weidscher hof dat door den geest van Shakespeare geheiligd was heeft Oldenbarnevelt edeler rechters gevonden dan de man Gods en de man in de straat hem zijn geweest. Vrijspreken deden zij hem niet; de juiste kennis der feiten die den twee Hollandschen dichters ten dienste stonden ontbrak hun om hem van alle schuld te ontslaan. Maar des te schooner blinkt hun rechtszin en hun menschenkennis uit in dat ze, om de zonde der hoovaardij waarvan ze hem bezeten waanden, hem hun eerbied en bewondering niet hebben onthouden. Vondel, die geen schuld in hem wist, was een minder onpartijdig rechter, want door zijn hartstochtelijke vereering voor den vermoorden onnoozele zag hij den wortel van al diens lijden in den haat en de afgunst van zijn vijanden. Zoo wordt in zijn allegorisch treurspel de Bataafsche Palamedes een jammerlijk slachtoffer van | |
[pagina 187]
| |
hartstochten te laag en te dierlijk voor zoo edel een prooi, en wekt zijn dood slechts afgrijzen, geen ontroering. Verwey daarentegen, de dichter-denker, hief de tragiek uit den strijd van menschelijke driften op in de sfeer van het noodlot, in het conflict tusschen Maurits en Oldenbarnevelt het onvermijdelijke erkennend, den strijd van het nieuwe dat niet worden kan zonder de vernietiging van het oude. Tot de twee geestelijken, die hem in den nacht voor zijn terechtstelling in den kerker komen bezoeken, doet de dichter hem aldus spreken: Gij vraagt hoe 't komt dat ik, nu oud en koud,
Beland waar 'k levenslang vandaan bleef, 't wrekend
Gerecht. Ik vraag 't mijzelf. Eerst dacht ik: 't was
Boosheid van Maurits, dwaasheid van mijzelf,
Mijn trots, mijn slecht fortuin, maar deez' mijn laatsten
Nacht zie 'k het anders, waarder: niet ik sterf,
De Tijd, mijn Tijd, de Tijd des Zwijgers, heel de
Wereld van toen wankelt, en nu dit mijn
Oud hoofd daar 't hoofd van is, valt dat eerst. Vindt ge 't
Vreemd dat een rijk na 't andre komt? Het leven
Leert het, d' Historie toont het, ik beleef 't.
Ik deed recht, maar 't recht van mijn tijd. Nu is 't
Geen recht meer, nu mijn hoogst recht onrecht werd.
Zoo had ook Oldenbarnevelt het zelf gezien. Pratend met den Middelburgschen predikant Walaeus over de punten waarop zijn vonnis was gegrond, zei de advocaat volgens Carleton: ‘I governed when I was in authority according to the maxims of that time; and now I am condemned to die according to the maxims of this.’Ga naar voetnoot1) Maar de Engelsche tooneeldichters hadden waarschijnlijk geen diplomatieke bescheiden tot hun beschikking om zich een beeld te vormen van den staatsman zooals Carleton hem kende. Zij bezaten wel geen andere gegevens dan den Engelschen tekst der Apologie met de ‘marginall castigations’ van Holderus, en drie andere boekjes waarvan er tweeGa naar voetnoot2) vermeld, maar niet | |
[pagina 188]
| |
met het drama vergeleken, zijn door A.H. Bullen, den ontdekker en uitgever van het handschrift der Tragedy of Sir John van Olden Barnavelt. Niet een spel van het noodlot, maar een van schuld en boete is dit Engelsche drama. Het voert een Oldenbarnevelt ten tooneele, van een eerzucht bezeten die den eigen arbeid van veertig jaren zwoegens niet te duur een offer acht voor haar bevrediging, een Oldenbarnevelt groot door wilskracht en zelfverzekerdheid, maar bejammerenswaardig om de zonde die de wilskracht en om de straf die de verzekerdheid ontwapent. In de boven dit opstel geplaatste woorden uit een prozawerk van den tooneeldichter Ford van het jaar 1620 wordt van den staatsman het beeld geteekend dat den schrijver uit de aanschouwing der tragedie voor den geest moet hebben gestaan. Als in Vondels allegorie treedt bij het eerste opengaan van het doek de hoofdfiguur den toeschouwers voor oogen. Maar in stee der berijmde Apologie, waarmee Palamedes' alleenspraak het heele bedrijf vult, zien we, in een levendigen dialoog, het vuur der in Barnevelt smeulende eerzucht omhooglaaien, dat zijn roem en zijn grootheid zal verteren. Het motief waarmee Palamedes aanheft is een stoische berusting in onverdiend lijden: Mijn ongekreukt geweten
En is niet quaeds bewust, noch heeft sich noyt vergeten
Aen eenigh schendigh feyt: en soo ick daerom ly,
Soo wasch' mijn edel bloed eens anders schelmery.
De tragiek wordt aldus bij voorbaat haar scherpte ontnomen: voor wie zich van ieder menschelijk zwak heeft vrijgemaakt is het lijden geen lijden meer. Dit is het zwakke van Palamedes, dat zijn dichter hem geen zwak gelaten heeft. De Engelsche tragedie zet in met een menschelijker geluid: | |
[pagina 189]
| |
Barnevelt.
De Prince Mouring heeft nu al den roep.
Dat hij alleen de vader is van 't land,
Zei ge dat niet?
Ledenberg.
Ik geef de praat van 't volk.
Barnevelt.
Dat aan zijn zwaard deze gewesten danken
Voorspoed en vree, dat hij van 't leger is
De ziel die 't tot de zege voert?
Moersbergen.
Zoo zegt men.
Ledenberg.
Meer nog: dat zonder hem wanhoop en val
Ons had verrast en onze veiligheid
Levend bestulpt.
De Groot.
Dat, had hij onzen raad
Niet met zijn daad gebeterd en gehoogd,
Al wat wij raamden slechts een sproke ware,
Verteld en zoo vergeten.
Ledenberg.
En dus ijverig
Wordt dit gestrooid dat Mouring zelf het glooft.
Want grootheid op haar eigen waarde prat,
Weegt immer met inhalig grage hand
Haar lichtsten dienst, en wie de schaal verzwaart
Komt in 't gevlij.
De Groot.
Dat is 't waardoor zijn trots
Zwelt boven 't peil waarop zijn zedigheid
Dien korts nog hield. Dit doet hem den soldaat
Zijn eigen schepsel achten, en hem reeknen
Ieder gedijlijk werk tot zijn verdienst,
Kleineerend u en elk, en gij houdt nauw
Een tweede plaats.
Barnevelt.
Toen 'k hem de eerste gaf,
Bestal 'k mijzelf, want rechtens was ze mijn.
Het labyrinth der staatskunst trad ik door.
Den sleutel van 's lands veiligheid te vinden
Vereischte een dieper weten en een moed
Stout als den zijnen, schoon 'k erken: die 's groot.
Zijn titel Excellentie dankt hij mij.
Het geld, de zenuw van het krijgsgeluk,
De hulp van Engeland en Frankrijks steun,
'k Kan ze enkel noemen mijn. En zal ik dan
Nu, in den avond van mijn dag van eer,
Nu 'k glorievol ter ruste moeste gaan
En uit mijns volleks lof me een eerzuil richten,
Neerzitten en met boersche lijdzaamheid
Dulden dat de oogst waar ik voor zwoegde een ander
Tot winst gedij? dat 's volleks lof en dank
| |
[pagina 190]
| |
Die mij den weg ten grave moest verlichten
Een ander toeval? dat de puike vrucht
Van mijn diep ramen siert eens anders disch?
Neen, dit ondankbaar land, dit lage volk,
(Hoe laag bij mijn verdienst!) zal eerst met grouwen
Weten dat hij die Spanjes plannen dweerste,
Zijn donkerst wroeten tegenmijnde, en maakte
Den staat tot wat hij is, 't al kan ontmaken
Eer hij dus smaadlijk val.
Moersbergen.
Ga zacht, mijn heer.
Ik min u als een vriend en heb u immer
Als een wijs man geëerd. Wees als ge toen waart,
En ik blijf die ik was. Hadt ge gezwegen
Die laatste ontstemde woorden, 'k had gezworen
Dat in de schepping van Van Barnevelt
Hartstocht de hand niet had maar rede alleen.
Maar 'k vinde nu, ge zijt min dan een man,
Min dan een simpel man, en eindt dien weg,
Dien ge in uw kracht zoo lange liept, een kind,
Want kind, door oude of overmaat van eer,
Wierdt gij opnieuw.
Barnevelt.
Dat zegt ge mij?
Moersbergen.
Aan u.
Want is 't geen jongensdolheid (jeugdige drift
Kan het niet heeten) neer te trappen de arbeid
Van heel een leven zwoegens? Barnevelt,
Die nu moest leeren hoe te sterven, zint
Op nieuwe middelen om zich naam te maken!
Of houdt het leven 'n maand of twee om vellen
Wat veertig jaren van gedegen dienst
In keteligste zaken van den staat
Oprichtten tzijner heugnis! En waarvoor?
Glorie, des volleks bijval! schoone waar
Voor 'n grijze om naar te dingen!
De Groot.
Zwijg, ge krenkt hem.
Moersbergen.
Dat 's beter dan hem vleien als gij doet.
Wees slechts u zelve weer en overweeg
Wat ommekeer daar zijn kan in den staat
Waarbij gij niet verloort. Zoudt ge ons weer brengen
(De hemel keer den opzet, de gedachte
Aan zulk een snoodheid) de oude tyrannie
Die Spanje heeft gevoerd, denkt ge dat gij
Dan grooter wierdt dan ge nu zijt of veilger
Voor het gevaar? Woudt ge 't gezag veranderen,
Maken een monarchie? Stel dat ge 't deedt,
En hem aan 't hoofd dien ge er 't liefste zaagt,
| |
[pagina 191]
| |
Zou uw gezag door hem te grooter zijn?
Wees niet zoo dwaselijk verleid. Waarmee
Kan hoop u vleien bij een ommekeer
Dat ge niet reeds bezit?
Barnevelt.
Meet mijn bedoel
Niet naar het uw.
Moersbergen.
Ik weet niet waar ge op mikt.
In dertig jaren (slechts den naam van koning
Bezat ge niet, maar uw volstrekte macht
Was even groot) werd niet een man gebruikt
In staatsambt, in bestuur of ambassade,
Niemand gebracht tot eer of schat die niet
Door uw gedoogen klom. Wie toch bekleedde
Zijn post daar gij 't verboodt? Uw aanzien rijst
Boven een burgers staat: uw broeders, zoons,
Vrienden, verwanten rijk aan eer en ambten;
Graaf Mouring zelfs, nu Prince van Oranje,
Wien gij de gunst van 't volk zieklijk benijdt,
Stond onder uw gebod. Want wanneer trok hij
Te velde daar niet gij het hadt gedoogd?
Wat ondernam hij zonder uw geheng?
Wat zege won hij daar niet gij in deeldet?
Wat daad verwierf hem glorie daar hij niet
Uw raad in had gekend? Indien zooveel
Uw staatszucht niet genoegt, maar gij nog wijder
Haar voet wilt geven, doet ge tot mijn smart
Mij vreezen dat uw eerste stap omhoog
U voeren zal ten val.
Barnevelt.
Indien ik val,
Val ik alleen niet, want in mijn verderf
Zullen mijn vijanden hun graven vinden.
Moersbergen, schoon ge in ambt mij evenaart,
Het vuur der eere dat in u gedoofd is
Brandt heet in mij, en 'k zweer u: 'k zal bewaren
Wat glorie ik mij won met de eigen zorg
Waarmee ik ze verwierf. Lees de histories
Van wie om vroed- of vroomheid zijn gevierd,
En ge zult vinden dat de drang naar glorie
Het zwak was dat ze 't allerlest verzaakten.
Hen neem 'k ten voorbeeld.
Dit zwak, ‘that last infirmity of noble minds’, maakt Sir John van Olden Barnavelt een krachtiger tooneelfiguur dan de zwaklooze, sterke Palamedes. FruinGa naar voetnoot1) achtte de handeling slecht gemotiveerd, want ‘Oldenbarnevelt heeft in het stuk | |
[pagina 192]
| |
geen aanleiding om zich te gedragen gelijk hij doet. Zijn roekeloosheid ware nog te begrijpen, indien het zijn macht, in plaats van zijn roem, gold, indien hij gevaar liep van door den Prins op zij geschoven te worden. Maar in de tragedie bestaat daarvoor geen vrees: de Prins is met zijn plaats in de Republiek tevreden en vrij van zelfzucht.’ Alsof de eerzuchtige 's Prinsen woorden en daden moest of kon wegen met de bezadigdheid van den toeschouwer voor wien de handeling zich afspeelt op het tooneel! Het is de vraag niet of wij in Maurits' houding een toeleg ontdekken die den staatsman tot zijn roekeloosheid kon tarten; het is genoeg dat deze zelf er dien in méénde te zien. Al oordeelen wij dat ‘in de tragedie daarvoor geen vrees bestaat’, die vrees bestaat in Barnevelt zelf. Dat kan ook Fruin niet ontkennen, want hij weet dat (dit zijn zijn eigen woorden) ‘uit de smaadredenen die den Advocaat in den mond waren gelegd de plaatsen zijn doorgehaald waarin deze zijn tegenpartij beschuldigt van naar de souvereiniteit te streven; uit den mond van den vijand zelfs wilde men geen kwaad van zijn Excellentie hooren.’ Barnevelt gelooft, naar de voorstelling der dichters, dat Maurits staat naar de monarchie, in diens populariteit bij het leger ziet hij een prikkel voor die eerzucht en een middel tot haar voldoening. Gekrenkte hoogmoed en afgunst op den ondankbare dien hij had groot gemaakt zwepen den in zijn roem bedreigden staatsman tot de waanzinnige samenspanning die hem het hoofd kost. Wie waren die dichters der tragedie? Volstrekte zekerheid bestaat daaromtrent niet. Dat er twee aan hadden saamgewerkt erkende reeds de ontdekker van het handschrift, en Bullens vermoeden dat John Fletcher en Philip Massinger de auteurs waren is sedert gedeeld door zoo bevoegde kenners van het Engelsche drama als F.G. Fleay, R. Boyle, A.W. Ward, G.C. Macaulay, F.E. Schelling. Elk van beiden heeft een vijftiental drama's nagelaten waarin geen ander auteur de hand heeft gehad. Daaruit kunnen we ieders eigenaardigheden van stijl en versbouw leeren kennen. Fletchers metriek toont een opvallende voorkeur voor slependen en driesilbigen versuitgang en een afkeer van enjambement. De eenheid van het vers wordt bij hem gemarkeerd door een korte rust aan het einde, die den zwier der van vers | |
[pagina 193]
| |
op vers voortschrijdende periode stremt. Die korte, simpel gebouwde zinnen, de onmiddellijke, kortademige verwoording der opeenvolgende gevoelsmomenten, geven een suggestieve klaarheid aan den stijl, maar vermoeien den hoorder door hun eentonigheid. Fletchers geluid is duidelijk hoorbaar in verzen als deze uit den aanvang van het derde bedrijf:
Bredero.
Myne Heire Vandort, what thinck ye of the Prince now?
Vandort.
Like a true noble Gentleman he has borne himself
And a faire fortunate Soldier: I hold the State, Sir,
Most happie in his care, and this torne Cuntry,
Whose wounds smart yet, most bound to his deliveraunce.
Bredero.
'Tis certaine his proceedings in this busines,
As in all els, have byn most wise and constant,
And waited on with full wingd Expedition:
How many Townes armd with theis new Pretenders,
Stird up and steeld by founders of new doctrines,
The collour of their Cause, hath he (and sodainely)
Disarmd againe and setled in obedience,
And without bloodshed, Lords, without the Sword,
And those Calamities that shake a kingdom:
So gently and without noyse he has performd this
As if he had don it in a dreame.
Van deze vijftien verzen gaat één slechts uit op betoonden lettergreep. En van de veertien overige, die slepend uitklinken, vertoonen het eerste en derde een voor Fletcher evenzeer kenmerkende eigenaardigheid: den sterken bijtoon op de laatste syllabe, door een eenlettergrepig woord gewonnen, dat vaak volkomen overbodig is en alleen tot verkrijging van dien slependen uitgang dient. Massinger daarentegen is de meester der aanzwellende periode, die machtig heenstuwt over den dam van het verseinde. Niet met de kortademigheid van den gesprekstoon, maar met de gedragenheid van den rhetorischen stijl dreunt zijn stem door het dicht. Ook hij houdt van slependen versuitgang, maar toch niet in die mate als Fletcher. Eigenaardig ook voor het oratorisch karakter van zijn dictie is zijn gebruik van tot formules verstarde poëtische phrasen en beelden, die tot de vaste uitrusting behooren van zijn dichterlijken stijl. Geen zijner tijdgenooten is zoo vaak zijn eigen echo. Ruim duizend zulke rhetorische figuren vormen het arsenaal van Massingers poëtisch geschut, en vierendertig uit dien voorraad bewijzen zijn aandeel in | |
[pagina 194]
| |
de compositie van Barnevelts tragedie. Waar hij met anderen samenwerkt is hij het gewoonlijk die het spel opent, en in den boven afgedrukten aanvang van het eerste bedrijf is, ook in de vertaling naar ik hoop, de techniek van zijn periodenbouw te erkennen. Een onomstootelijk bewijs voor het auteurschap der beide dichters zijn zulke metrische en stylistische eigenaardigheden weliswaar niet. Zij winnen echter aan overtuigingskracht wanneer andere overwegingen tot hetzelfde vermoeden voeren. Dat Fletcher van 1613 af, en vooral sedert Beaumonts dood in 1616, met Massinger samenwerkte, staat boven allen twijfel. In of kort voor het jaar waarin Barnevelts tragedie werd opgevoerd, bewerkten ze samen met Nathaniël Field een andere Nederlandsche geschiedenis voor het tooneel: ‘The Jeweller of Amsterdam’. Het stuk is verloren, maar de historie is overbekend: de Amsterdamsche juwelier was Joan van Wely, die, met een kostbare collectie robijnen en diamanten in het stadhouderlijk kwartier gekomen om ze Maurits te koop aan te bieden, door diens kamerdienaar Jan van Parijs en een soldaat van 's Prinsen lijfwacht werd vermoord.Ga naar voetnoot1) Het Stationers Register van 1654 noemt de namen der dichters, en dat we, onder het drietal dat uit dit Hollandsch schandaal dramatische munt sloeg, juist die beiden vermeld vinden wier geluid we in de verzen van Barnevelts tragedie meenden te hooren verhoogt de waarschijnlijkheid dat wij aan hen ook dit politieke Hollandsche treurspel danken. Daar komt bij dat Massinger een voorliefde had voor de behandeling van politieke conflicten uit de geschiedenis van zijn eigen tijd. Hij zette daarmee de traditie voort die haar begin had in ‘The Massacre of Paris’ van Marlowe en na dezen haar besten vertegenwoordiger vond in George Chapman, die toenmalige Fransche historie op het tooneel bracht. Er behoorde moed toe zich aan zulke stoffen te wagen. Tegen Chapmans ‘Conspiracy and Tragedy of Byron’ bracht de Fransche gezant bezwaren in op grond waarvan de vertooningen verboden en sommige acteurs achter slot en grendel gezet werden. De schrijver zelf kwam er blijkbaar zonder kleerscheuren af, maar toen hij in 1608 zijn spelen in druk gaf, werd zijn ‘Byron’ door den censor zóó gehavend, dat Chapman reden had in zijn | |
[pagina 195]
| |
opdracht te spreken van ‘these poor dismembered poems’. Massinger verging het niet beter: In Januari 1631 weigerde Sir Henry Herbert de speelvergunning aan een drama van zijn hand ‘because it did contain dangerous matter, as the deposing of Sebastian, King of Portugal, by Philip II of Spain.’ En diezelfde Master of the Revels vertelt dat in 1638 koning Karel I zelf, bij het doorlezen van een nieuw stuk van Massinger, een passage aanschrapte en er bijschreef: ‘This is too insolent, and to be changed.’ De veroordeelde verzen waren, volgens Sir Henry, uit een toornige rede van Don Pedro, koning van Spanje, waarin hij het absoluut recht van den vorst verdedigt om nieuwe belastingen te heffen. Het drama, dat ‘The King and the Subject’ was getiteld, is helaas verloren, maar zonder twijfel lag de insolentie der veroordeelde passage in haar duidelijke toespeling op de toen brandende kwestie van het ‘ship-money’. In een stuk van 1626, ‘The Maid of Honour’, zinspeelt Massinger op het lot van den Winterkoning en de schuld die Jakobus I, door zijn verzuim hem te hulp te komen, daaraan had. ‘All the utterances of Massinger which are supposed to be of a political character show him in opposition to the faction of the court’, schrijft Emil Koeppel van hem.Ga naar voetnoot1) Ook een tragische Oldenbarnevelt niet ontdaan van zedelijke grootheid kan den kleinzieligen despoot bezwaarlijk welgevallig zijn geweest. Angstvallig hebben de dichters iedere toespeling vermeden op het aandeel dat de koning en zijn gezant in de Hollandsche twisten hadden genomen. Niet één Engelschman wordt er ooit bij name in genoemd: Waar sprake is van Leicester heet hij ‘one that then ruled all’, Sir John Ogle, de bevelhebber der Engelsche troepen binnen Utrecht, treedt op als ‘a captain’, van Sir Dudley Carleton is nimmer zicht noch sprake. Alleen Elizabeth wordt door Oldenbarnevelt zelf met eere herdacht, wanneer hij zijn rechters herinnert aan de voortreffelijke diensten door hem aan den lande bewezen: Zoo het pas geeft
Ondankbren de afstand te verwijten tusschen
De weldaad en hun dank, reken het dan
Geen gloriezucht in mij dat ik me prijze:
Vijf keer in koninklijke ambassaden
| |
[pagina 196]
| |
Als hoofdrepresentant dezer gewesten
Sprak ik van aangezicht tot aangezicht
Machtige vorsten: tweemaal onze schutsvrouw,
De maagd en koninginne zaliger,
Elisabeth van England, tweemaal ook
Den onverwonnen koning die, schoon dood,
Verdiend De Groote heet, Hendrik de Vierde,
En eens den Britschen koning die nu is.
De passage is getrouw overgenomen uit Oldenbarnevelts Apologie, waar geen der drie vorsten met name vermeld staat, maar ze enkel heeten ‘the Queen of England’, ‘the King of France’, ‘the King of England at this day’. Het was in overeenstemming met Oldenbarnevelts gevoelens tegenover Jakobus dat de dichter hem van diens voorgangster en Hendrik IV met uitbundigen lof en van hemzelf slechts in de koele termen van het verweerschrift liet gewagen. Maar waarschijnlijk gaf Massinger, onder het deksel van historische waarachtigheid, in deze tegenstelling ook zijn eigen oordeel over den koning. Want het is niet onmogelijk dat achter 's dichters onmiskenbare sympathie voor zijn tragischen held de verontwaardiging schuil gaat over het wreede vonnis dat een half jaar te voren het hoofd van Sir Walter Raleigh had doen vallen op het schavot. Ook den rijmer van het liedje op ‘Barneviles base Conspiracie’ schijnt de gelijkenis van beider lot te zijn opgevallen, want de strophevorm dien hij koos voor zijn lied is die van ‘Sir Walter Raleigh his lamentation’, een straatzang van eender allooi: You Lords and knights also,
In this place, in this place,
Some gentle love bestow,
Pity my falling,
As I rose suddenly,
Up to great dignity,
So I deservedly
die for my folly.Ga naar voetnoot1)
En de dichter, die het niet wagen kon dien rechterlijken moord ten tooneele te voeren, mag in het Hollandsche treurgeval een schoone allegorie hebben gezien voor die verboden stof. In de rede waarmee Oldenbarnevelt na zijn eerste verhoor van zijn rechters afscheid neemt staan deze woorden: | |
[pagina 197]
| |
Gij rijst, 'k verveel u, zie ik. Laat me dan
Vaarwel u zeggen op de eigen plaats
Waar vaak mijn stemme klonk, en zoo mijn leven
U immer vruchten bood van goeden raad,
Mag 't niet onvruchtbaar zijn te letster uur:
Octavius, toen hij 't keizerschap begeerde
En trappen wilde op den nek van Rome
En al haar oude vrijheen, koos dien weg
Dien een nu tegen u kiest. Want toen Cato
En iedre vrije ziel dood was of balling
Die hem had durven tegengaan, toen greep hij
Het absoluut gezag. Neemt het ter harte.
Zou de dichter bij die herinnering aan Octavius soms aan den tyran hebben gedacht die schuldig stond aan den gerechtelijken moord op die vrije ziel Sir Walter Raleigh? De censor schijnt het vermoed te hebben, want in het handschrift zijn de allerlaatste woorden (you can apply this) doorgehaald, waarschijnlijk door den Master of the Revels Sir George Buck, die over verscheidene plaatsen in het drama zijn veto heeft heengekrast. Aan den durf en den onafhankelijkheidszin van Massinger danken wij ongetwijfeld de keuze en de Oldenbarnevelt niet onwaardige conceptie der stof. Fletchers talent lag op ander gebied: in het romantische intriguespel en verwikkeling van mingeval vond hij zijn kracht. Hij is een meester in het werken met tooneeleffecten, en offert licht aan de verscheidenheid van incident die het ‘doet’ de eenheid van zijn drama op. Massinger daarentegen munt uit door constructief vermogen, door strengheid en eenvoud in den bouw zijner stukken. Oldenbarnevelts historie was een gelukkige keus voor de samenwerking van zoo uiteenloopende talenten: één handeling, het landverraad van den door hoovaardij verdwaasden staatsman en zijn val, maar die handeling rijk aan door Fletcher uit te beelden incidenten, waartoe de dichter de gegevens voor het grijpen vond in de gedrukte relazen der vermeende samenzwering en haar ontknooping. Den dertienden Mei viel het hoofd van Barnevelt op het schavot, half Augustus konden de Londensche schouwburgbezoekers dat schouwspel zien herhalen op de planken. De onmiddellijkheid waarmee in zoo kort tijdsbestek het zakelijk verslag der historische feiten tot een kunstig spel werd omgeschapen stempelt dit drama tot een zeventiendeëeuwschen tegenhanger | |
[pagina 198]
| |
van de moderne film. De kaleidoskopische opeenvolging der tooneelen is een getrouwe reproductie der uit Holland ontvangen reportage, waaraan verziering slechts weinig heeft toegevoegd. Ledenberg zich in de gevangenis den hals afsnijdend bij het bed van zijn zoontje; het kind roepend om de cipiers wanneer het, wakker geworden van het doods-gereutel, den vader vindt baden in zijn bloed; Moersbergen, zich veilig wanend in het Munstersche, verrast door soldaten van Maurits als hij, keerend van de jacht, de slotbrug versperd vindt door een opzettelijk uit haar as gelichte hooikar; vereerders van den Advocaat den meiboom plantend voor de deur van zijn woning; de provoost het in een peer hem toegesloken briefje ontdekkend; de Fransche gezanten voor Barnevelt pleitend bij de Staten; het gekiste lijk van Ledenberg opgeheschen aan de galg; de drie beulen op het schavot en die van Utrecht den doodelijken slag toebrengend welke met het oude hoofd de vingertoppen der biddend opgeheven handen afhouwt, al die momenten verraden den toets van Fletcher, wiens virtuositeit in het uitbuiten van zulke stof voor het tooneel haar gading vond in de uit Holland overgewaaide berichten. Maar al die episoden zijn kunstig dienstbaar gemaakt aan de ééne handeling die zij moeten heenvoeren ter katastrophe: Ledenbergs zelfmoord wordt den toeschouwer niet voor oogen gevoerd om hem over diens einde niet in het onzekere te laten, zijn wanhoopsdaad vindt haar motief in de wanhoop van Oldenbarnevelt zelf. Want naar de voorstelling der dichters is het deze die door overreding hem drijft in den dood. Alleen Moersbergen en Ledenberg zijn deelgenoot van zijn diepste plannen. De eerste is buiten het bereik der justitie; slechts Ledenberg zou, in de pijn, hem kunnen verraden. En Barnevelt, die anders geen redding meer ziet, beweegt zijn medeplichtige tot de daad die hemzelf en Oldenbarnevelts geheim aan den greep der gerechtigheid moet ontvoeren. Koeppel vindt dat de Advocaat door deze handeling ‘uns menschlich entfremdet wird.’Ga naar voetnoot1) Maar is zij onmenschelijk in dien zin dat geen mensch, van zoo niets ontziende eerzucht gedreven als Olden- | |
[pagina 199]
| |
barnevelt door de dichters is voorgesteld, niet in staat zou zijn tot die zelfzucht die het leven van een minderwaardige aan eigen zelfbewuste grootheid ten offer brengt? Want een vriend ziet Barnevelt in Ledenberg niet, slechts een zwak en willig werktuig, dat zijn waarde verloren heeft, zoodra het zijn hanteerder schaadt in stee van baat. Niet of zijn handelwijs ons sympathiek, maar of zij begrijpelijk is in een zoo geaard en tot het uiterste gedreven man is de vraag die hier alleen gerechtigd is. En dat die zelfzucht niet aan het wankelen wordt gebracht door medelijden met den ellendige is ons aannemelijk gemaakt door de karakterteekening die in het eerste bedrijf van Ledenberg gegeven is bij monde van een hopman der Staatsche troepen: Ledenberg.
Een van de Heeren Staten, groot in macht,
Was hij maar even eerlijk. Dit is hij
Die nooit een mensche goed deed, schoon geen smeeker
Ooit ontevreden van hem henen ging.
Belooft je los en vast: 'k heb hem zien praten,
Den hoed af, met een schooier aan de kerkdeur
Een uur haast achtereen, maar toen hij wegging
Gaf hij hem niet een duit. Hij maakt vertoon
Van deernis voor een elk, maar is van binnen
Harder dan Satan. Dat de pest hem hale.
Zoo beloofde hij aan Oldenbarnevelt trouw en stilzwijgen en brak zijn gelofte in het uur der beproeving. De vrijwillige dood, waarmee de sterkere hem dwingt diens zelfzucht te dienen, eert hem meer dan zijn leven. ‘Uw hand, mijn heer’, zegt hij tot Barnevelt bij het afscheid, Gij weest me een pad dat 'k vastberaen zal treden,
Herwinnend wat 'k verloor, en dat zoo waardig,
Dat men erkennen zal: 'k had u toch lief.
Is hier het onmenschelijke der daad, dat Koeppel tegenstond, niet kunstig getemperd door de schoonheid waarmee zij het slachtoffer helpt een onschoon leven te besluiten? Maar het offer wordt vergeefs gebracht: het geheim, dat Ledenberg had meegenomen in het graf, wordt ontrukt aan Moersbergen, dien Oldenbarnevelt reeds veilig waande. Diens gevangenneming wordt den toeschouwer vertoond om hem voor te bereiden op de ontwapening van Barnevelts verzekerdheid. Als diens lot beslist is, is zijn rol afgespeeld. In | |
[pagina 200]
| |
zijn moedig en karaktervol optreden in het eerste bedrijf staat hij als de zedelijke tegenvoeter van den zwakken Ledenberg geteekend, maar aan de sympathie, aldus voor hem gewekt, wordt de kennis van zijn verder lot onthouden. Wat niet dienen kan om Barnevelts tragedie tot haar katastrophe te voeren zou slechts storend werken op de eenheid van het drama. Zoo worden ook de figuren van De Groot en Hogerbeets aan de aandacht der toeschouwers onttrokken, als hun leider zijn plannen verijdeld ziet en hun hulp hem niet meer baten kan. Toch ware ook in de berichten over Hogerbeets voor Fletcher, den dichter van het pathos, de stof voor een aangrijpend tooneel te vinden geweest: Wat had hij niet kunnen maken van dit schouwspel van echten of geveinsden waanzin, door Carleton beschreven: ‘Hogerbets is either mad in good earnest or so counterfits himself to be; for he talks to his children and disposeth of all his domestic affairs, as if he had his family about him, whereas one man is all he hath.’Ga naar voetnoot1) Maar al ware Fletcher inzage van Carleton's correspondentie gegund geweest, het is niet waarschijnlijk dat Massinger, de strenge opbouwer van het drama, hem een tooneel had laten ontwerpen dat op het lot van Barnevelt geen invloed meer hebben kon. In hoeverre het geschil tusschen de nieuwe secte en de gevestigde kerk verband hield met den politieken strijd tusschen Oldenbarnevelt en Maurits kan den Londenschen schouwburgbezoeker bezwaarlijk duidelijk zijn geworden uit het drama. Carleton wist dat de Advocaat, schoon in het politieke den Remonstranten genegen, in zijn hart de leer aanhing die in Dort zou zegevieren.Ga naar voetnoot2) Maar de schrijvers laten den eerzuchtige zijn geloof niet ten offer brengen aan zijn hartstocht. In het eerste bedrijf hooren wij hem verklaren: Ik ben van uw geloof
In ieder punt dat uw religie raakt,
En opentlijk wil ik mij zelf belijden
Een van Arminius' sect.
| |
[pagina 201]
| |
Oorspronkelijk werden die woorden, in tegenwoordigheid van Moersbergen, Van der Mijlen, De Groot en Hogerbeets, gesproken tot Taurinus en Uyttenbogaert; maar in het handschrift zijn, waarschijnlijk door den regisseur, de namen der beide Remonstrantsche predikanten doorgehaald en is het antwoord dat zij Oldenbarnevelt op zijn bekentenis gaven aan Hogerbeets en Grotius in den mond gelegd. Fruin ziet in die wijziging een ernstig nadeel: ‘Hierdoor verliest het tooneel zijn karakter van samenspanning tusschen wereldlijken en kerkelijken, dus juist dat waarop het aankomt.’ Maar ik betwijfel of de Engelsche toeschouwer het karakter dier samenspanning beseft had, indien de beide eerwaarden op het tooneel waren gebleven. De woorden die zij spraken zijn te tam om dien indruk te kunnen wekken. Een ander tooneel, waaruit echter opzettelijk de leidende figuren in staat en kerk geweerd zijn, kan daartoe iets beter dienen. Het tweede bedrijf verplaatst ons naar Utrecht op den dag van de afdanking der waardgelders op de Neude. De Prins is in aantocht, maar Ledenberg heeft alle hoop hem buiten de stad te kunnen houden. De nieuwe vendels immers zijn hem toegewijd en Rock Gilles, een invloedrijk burger, heeft van zijnentwege de officieren der Engelsche compagnieën bewerkt. Ook de burgerij is op zijn hand. Want de vrouwen loopen ter kerk bij de Arminianen, en wat in Holland de vrouwen wijzen moeten de heeren prijzen. Hier zijn ze met hun Arminiaanschen leeraar Holderus: 1ste Utrechtsche vrouw.
Hier zijn de zusters! Dat 's een Engelsche.
Ik bid voor haar bekeering.
2de Utrechtsche vrouw.
Welkom hier,
Mevrouw, uw komst gedij u tot geluk:
Want hier aanschouwt ge de algemeene vrijheid
Waarin wij leve' en handlen, 'n vrouwen-Eden.
Geen Spaansch tyrannenoog bestiert ons doen,
Geen Italiaansche nijd stopt onze buurpraat,
Wij doen wat wij verkiezen, wij zijn meesters,
En die ge uw mannen noemt zijn onze dienaars.
3de Utrechtsche vrouw.
Uw land draagt schoone vrouwen en houdt ze braaf,
Maar streng van hand regeeren u de mannen.
Gij spreekt hun naar den mond, kijkt waar zij wijzen,
En zoo ge al vrijheid hebt, zij is beperkt.
4de Utrechtsche vrouw.
Zulk leven is een vloek; schud ze af. Bewonderd
En aangegaapt te worde' is geen verdienst.
| |
[pagina 202]
| |
Maar leeft ge als wij, dan hebt ge vrijen zeg
En drijft uw wil met soevereine macht.
1ste Utr. vrouw.
Denkt ge dat onze mannen iet bestaan
Waardoor niet ons bedoelen wordt gediend?
Dat men ons uitsluit van geheim en raadslag
En ons beperkt tot enkel huisbestier?
O neen, Mevrouw, wij nemen deel aan alles,
Of...nemen hun de rust. Waarom een man
Zus doet of zoo, tegen of voor den staat,
Wij weten en gehengen 't.
2de Utr. vrouw.
Waarom die,
Zoo jong en schoon, in dat kwartier beveelt
Waar mooie dames wonen, waarom Mouring
Boos is en Barnevelt nu te onvree,
Denkt ge dat wij zulks niet en weten moeten?
3de Utr. vrouw.
Of waardoor korts 'n nieuwe devotie veld won?
Neen, goe Mevrouwe. Ziet ge daar dien jonkman?
Hij 's een geleerde en een gevaarlijk heer,
Maar 't geeft geen duit of hij geleerd of niet is;
Hij 's een goed prater en een dweepziek prater,
Wij doen hem denken en zeggen wat ons lust,
Drukken en lasteren wat en wie ons lust.
Engelsche.
En 'n leeraar, zegt ge?
2de Utr. vrouw.
Ja, een eenig leeraar.
Dat vindt men hier althans.
Engelsche.
Nederigheid
Ontbreekt aan deze nieuwe Arminianen,
Die sijfelende padden.
Holderus.
'n Dom, vreemd vrouwmensch;
Een koets met paarde' is al waar zij in glooft.
2de Utr. vrouw.
Kom, wees als wij met al uw Engelsch vrouwvolk;
Gij kent er 't zoet niet af.
Engelsche.
En wil 't niet kennen.
Ons land bestemt ons tot gehoorzaamheid,
Tot eerbied voor de manne' als onze meesters,
En tot hun dienst. Tweehoofdigheid maakt monsters.
Wij durven niet te denke' aan wat zoo hoog is,
En praten niet van Graven.
Holderus.
Loop ten Grave,
En zeg hem dat hij eerlang boeten zal.
Je sleep en tong zijn lang maar 'k zal ze korten.
(Van der Mijlen op.)
1ste Utr. Vrouw.
Hoe nu, waartoe zoo'n haast?
Van der Mijlen.
De Prins in aantocht.
Hij heeft in al de vesten hieromtrent
't Waardgeldersvolk ontslagen. De Engelschen
En de oude vendels zijn hem trouw.
| |
[pagina 203]
| |
Engelsche.
Wel, dames,
En gij, vroed heer, met uw geleerde praats,
Die de ooren opsteekt tegen groote prinsen
En met de nieuwste kraam uw tong belast,
Wat kunnen gij en deze vrome vrouwen,
Die gij bewapent tegen trouw en plicht,
En op haar mans, die ezels, leert te smalen,
Op 's lands regenten, kunnen zij iets doen?
Kunnen zij Mouring tarten?
Holderus.
Tarten zullen ze 'm
Vlak in z'n facie. Roept de burgers op
En onze nieuwe vendels!
Dit kleurig tooneel, kenmerkend voor Fletchers talent, is het eenige in het heele stuk waarin het Arminianisme optreedt in een van zijn leeraars. De religietwist, waarin koning Jakobus zoo opvallend, en met welk fiasco, had partij gekozen, was een ketelig onderwerp, dat niet zonder gevaar voor den schrijver in vollen ernst viel aan te roeren. Iets anders was het een paar malloten van vrouwen haar bewondering te laten uitkramen voor een Arminiaanschen prediker; ja, de Master of the Revels kan slechts goedkeurend hebben geglimlacht bij haar pochen, dat zij hem den laster en de leugens lieten drukken die zij wilden. Maar zou Sir George Buck ook hebben geweten dat de dichters dien Remonstrantschen duivelstoejager der Utrechtsche feeksen vereerd hadden met den naam van den Frankforter dominee die in zijn ‘marginall castigations’ den vuilsten schimp tegen Oldenbarnevelt had laten drukken? ‘Onder den naam van dien Calvinistischen ijveraar’, schrijft Fruin, ‘heeft onze auteur, bij gebrek aan beter, zoo niet misschien uit ironie, een oproerigen Arminiaan laten optreden.’ Bij gebrek aan beter? Wat beter vond toch dan deze: den lasteraar van Oldenbarnevelt aan de verachting der toeschouwers prijs te geven in den persoon van een prediker dier secte die hij met zijn modder had gegooid? Uit Massingers stukken spreekt op meer dan één plaats een sterke sympathie voor het Katholicisme. Of hij tot het Roomsch geloof is bekeerd is niet met zekerheid bekend. Zoo ja, dan zal hij Holderus' geschimp op den Advocaat ‘already halfe a papist and more mischievous than a professed papist’ met andere gevoelens hebben gelezen dan het bedoelde te wekken, zoo neen, dan staat zijn verdraagzaamheid er borg voor dat | |
[pagina 204]
| |
de leugens van den Frankfortschen kastijder geen vat op hem hadden. Het was zeer zeker in zijn geest dat Fletcher, in schijn de Arminiaansche secte bespottend, die alleen veilig door den dichter bespot kon worden, in werkelijkheid haar bittersten vijand overleverde aan den hoon van het Engelsche publiek. Zoo beschouwd blijkt de Tragedy of Sir John Van Olden Barnavelt een edel antwoord op het vuig pamflet in welks omlijsting de Apologie van den staatsman den volke in Engeland was kond gedaan. De dichters hebben de beeltenis van den Advocaat uit die gore lijst genomen en ze gevat in het schoon gebeeldhouwd raam der tragedie, waaruit ze waardiger te voorschijn treedt. ‘De Phariseeuwsche grijns met schijngeloof vernist’ van zijn Contra-Remonstrantschen lasteraar hebben zij mede op het doek gebracht, maar absurd en potsierlijk staat hij er op den achtergrond vereeuwigd, een zinnepop, ook voor onzen tijd, van arrogantie die den afstand niet kent tusschen eigen kleinheid en het genie.
Den Haag, 8 April 1919. A.J. Barnouw. |
|