| |
| |
| |
Maskerade.
Zevende hoofdstuk.
Tine was vroeg. Onder de donkere koepeling lag het grijze asfalt nog leeg, buiten den toog van zwart berookt glas en ijzer laaide de zon en spoot zilverblikkering uit de strepen der rails, waarboven de hitte trilde; en binnen stond de zwarte sleep wagens, zonder locomotief, als de lange geledingen van een beest zonder kop, zoo star en stil, of er nooit meer vaart in zijn geweldige flanken zou zijn te krijgen, over zijn dof-donkeren rug liep een man op onhoorbare voeten en klom vlug als een kat omlaag en glipte weg tusschen treeplank en buffers en dook dan verrassend boven een anderen wagenrug weer op.
Tine zette haar tasch neer en zag uit naar een bank, vanwaar ze, met uitzicht op het stationsplein, Henk kon zien komen. Pas toen ze, in de zwarte ruit eener wachtkamer, haar beeld gespiegeld zag, realiseerde ze een teleurstelling: ze had vast gerekend, dat hij haar zou opwachten; scherp had ze zich uitgebeeld hoe hij onder den koepel op den uitkijk zou staan... hoe ze vlug zou naderen in haar lichte kleeren, haar gezicht blij onder den blijden bloemenhoed, en uit de verte al den glans van vreugde op zijn gezicht zou zien, het zenuwachtig drukke van zijn wuivende handen.
Binnen 't stationsgewelf hing een dompige zwoelte. Nog heeter scheen het hier, dan daar straks op het plein, in den baaierd van zon en hittestralende keien. Te warm was het om te reizen... een warmte, die je lam sloeg, alle opgewektheid uit je wegzoog...Hardnekkig kampte Tine tegen de
| |
| |
ontzenuwende moeheid, die trok aan haar stemming...de hooge, gelukkige stemming, waarin ze 's morgens was wakker geworden, toen ze onmiddellijk met blijdschap had geweten: ‘vandaag zie ik Henk, Henk naar wien ik verlang...’
Die had gezegevierd over mama's lijdelijken weerstand en al de kleine ergernissen: de koffer, dien ze zelf van den zolder moest sjouwen, en de twee witte blouses, die ze in de hitte nog moest strijken, omdat Antje, die kamerdag had, ‘niet van 'r werk mocht’.
Reeds kwamen haastige reizigers vanuit de vestibule, maar draalden, in hun voortvarendheid geremd, voor den trein met stijfgesloten deuren. Een conducteur liep er langs heen, smeet hier en daar, met een ruk en een duw, een coupé open, en wees met driftig vingerpriemen naar de voorste wagens, toen een paartje, een piepjong meisje, hangend aan den arm van een zelfbewust, hooggekraagd luitenantje, hem aanklampte om raad. Tine keek de twee na, terwijl zij opliepen en onderzoekend coupé na coupé binnenzagen en weer voortgingen, en dan weer keerden om nogmaals, nauwgezet, hetzelfde onderzoek te verrichten, tot ze eindelijk, snel, als deden ze iets ongeoorloofds, na elkaar binnen wipten, om het deurtje - bang! - achter zich dicht te halen.
En plotseling bedacht ze, dat straks zij en Henk.... Ze voelde zich kleuren en warm onrustig worden; hoe ontelbare malen was ze met Henk alleen geweest... bijna altijd, hetzij op haar kamer, hetzij op hun wandelingen; toch wist zij nu, dat het alleenzijn in zoo'n besloten, rood fluweelen coupé-hokje iets heel anders zou zijn dan het vroegere, omdat zij er nu beiden iets ànders van zouden verwachten...
Een schaduw viel over haar heen... snel hief ze het hoofd, om onder den grooten hoedrand uit te zien... daar stond hij voor haar, hijgend, z'n gezicht bleek-heet van 't zich haasten in de warmte, met onder den eenen arm een dikke, puilende aktentasch geklemd, en in de andere hand, tusschen een glad en strak getrokken vloeipapier, zacht tintig roze en perlemoerig wit van prachtige rozen.
En tegelijk gaf het zien van zijn lachend, blij-ontroerd gezicht haar een schok van vreugde; en van die vreugd gaf ze zich rekenschap, als werd al het vorig weifelen daarmee opeenmaal te niet gedaan; ze zag hem vol aan, met oogen,
| |
| |
groot van blijdschap, en dadelijk glansden de zijnen haar tegen, of er goud straalde tusschen 't verdonkerend blauw.
‘Ben ik laat? Wacht je allang?’
Haar gezicht dook in de rozen; een heerlijk spel werd het nu, om tusschen het glanzig roze en kruivend groen zijn blik vast te houden met den hare, en niet te spreken, niet anders dan met oogen vol innigheid.
Hij liet zich even, schuinsweg, neer op de bank, waar zij zat en even drukte zijn hand om haar pols.
‘Goddank dat je er bent. Er was geen enkele reden om het tegendeel te veronderstellen... en toch heb ik den heelen morgen slecht gewerkt, omdat die angst me dwars zat. Nu... God kind, ik ben er zoo gelukkig om...!’ Tegelijk was hij weer op, greep met een nerveuzen zwaai haar tasch; ‘Allemachtig... heb je dat zware ding zelf gesjouwd?’
Nu lachte ze, over de ontroering van het vorig oogenblik heen: ‘Henk... doe niet mal over m'n vrouwelijke zwakheid!’ en hij, met opeens weer den teederen ernst in stem en oogen: ‘Het is juist zoo heerlijk Tine, om dat wèl te doen.’
Voor haar uit liep hij op den trein toe; waggelig haastig, in wankel evenwicht met haar tasch en zijn eigene, en bovendien de parapluie-rol, die hij driftig haar handen ontrukt had en die hem nu dreigde te ontglippen.
Zij volgde langzaam, met nog aldoor de zacht geurige rozen vlak voor haar gezicht en zag hem haastig-druk de wagens langs loopen en telkens met een hippend rukje van zijn gekromden rug binnen de raampjes kijken, dan langs een volgenden wagen, dan weer terug...
‘'t Is erg vol.’ Z'n gezicht, verstrakt in teleurstelling, tuurde langs haar heen: ‘Misschien voorin...Willen we...?’
Zij zag voor een der coupé's een nieuwsgierig gezicht zich wenden; bij de voorste wagens liepen de conducteurs al drukdoend heen en weer en bonkten deur na deur in het slot. Achter zijn haastige, langgebeende passen volgde zij, met een gevoel of uit alle raampjes gezichten grijnzend loerden, ze zag Henk praten met een conducteur, dan haar wenken met een hoofdruk en een zwaai met de tasch. Ze dwong zich tot haast; 't was plotseling of haar voeten niet anders dan tergend langzaam wilden.
| |
| |
‘Nergens leeg,’ meldde hij teleurgesteld, waarop de conducteur, met een blik op de rozen en een grijns van dubbelzinnige medeplichtigheid, monkelend beloofde: ‘Na Utrecht misschien.’
In de coupé, welke zij bestegen, zat een in het zwart gekleede dame, die even het hoofd hief boven haar boek, met leege oogen de binnenkomenden bestaarde en weer neerkeek; en tegenover de hoekplaats, die Tine innam, trok een jonge man zijn beenen terug, schoof wat achteruit en monsterde haar met rustige onverschilligheid.
Terwijl zij haar mantel losknoopte en Henk, staanblijvend, de bagage in het net schikte, ontmoetten haar oogen die van den vreemde, grijs-groene oogen in een strak-mager scherpdoorvoord gezicht; en tegelijk wist zij, dat ze, in haar overgevoeligheid, spot had verwacht, maar toch het koel-onverschillige van dien blik haar meer verwonderde dan voldeed. En terwijl Henk zich haast haar neerliet, zich het bezweete gezicht afveegde en daarbij haar weer aanzag met een glanzend verrukten blik, was het, of ze dien man over haar vóélde denken; schichtig oogde ze nogeens, hij sloot de oogen, zijn mond trok smal in zijn bleek, blasé gezicht... nu riep hij achter zijn dichte oogen visioenen van goddelijk schoone vervoeringen op, om de banale werkelijkheid tegenover hem niet te hoeven zien...
Zij schrikte op, toen ze een pakje in haar schoot voelde: bonbons.... die Henk, ondanks zijn haast en de hitte, nog heelemaal bij Mönchen was gaan koopen! Lieverd! De bloemen en nu dit... was ze daar niet net opweg om haar stemming te bederven... om zich weer te laten beïnvloeden door uiterlijkheid... door wat mogelijk een vreemde vinden en denken zou?
Zij zette zich rechtop en hief het hoofd, alsof ze iets afschudde; en lachte hem haar dank toe terwijl ze een der bonbons van het zilverpapier ontdeed en hem aanbood op het vlak van haar hand; dan keerde ze zich naar hem toe en begon, met haar mond dicht bij zijn gebogen hoofd, te praten; veel en snel te vertellen.... van de bruiloft, waar ze zich zoo eenzaam en misplaatst had gevoeld...; zijn stil, begrijpend luisteren stuwde verwikkelde, voor haar zelf onverklaarbare gevoelens tot uiting en vaag verwonderde ze
| |
| |
zich over het gemak dezer vertrouwelijkheid, hier tusschen vreemden; soms gleed snel haar blik over het onbewogen, als-slapende gezicht van den man tegenover haar; en ze wist hoe ze hoopte, dat hij nu haar fluisteren, haar toegebogen houding zou weten.....
De trein was Utrecht voorbij. Ze zag dat de dame, die schuin tegenover haar zat, het boek in heur taschje sloot en haar voile neertrok, doch de andere vreemde roerde zich niet.
Zij keek naar het boekje in haar schoot; een bundeltje gedichten van Ricarda Huch, welke Henk gezegd had zeer te bewonderen, en waarin hij haar naam en den datum geschreven had... Naast haar leunde hij, de oogen gesloten, achterover; ze wist nu, had hem eindelijk de onwillige halve bekentenis ontlokt: hij had hoofdpijn, zijn vaak voorkomende kwaal bij warmte, nu door de treinreis nog verergerd; een moederlijk meelij voelde ze; ze zou haar hand op zijn hoofd willen leggen en stelde zich voor hoe ze straks, als zij alleen zouden zijn, zijn hoofd tegen haar schouder wilde trekken, om zachtjes te blazen tegen zijn slapen... Ze oogde terzij en zag zijn profiel met het blonde baardje, den grooten fijnen neus en zijn hooge, geel-blanke voorhoofd, waarboven het jongensachtig-ordelooze haar krulde, wat dunnend al, en bij de ooren vol zilverige spikkeltjes. Sterk en zuiver wist ze weer, dat ze van Henk hield. Ver weg, en zoo weerzinnig vreemd, als hadden ze een ander gegolden, leken de bedenkingen, de weifelingen der voorbije dagen. Aan het bewegen, soms van zijn hand of zijn knie, begreep ze, dat hij niet sliep... en heftig hoopte ze nu, dat de vreemden in Amersfoort heen zouden gaan en zij samen met Henk zou blijven, om hem haar deernis met haar liefde te kunnen bewijzen.
Zij sloeg het boekje open, liet de blaadjes tusschen haar vingers glippen, verzon, te loom om zich tot lezen te concentreeren, een spelletje, waarbij ze telkens de roode beginletters onthield en poogde daarvan een woord te vormen, dan liet ze de bladen open waar het geviel, en las:
Ich bin dein Schatten, du bist der mich schafft,
Du gibst Gestalt, und Masz mir, und Bewegen,
Mit dir nur kann ich leben mir und regen,
Ich dein Geschöpf, du Willen mir und Kraft.
| |
| |
Met warme oogen zag ze van de regels op naar buiten, waar groen-bruin heivlak langs golfde; aan den horizon trokken grauwwitte wolkgevaarten en hielden in een diepen grot van licht de zon omvat...; ontroerd prevelde ze den laatsten regel, hoorde hem samenklinken met haar liefde voor Henk: ‘du Willen mir und Kraft...’
Die Harfe war besaitet ohne Ziel,
Kein wehnder Wind erregte sie zu Tönen
Kein Finger konnte sie dem Lied gewöhnen;
Du legst die Hand auf das gebannte Spel;
Die Saiten, die sich keinen Griff bequemen,
Erzittern unter dir entzückt und bang....
Geboeid, met overgegeven aandacht las ze nu vers na vers, de blijde, de brandend hartstochtelijke, de smartelijk diep bewogene. Tot de grootsche liefde-lyriek haar gloeiend doorvloeide, haar opzweepte tot een duizelend verlangen om zóó liefde te voelen, zoo te kunnen ondergaan.... om zoo roekeloos en juichend sterk het geluk te grijpen als deze vrouw:
Der Becher klingt, mein Herz ist der Becher!
Trink Liebe, trinke dich satt!
Es zittert, o berauschter Zecher
Der fest in bebenden Händen es hat.’
En plotseling kleurde zich de werkelijkheid met den gloed dezer verbeelding: Henk verbeidde als zij... ook in hem gloeide het verlangen... hij had haar den bundel gegeven en haar naam voorin geschreven, omdat ook zijn verlangen van hùn liefde zulk een vervoering wilde. Zij was het, die, klein en bang, met duizend benepen overwegingen den opgang had gestremd. Wat wist ze van zijn liefde? Nooit nog had Henk haar gekust... Zijn liefde... Moest hij niet in prachtige vervoering kunnen liefhebben, die zóó over de liefde schrijven, spreken kon, zóó het ideale begeerde?
Straks zou ze met hem alleen zijn... Altijd nog had zij hem tot beheersching gedwongen, maar nu zou hij weten haar bereidheid... zooals hij daarstraks in haar oogen heur liefde had kunnen lezen... toen zoo stralend de zijnen erop antwoordden!
| |
| |
Nu moest hij haar verlangen voelen, zooals zij het zijne voelde... als een fluïdum, ònder hun zwijgen...
Over haar begonde vreemde langzaam en loom zich de handschoenen aan de vingers te schuiven. Met een trillende spanning, of zich het bloed in haar aderen had uitgezet, volgde Tine zijn bewegingen... Woog Henk in eenzelfde spanning de kansen? Van terzijde zag ze zijn weer wijd-open oogen den vreemdeling aanzien... het deed haar huiveren van zaligbang verwachten. Dadelijk zouden ze alleen zijn. Alleen als zoo vaak en toch oneindig anders. Niet nu als twee kameraden, maar zijn liefde als de geweldige wil, die haar weerstand zou breken in zijn armen... die haar klein zou maken en machteloos, terwijl de zaligheid als een golf over haar heen zou slaan...
Het boekje lag toegeslagen in haar schoot, maar woorden, brokstukken ruischten door haar gedachten. En als door een gouden nevel zagen haar oogen de heiheuvels, de blauwzwarte donkerte van een stammen-bosch langssnellen...
* * *
Nog voor de trein, met krassende rem-schokken, tot stilstand was gekomen, stond de dame op, en ook de vreemde rekte zich, om zijn hoed uit het net te grijpen. Een laatste schok van botsende wagens deed hem, wankelend, in Henks richting struikelen. Hij stamelde ‘Pardon!’ met een na lang zwijgen heesche stem en ook Henk mompelde, met verlegen lach, een verontschuldiging. Gapend bleef de deur achter de vertrekkenden open staan; er voor schoven menschengestalten, gezichten keken, glipten voorbij. Een juffrouw, beladen met pakken, steeg, zich òphijschend op heur ellebogen, in; vroeg neervallend: ‘Is dit naar Utrecht?’; stoof, op Henks haastig-ontkennen, weer weg, met hortend hotsen en bonken van haar pakken; hij lachte even, zei: ‘Stoethaspel...!’ stond dan op om aan den riem de coupé-deur dicht te halen en bleef voor het geopend raampje staan.
Aan zijn starren rug, met de even te hooge schouders, stootte zich Tine's tot het uiterste gespannen verwachting. Ze zag neer op haar gevouwen handen, waarvan ze de roerloosheid vreemd voelde bij haar innerlijke bewogenheid en
| |
| |
op de roos tegen haar borst, met de fijne groene haartjes, die trillend deinden met haar snellen adem. Wendde dan den blik naar het andere venster en tuurde, met warme, onrustige oogen, naar een sliert goederenwagens, die op een zijspoor voortschoven en naar een stilstaande locomotief, waarvan de rookpluim met driftige stooten de lucht inklom, om daar plotseling in ijlte te vergaan. Het dof stationsgerucht stond wijd om de stilte in het kleine compartiment, waar de fluweelen wanden leken te krimpen en de leegte suisde... Plotseling hoorde ze Henks stem en haar hoofd schokte om. Ze zag dat hij sprak tot een jongen met een wit voorschoot, die stilstond voor de coupé. Hij boog zich voorover, reikte uit het geopend raampje, dan grabbelde zijn hand op zijn rug, onder 't even opgetilde korte jasje. Door Tine's strak gespannen gedachten flitste herinnering aan wat Egbert Brögel, die zich op zijn Parijsche jaren graag liet voorstaan, laatst gegrapt had over het malle manuaal van den Hollandschen meneer, voor de degelijke portemonnaie in z'n achterzak. Bijkans onmerkbaar gleed de trein in beweging. De jongen, met z'n hand omhoog en gespannen aandacht op zijn geheven gezicht, liep mee...
Met een paar, door het schokken van den trein, zwaaiende stappen, bereikte Henk zijn plaats naast Tine. In zijn hand knetterden twee zakjes. Hij werp ze achteloos op de bank tegenover zich en boog zich naar haar over, legde zijn hand op de hare in haar schoot. ‘Goddank...geen vreemden meer’, zei hij op blijden fluistertoon.
Zij voelde haar als een masker strak gezicht tot een glimlach vertrekken. Langs zijn naar haar toe gebogen gelaat haakte haar blik zich aan de twee vormlooze klompjes papier, die plotseling gedrochtelijke wezentjes leken, idiotig tegen elkaar aangeleund. En langzaam drong een macht buiten haar wil de woorden naar haar lippen ‘Heb je zoo'n honger?’ Hij lachte verlegen, streek in een nerveus gewoonte-gebaar het haar van zijn voorhoofd weg; ‘Nee...och wel nee...’ ontkende hij haastig; ‘'t is niet, omdat ik...’ en op snel-zakelijken, onwilligen toon: ‘M'n koffiedrinken schoot erbij in, en met hoofdpijn en een leege maag krijg ik gauw last van wagenziekte...’
Net een dronken man en een dronken wijfje tegen elkaar
| |
| |
aangeleund...die idiote zakjes...Het was of geen andere gedachte zich in Tine's hersens te formuleeren vermocht, al wist ze vaag, dat nu ze bezorgd en moederlijk wilde zijn; het was of haar gevoel in fijne snippers was verrafeld en tot geen gave gedachte meer saam te voegen.
Ze voelde Henk dichter over zich buigen, wist zijn dringende oogen dichtbij, al borg zij de haren onder de zware leden. ‘Alleen een voorzorg’, verwierp hij schertsend, ‘Nu niet. Nu... Tine... toe... waarom kijk je me niet aan...? Nu is er zooveel, dat ik je zeggen wil...’.
Zij drukte haar rug dieper in het kussen, sloeg de oogen op naar zijn gezicht, doch haar blik bleef hem vermijden en zenuwachtig hel klonk haar stem, toen ze met snelle woorden aandrong:
‘Néé - toè Henk... asjeblieft, eet dan eerst. Je zou ziek worden, je hadt in Utrecht al... Asjeblieft’ - en haar trillende vinger wees - ‘éét je broodjes dan ook...!’
Ze voelde hem van zich wegwijken, voelde, méér dan zij zag, de blijdschap wegslinken uit zijn gezicht, dat plotseling vlammig rood werd en waarin zenuwachtig de groote, weeke mond vertrok. En toen zij bleef aandringen, met aldoor die helle, bijna bevelende stem, bukte hij zich met een ruk en greep de droog knetterende zakjes.
Zij had het gevoel, of zich een strakke ijzeren band om haar hoofd perste en daarbinnen onvatbare flarden van krankzinnige gedachten wirrelden; het geluid van den zak, die scheurde, reet daar als een zaag doorheen.
‘Toe,’ hoorde ze hem gedwee, bijna smeekend vragen, ‘eet jij dan ook wat... Ik heb voor jou een amandelbroodje... toè... je wilt wel?’ Hij hield haar het zakje voor; toen zij niet greep, liet hij het neer in haar schoot, waar het viel tusschen haar weer saamgeklemde handen, die er de ritselende gladheid als iets weerzinnigs van ondergingen. Een dolle begeerte trok als een kramp door haar leden, om het te knellen in haar vingers en dan er mee te smijten, erop te trappen. Haar keel wrong, om een gillen van honend lachen te weerhouden en met haar rug geduwd tegen het week deukende kussen, drong ze de dolle drift néér, om op te vliegen en het portier open te rukken en een eind te maken aan de marteling, die ze zichzelf aandeed.
| |
| |
Maar de band om haar hersens schroefde dichter toe, zóó vast, tot alle wilde gedachten uit haar hoofd werden weggenepen.
Een vale leegte zonk zwaar in haar neer. Rond haar heen suisde de wachtende stilte en daarin hoorde ze, vlak naast zich, het geluid van zijn malende kaken. Over het vuile rood der leege kussens scheen hard en hel de zon, tegen de ruiten, op de sponningen, kleefde zwart stof en de roos op haar borst hing verwelkt met week-slappe blaadjes. Het werd of dat alles een afschuwelijk verband hield met de grauwe leegte in haar hersens, en als iets, dat nimmer haar zelf gegolden had, verzonk de heugenis aan haar verlangen, aan dat, wat daarstraks als een machtige heerlijkheid had gelokt. Tot het knetteren van het papier, dat hij tot een prop ineenklemde, plotseling scherp en fel haar gedachten te weer dreef tegen het eenige, dat op dit oogenblik belang leek te hebben: de vrees, dat hij zou gaan praten vóór hij zijn laatsten hap had weggekauwd.
Doch hij bleef zwijgen... roerloos zat hij, wat gebogen, met de handen tusschen de knieën. Zóó lang zweeg hij, tot de stilte geweldig werd en sterker dan het rhythmisch gedreun der bonkende wielen.
‘Het is verspeeld,’ wist zij toen met plotselinge, verlammende zekerheid; ‘het groote, heerlijke...’ en radeloos tastten haar gedachten het gebeurde af, het kleine, nietige, onzinnige gebeurde, en schuw oogde ze naar Henks trieste, stille figuur... Hij had begrepen... nu wist hij, dat ze tot geen groote gevoelens in staat was... dat het dwaasheid van hem was, om ooit groote gevoelens van háár te verwachten...
In Nijkerk, waar een druk gezin, ouders, met een paar woelige kinders, de coupé binnentrok, schoven zij beiden rechtop, en voelden ontspanning als na een krampig verwrongen houding. En eerst aarzelig, maar dan tot hun eigen bevreemding met verwonderlijke vlugheid, vonden hun rustig-onverschillige woorden elkaar met het oude gemak. Zij lachten samen om de kinderen, die kakelend als kippen elkaar een zakje chocolaadjes betwistten, en toen vertelde hij van zijn werk op het archief, en een brief van Huygens aan Amalia van Solms die, naar hij meende, zulk een ongewoon licht op des dichters karakter wierp.
| |
| |
Toen zij Nunspeet naderden en hij opstond om de bagage uit het net te tillen en op de bank gereed te zetten, reikte ze hem het kleine, in grijs leer gebonden boekje, dat achteloos naast haar op de raamrichel had gelegen.
Terwijl hun beider handen het vasthielden, vroeg hij - en het was het eenige dat raakte aan het gebeurde:
‘Vondt je het niet mooi...?’
Haar mond trok neer en het trof hem, hoe zij op haar moeder geleek, toen zij hooghartig-onverschillig antwoordde: ‘Ik dacht, dat je dat wel wist.’
* * *
Ze zaten in de open waranda en vonden voor het eerst verademing na den zwaar heeten dag. Nog droop de hitte uit de boomen aan den wegkant, en het grint, in den schemer, leek nog te gloeien van den zonnebrand; geen blaadje bewoog. Maar vleugen zoete bloemenreuk dreven uit het violierenperk en mengden zich met den teederen frisschen geur van de versch geplukte rozen, die op tafel stonden en met den bitterzoeten damp van Arnold's pijp. Van den weg klonken soms gedempte stemmen, wat losse woorden onder klompengestap van langzaam-luie slenteraars, en uit de verte geruchtte het verstervend gebolder van een boerenwagen en van veel verder nog het trage blaffen van een hond. Het paste aan de innigste verbeelding van een zomeravond.
Tine had voor het laatst de kopjes gevuld en kwam, omzichtig stappend, met het blaadje in haar geheven handen, uit de geheel donkere kamer, waar alleen achterin op de theetafel het gouden vierkantje van het theelichtje glom. Zij zag in den bleeken schemer het blank van de drie gezichten nog scherp omlijnd boven de al doezelig vervagende gestalten en zij zag Henks gelaat zich omwenden, onmiddellijk bij het gerucht van haar komst, en zijn hand, als een bleek ding, los van zijn verder lijf, zoekend tasten naar haar arm. Zij lachte zachtjes; fluisterde: ‘Pas op... ik mors.’
Arnold schraapte; het geheimzinnig roode vuurtje in zijn pijp look op; dan schimde hij weg achter een wolk van damp. Vlug en geruchtloos zette Tine de kopjes neer, streek een opge- | |
| |
slagen punt van het tafelkleedje glad, met een prettige behaagzucht aan haar eigen ijver en handige huisvrouwelijkheid. Dan bracht ze het leege blaadje naar binnen terug en schoof zich tusschen den nauwen doorgang van Henk's stoel en den muur, ze hoorde het zachte, vleiende ritselen van haar japonnetje tegen den rieten stoel en wist, dat hij nu voor elk harer bewegingen vol aandacht was en aldoor vervuld van haar dichte nabijheid; even legde ze, in het langsgaan, haar hand op zijn schouder, en voelde hoe hij daar dadelijk zijn wang tegenvleide; een kriebeling gaf zijn baardje tegen den rug van haar hand, en om het diepe geluksgevoel, het wenschloos, stoorloos beleven van het oogenblik, schoten haar opeens de tranen in de oogen.
Maar Clara klapte de handen op elkaar, het hard geluid reet door de stilte. ‘Die lamme muggen!’ klaagde ze, driftig haar stoel verschuivend en bukkend naar haar beenen.
Arnold blies een booze rookwolk voor zich uit: ‘Bederf nou asjeblieft de stemming niet met de banaalste van alle menschelijke ongemakken!’
En Henk, terwijl Tine zich naast hem in haar krakende rieten stoel zette, overpeinsde: ‘Dat is altijd weer opnieuw een probleem voor me, hoe iemand, die met zooveel geestdrift schrijven kan, die in een uur tijds een zaal vol menschen tot extaze weet te praten, in het dagelijksch bestaan zoo hopeloos nuchter kan zijn.’
‘Ik geloof niet aan jullie stemmingen’, weerlegde Clara met haar sonore, klankvolle stem, die de woorden zoo zuiver articuleerde of ze altijd sprak over de hoofden van veel luisterende menschen heen; ‘stemmingen zijn gecultiveerde gemoedstoestanden, een soort geestes-coquetterie, zooals ijdele menschen noodig vinden hun kleeren in harmonie met de kleur van hun kamer, of hun eetservies of hun oogen te brengen. Aan enthousiasme geloof ik, aan extase, of aan wanhoop... of aan tevreden-zijn, maar niet aan 'n verplichte stemming: poëtisch als de maan schijnt, melancoliek als het regent en verheven als je toevallig vacantie hebt en een avond verluiert in het donker...’
Arnold klopte z'n pijp uit op de steenen weranda. ‘Denk om Henk’, waarschuwde hij ernstig, ‘die als gelukkige verloofde verplicht is in de poëzie van het ewig weibliche te gelooven.’
| |
| |
‘'n Afgekloven begrip Tine!’ Clara mikte strijdvaardig een klontje naar Arnold's warrigen grijzen kop, dat de fox aan zijn voeten met één smakkenden hap ving en slikte; ‘vraag eens een man op z'n geweten af, naar een omschrijving van die ewige Weiblichkeit! Gewarmde pantoffels, op tijd lekker eten en tolerantie voor slecht humeur...’
‘Henk’, waarschuwde Arnold nog altijd onverstoorbaar, ‘ga een eindje met Tine wandelen, hier wordt openlijk revolutie gepreekt!’
‘Juist voor haar’, weerlegde z'n vrouw. ‘Eigenlijk argumenteer ik alleen ter leering van Tine. Toen jullie kwamen was ik enthousiast over je, Tine. Over jullie verhouding bedoel ik. Ik blufte erover tegen Nol: zóó moest het nou altijd zijn, zóó is nou mijn ideaal van 'n engagement. Zonder die kleffe liefhebberij van aldoor mekaars hand vast te houden, mekaar aan te staren, en engel of schat, of heerlijkheid te noemen...’
Tine lachte proestend. Het donker hielp haar heen over de gêne, die ze, als altijd, even hinderlijk onderging bij Clara's zakelijk argumenteeren over intieme dingen.
‘Pas op’, waarschuwde Henk, z'n hand op de leuning van haar stoel leggend; ‘dat bereidt een aanval voor!’
‘Maar m'n bewondering zakt af... met den dag hoor! Gisteren zat Henk over Tine's knie te aaien en vanmorgen heeft Tine, een heel bedenkelijk symptoom, vier grijze haren uit Henk's baard geknipt.’
‘Toe zeg’, Arnold's goedmoedig basgeluid klonk plotseling ruw-heftig, ‘vin je niet, dat je goeie raad veel krijgt van indiscretie?’
‘Nee’, zei Clara hartstochtelijk zonder 't half schertsende waarmee ze eerst had betoogd. ‘Ze moeten voelen, dat ik het alléén zeg, omdat ik het zoo innig meen. Ik ben overtuigd, dat er oneindig minder huwelijken mis zouden gaan, als de menschen anders begonnen. Als ze wachtten met... vrijerij, ik bedoel met lichamelijke intimiteit, tot ze elkaar geestelijk kennen en niet omgekeerd. Er is zooveel in de verhouding van man en vrouw herzien, waarom dat niet? Vroeger was de vrouw er tot genot en gemak van den man. Hij koos en zij werd gekozen. Nu wil de vrouw van het huwelijk kameraadschap, géén voogdij; nu komt het er op aan of je geestelijk mekaars gelijke bent, of je daarin
| |
| |
bij elkaar past. Een engagement is “proeftijd”; hoe kun je peilen, “proefnemen”, als de verhouding bij voorbaat vertroebeld wordt door het element, dat den man natuurlijkerwijs tot “eischer” maakt?’
Arnold schoof zijn stoel achteruit en ging over het lage steenen muurtje van de weranda leunen. ‘Zelfs jullie moderne vrouwen,’ spotte hij, ‘hebben soms behalve hersens nog een lichaam met vijf zinnen en dat onderwerpt zich in den regel niet aan alle reglementeering.’
‘'t Zou te veel beheersching kosten, meen je? O - maar geef dàn toe, dat een engagement, zooals het nú is, óók een een zich-beheerschen is, en op veel onzuiverder basis!’
De duisternis was nog dieper gevallen. Tine kon zelfs Clara's gezicht niet meer onderscheiden en evenmin dat van Henk, hoewel ze zijn ademen vlak naast zich hoorde en soms het schuiven van zijn baardje over zijn jas. Z'n zwijgen verwonderde haar. Juist hij placht graag en heftig op Clara's ‘eeuwige debatingzucht’ te reageeren. Terwijl zij... Weer ergerde ze zich over wat ze zelf als ‘preutschheid’ gispte, haar gêne om iets dat ‘liefde’ gold, te ontleden en te determineeren. En de behoefte om nu, juist in Clara's critische oogen, een onbevooroordeelde, een bewust-levende vrouw te zijn, deed haar de vraag stellen, die ze onmiddellijk tegen het betoog had geformuleerd: ‘Dus zou er volgens jou voor dat andere... de lichamelijke intimiteit... géén proeftijd noodig zijn?’
Zij hoorde, in de stilte, die Clara na haar vraag liet, Henk onrustig verschuiven in zijn stoel, dan domineerde de sonore, wèl gearticuleerde vrouwestem, maar nu met een ietwat pedante zelfverzekerheid, welke Tine onmiddellijk herinnerde aan Henks soms schoolmeesterachtige manier van praten:
‘Naar mijn opine niet. Wanneer twee menschen werkelijk geestelijk harmonieeren moeten ze aan het erotische zich vanzelf kunnen aanpassen... ik kan me trouwens niet voorstellen, dat in een werkelijk hoogstaand geestelijk leven het sexueele ooit het overwegend element kan zijn.’
Arnold had een ongearticuleerd geluid, een lach kon het zijn of een grom van spot: ‘Je ziet Tine, Clara's propaganda voor de verbetering van het huwelijk werkt als de Pink
| |
| |
Pillen, als je begint met je geld neer te tellen wordt de onfeilbaarheid je gegarandeerd.’
Clara lachte zonder eenige boosheid. ‘Maak ik kwakzalversreclame? Niets overtuigt zóó als het sprekend voorbeeld, Nol! En Tine heeft me gezegd, - waar of niet meisje? - dat ze òns huwelijk een ideale verhouding vindt.’
Ze was opgestaan en kwam naar Arnold toe en stond naast hem, in den wingerd-omrankten toog, groot en slank, een beeld van rustige kracht, terwijl ze haar beide handen op zijn schouders legde.
En weer uitte hij dat grommend lachgeluid.
‘Omdat jullie nooit kibbelen, of vitten, of mekaar vervelen met relazen over je bezwaren en ergernissen, en altijd eerbied hebt voor elkaars meening. En in je werk elkaar helpt, elkaar aanvult. Dat vind ik zoo mooi... zooveel beter en nobeler, dan wat ik van andere huwelijken zag’. Met al sterker overtuiging had Tine gesproken, maar nu ze zweeg, en het hooge geluid van haar stem in de stilte weerklinken hoorde, had ze het stellig besef, dat Arnold, in het donker, om haar lachte.
‘En toch,’ Clara schudde Arnolds arm, maar onmiskenbare voldoening klonk in haar toon, ‘coquetteert meneer de psychiater nog wàt graag met “ouderwetsche” huwelijksidealen, zoo van de warme pantoffels en de luie-stoel-voorpa, weet je, en voor de hysterische dames op z'n spreekuur preekt hij over de vrouwelijke onderwerping en de zegening van het groote gezin!’
Arnold streek een lucifer af en bukte zijn gezicht naar het rosse schijnsel. Terwijl hij pufte aan de pijp, zag Tine in dat overschenen gelaat de zwarte oogen tusschen de tot spleten getrokken leden in haar richting kijken en weer, als zoo vaak, tastte zij, onrustig nieuwsgierig, naar zijn eigenlijk bedoelen, toen hij onverstoorbaar lankmoedig uitlei: ‘In mijn vak moet je een levenshouding hebben, om te kunnen uitleenen aan de menschen, die denken, dat ze zònder niet door de wereld komen. Blijkbaar staan maar weinig vrouwen zóó vast in haar schoenen, als m'n wederhelft en m'n charmante logée.’
‘Als... ìk?’ Tine vroeg het in onthutste verbazing. Maar op hetzelfde oogenblik sprong Henk op, met een
| |
| |
onverwachte, driftige haast, die haar verraste en ontstemde en trok haar met stoel en al achteruit. ‘Nou stop! Tine, ik láát je niet besmetten door Clara's redeneermanie. Laten we nog iets overhouden, om veilig aan te kunnen denken in deze goddelijke stilte. We hadden afgesproken, dat dit een avond van wijsgeerig zwijgen zou zijn, en toch sleept de praat-woede jullie weer mee...!’
‘Ik práát niet’, zei Clara gebelgd. ‘Dat laat ik aan de dames van naaikransjes en weeshuis-besturen over. Ik zoek naar inzicht. Daar kom je verder mee dan met getuur naar de sterren.’
Ze trad de kamer in en vroeg Arnold om lucifers: ‘Als ik niets doe krijg ik een onrustig, kriebelig gevoel.’
‘Muggenbeten’, zei Arnold gelaten.
Het gas floepte aan. Schel, naakt kousjeslicht onder een wit porseleinen kap met kraaltjes. Clara stond er onder, heloverschenen. Haar groot blank gezicht, bijna mannelijk hard met de straffe schaduwen onder neus en oogen en haar lang, slank lijf in den tot-het-uiterste gedreven eenvoud van grijslinnen reform, vormloos als van een jongen. Vrouwelijk alleen was de zware vacht van donker, breedgolvend haar, waarop goudige weerschijn speelde. Rondom haar stond de kamer met z'n kale degelijkheid van pitch-pine meubels, geschilderden vloer en gekalkte wanden... de sterke bekoring, die Tine weer, als zoo vaak, van Clara's persoonlijkheid had ondergaan, keerde in een onbehaaglijke ontnuchtering. Snel liep ze den tuin in; daar waren zelfs de verste heesters door den brutalen lichtstroom achterhaald, in haar rug voelde ze hem, vijandig. Dan hoorde ze Clara iets tegen Henk zeggen over brieven, die naar de post moesten en haar sonoor lachgeluid: ‘Ga jullie maar wandelen, jeunes amoureux!’
En toen Henk, met een heftige ergernis, waarnaar Tine verrast luisterde: ‘Er zijn altijd nog levensproblemen, waarbij je er nièt met een formule komt; haar aard is gecompliceerder dan de jouwe!’
Arnold stond weer bij den toog, waarvoor zich nu, scherp afgelijnd als een tapijt, het vierkant lichtvlak uitlei; zijn gezicht was gebogen naar zijn tot een kommetje gevouwen handen. Had hij gehoord als zij? Tine wist plotseling, dat ze het
| |
| |
hoopte, alsof ze tegenover hem een eerherstel te wenschen had. Ze naderde hem langzaam, boog langs hem heen en voelde hoe haar mouw de zijne raakte.
‘Wat heb je daar voor geheimzinnigs?’
‘Pas op.... je hand niet zoo dichtbij.... Een vliegend hert....’
Ze deinsde... hij lachte met zijn grommend basgeluid.
‘Nee - geen viervoeter met vleugeltjes, steedsche juffer. Een nachtvlinder.... een zeldzame’.
Terwijl ze keek, boog over zijn handen, die hij, uiterst voorzichtig, half opende, wist ze haar behaagzucht... den onberedeneerden wensch, dat hij nu het soepel bewegen van haar lichaam zou gewaar worden, dat hij zou weten haar jeugd, haar mooi, haar vrouwelijkheid, terwijl Clara daar op 't onvoordeeligst onder het helle lamplicht stond.
‘Wat ga je met hem doen?’
‘Me verheugen in z'n bezit’.
‘Toch niet doodmaken?’ Snel hief ze zich rechtop, vlak tegenover elkaar waren hun gezichten.
Ze zag zijn tanden glinsteren, en weer de zwarte diepten van zijn tot spleten genepen oogen.
‘Twee druppels aether... de zachtst denkbare dood’.
Zij klemde haar hand om zijn arm: ‘Bah... waarom! Louter voor je plezier. Toe... laat die stakkerd vrij!’
Maar hij sloot zijn handen vaster aaneen; erbinnen zoemde dof de vleugelslag van het gevangen insekt. ‘Dat is echt een vrouw. Wreed als sekse-individu en tot tranen bewogen om het lot van een kever....’ Tegelijk keerde hij; in 't verlichte vlak zag ze hem heen gaan, naar het zijdeurtje van de keuken.... en roerloos stond ze, met een duizelig gevoel als na een klap.... Wat meende hij?
* * *
Met een paar snelle stappen kwam Henk haar opzij; haakte, al voortloopend, zijn arm door den hare: ‘We gaan wandelen, Clara wil werken’. In zijn hand glinsterde het witte stapeltje voor de post. Het hekje klapte; buiten den tuin, onder de zware boomen van den weg, omgleed het duister hen; ze voelde haar stappen onzeker op het ongelijke
| |
| |
plaveisel en drukte wat vaster haar arm tegen dien van Henk.
Waarom vond Arnold haar wreed? Wat giste hij... Wat hadden zijn tot spleten geknepen oogen, die haar immer onrust gaven, gezien en gepeild?
Van den eersten dag af had Tine zich naast Clara's rustige, evenwichtige opgewektheid veilig geweten... dien eersten middag al voelde ze, toen ze in de nuchter-eenvoudige woonkamer van het kleine buitenhuis aan tafel zat, met dat kloek belijnd gelaat, die heldere, pientere oogen tegenover zich, een meisjesachtig-dwepende bewondering voor Clara's ongetemden geest, haar breed inzicht en scherp verstand, dat elk onderwerp, ook het gewoonste, van een bizonderen kant wist te belichten en over elk probleem een vast en scherp geargumenteerd oordeel gaf. En passend in haar sfeer was de zwaargeschouderde, gezond-krachtige vijftiger, haar man; van wiens groote Amsterdamsche praktijk Tine wist door Henk, die zoo hoffelijk geanimeerd het gesprek volgde en onderhield alsof hij aan zijn vrouws tafel te gast zat; het bleek dan ook, dat hij dienzelfden morgen zijn vacantie pas had aangesproken, de ééne kostbare maand, die hij in het Nunspeetsche buitenhuisje placht te verluieren.
Tusschen man en vrouw wisselde meesttijds het levendig en boeiend gesprek, voornamelijk over het groote feministische congres in Kopenhagen, waarheen Clara afgevaardigd was geweest. Zij sprak helder en gedocumenteerd en hij ving haar telkens, met de gewikstheid van den getrainden debater, op schijnbare tegenstrijdigheden, die zij dan, zonder ooit den draad van haar betoog te verliezen, weerlegde, en tegelijk sneed zij zakelijk en handig vleesch of reikte de schalen rond met haar mooie groote handen, of had een glimlachend, moederlijk grapje tegen den stillen bescheiden jongen, den vijftienjarigen eenigen zoon, die gretig oom den leeraar uitvroeg over examens en proefwerk, en zijn nood klaagde over de strengheid van zijn Hilversumsche kostschool.
Wat Tine gevreesd had: nieuwsgierige navraag, of plagende grappen over haar verhouding tot Henk, lag zoover buiten Clara's aard, dat zij nu kon glimlachen om die veronderstelling. Voor Clara was liefde: ‘kameraadschap tusschen twee geestelijk gelijken’; zoo formuleerde ze het, op haar kalm-overtuigde wijze en zoo bleek het in haar eigen
| |
| |
huwelijk. Met welk een verbaasde bewondering leefde Tine die ongewone huiselijkheid mee! Man en vrouw, die samen werkten, samen een boek hadden geschreven, en nu stof verzamelden voor een volgend: een omvangrijke studie over de verhouding van celibaat en geestesziekte, bij vrouwen van alle klassen.
Die samen konden praten, overleggen, zelfs vurig debatteeren, zonder ooit elkaar aan te vallen met stekelige persoonlijkheden, die een lijnrecht verschil van meening van elkaar duldden, zonder spottende tolerantie ter eene, of pruilend verzet ter andere zij.
Tine bewonderde het als een grootsch voorbeeld; haar stuurlooze wenschen richtten er zich naar: zóó zou ze haar eigen huwelijk willen, zulk een samenleven met Henk, véruit boven de verwarrende, doellooze botsingen van elkaar vijandige wenschen en begeerten, die ze tot nu toe bij anderen, bij Meta, bij Hanny, bij haar ouders had gezien. Zóó kon ze zich hun later samenleven voorstellen, zonder door troebele, pijnlijke verbeeldingen van hartstocht te worden gekweld; ze zag zich met Henk, evenals Arnold en Clara, elk aan een kant van een groot, met papieren overstrooid bureauministre of naast elkaar, hun beider hoofden gebogen over hetzelfde boek. Alsof zij opnieuw, voor het eerst, Henk's grooten geest ontdekte, lokte zij telkens weer hem tot diepzinnige gesprekken, tot gedachtenwisseling en debat, waarbij ze zich tot het uiterste inspande om zijn gelijke te zijn; en zij verweet het hem bijna, dat hij zoo opzettelijk zijn geleerdheid verstopte, zoo moeilijk zich ertoe liet verlokken, zóó zijn best deed om zich juist aan haar een gewoon, alledaagsch, en heel niet wetenschappelijk mensch te toonen.
En toen zij, bij toeval, ontdekte, dat Clara en haar man niet één kamer deelden, doch afzonderlijk sliepen, paste zij ook dit onmiddellijk aan haar nieuwe verwachtingen en volop gaf zij Clara gelijk toen die, met den haar eigen, wat nuchteren humor, het één-slaapkamer-kamer-systeem als onhygiënisch en uit-den-tijd verwierp en betuigde, dat heel wat huwelijksidealen gaaf bewaard zouden blijven, wanneer de menschen zich minder voor hun dienstbode of nieuwsgierige familie geneerden, en deden als zij.
Op een avond, toen zij met Henk in de schemering den
| |
| |
weg naar Elspeet liep, had ze hem gevraagd, of hij zich zou kunnen vereenigen met het denkbeeld, dat zijn vrouw een eigen werkkring hebben zou.
Ze had geweten, dat ze met die vraag het beslissende inleidde, doch onrust nòch weifeling voelde ze; een blijde voldoening nu alles tot klaarte zou komen en een groot, dankbaar geluk, dat ze hèm geluk geven ging.
Hij stond stil op den verlaten, schemerlichten weg en terwijl hij haar schreden inhield door den druk van zijn hand op haar arm, vroeg hij, bijna smartelijk verbaasd: ‘Heb je dáár dan over getwijfeld kindje? Als jij dat wilt... als jij daaraan behoefte zult hebben... dan zullen we sámen werken... goed en hard werken...’.
‘Als Arnold en Clara,’ zei ze met stralende oogen.
Hij nam haar handen in de zijnen, hield ze vastgedrukt tegen z'n borst. ‘Als Henk en Tine... onszelf zijn... geen copie van anderen.’ Sterk keek hij haar aan.
Toen zag ze weer het goudig lichten in het blauw van zijn lieve oogen... ‘Mijn Tine... mijn vrouw;’ en toen had ze haar hoofd tegen z'n borst gelegd en het zachte gekruivel van zijn baard tegen haar wang gevoeld. ‘Hier is alles zoo helder en eenvoudig voor me geworden... Ik hoù van je Henk!’
Het was een week geleden. Leek het niet langer? Leek het soms niet een eindeloosheid van gelijke dagen? Hoe teeder was Henk. Hoe roerend troffen haar telkens de bijna schuchtere bewijzen van zijn liefde. De rozen, die 's morgens aan haar deurknop hingen, en de bos geurige thijm, dien ze eens onder haar kussen vond, nadat ze, op een wandeling, gezegd had zoo veel van dien kruidig zoeten geur te houden.
En het gedicht, uitend zijn hoog, vertrouwend geluk, dat ze, dien eersten avond, over haar drempel vond geschoven. 's Morgens en 's avonds kuste hij haar... haar wang of haar voorhoofd, en menigmaal wanneer hij haar hand in de zijne hield, drukte hij zijn lippen op haar vingers.
Dwaze overspanning was haar door niets gerechtvaardigd aarzelen geweest... maar dwazer nog haar eigen plotseling ontstoken, onbegrijpelijk verlangen naar iets hevigs, naar hartstocht tusschen hen beiden, dien middag in den trein.
Waarom had ze zich zoolang gekweld, zichzelf en hem
| |
| |
dit geluk onthouden... 't rustige geluk, dat haar hoog boven klein gepieker en gewroet uittilde.... 't geluk van zijn bijzijn... zijn aandachtige genegenheid, zijn onuitputtelijke belangstelling in al wat haar betrof: in een vraag, die zij stelde, in een probleem, dat ze hem ter oplossing voorlei?
Zij hadden, op Tine's verlangen, tegen Arnold nòch Clara over hun verloving gesproken. Voor de malligheid van kaartjes en ringen en de vermoeiende belangstelling van anderen, voelden ze immers beiden denzelfden afkeer. Maar Arnold, of hij begrepen had, dat hem iets verzwegen werd, veranderde zijn onverschillige hoffelijkheid van de eerste dagen en prikkelde, hinderde Tine met zijn gestadige aandacht; een nieuwsgierigheid, waarop zij telkens wrevelig hem betrapte, wanneer ze onverwachts zich van Henk afwendde en in zijn tot spleten genepen zwarte oogen keek. Maar tegelijk groeide het verlangen, om zich voor Arnold mooi en bekoorlijk, maar vooral ook intelligent en ontwikkeld te toonen; de wensch, waarvan ze zich geen rekenschap gaf, dat Arnold Henk een gelukkigen kerel zou vinden, dat hij, oud en al grijs, hen om hun mooie, jonge liefde zou benijden; en soms betrapte ze, geërgerd, zichzelve, dat ze terwille van Arnold ànders was tegen Henk, inniger, aanhankelijker... een onechtheid, die ze zich dan bitter verweet, als haar liefde onwaardig.
Wat had Arnold bedoeld met die ‘sneer’ over haar wreedheid, en eerst al dat spottend prijzen van haar: vast-in-'r-schoenen staan? Wrevelig schudde Tine de gedachten af; liet Arnold denken wat hij wilde! Eerst nu bemerkte ze, dat Henk al geruimen tijd zwijgend naast haar liep en aan de houding van zijn hoofd, het even-slepende van zijn voeten, voelde ze, dat hem iets hinderde.
‘Ben je zóó bang het goddelijk zwijgen te verstoren?’ vroeg ze, als het eerste wat haar in de gedachte kwam.
‘Ik ben bang voor nog meer argumenten’, zei hij bitter, ‘dat je ook met mij zult willen redeneeren, plukken en rafelen aan wat het innigste, het moeilijkst te benaderen tusschen menschen is!’
‘Henk-!’ zijn toon verschrikte haar; onmiddellijk erkende ze voor zich zelf, dat háár Clara's redeneeren géén schennis had geleken, dat ze gretig had gewroet, meegerafeld
| |
| |
met het oude onrustige verlangen naar inzicht en helderheid.
‘Je was het niet met haar eens?’ tastte ze aarzelend.
‘Eens? Wat kan 't me schelen, wat Clara voor conclusie's trekt! Die houdt zulke beschouwingen als geestes-gymnastiek, als tijdvulling van 'n verloren werk-avond. Voor mij gaat het om jouw woorden, jouw vraag: of ze dan meende, dat een proeftijd voor... dat andere niet noodig was! Dat heb ik als m'n vonnis gevoeld Tine... Groote God... dacht je, dat ik het niet aldoor wist en aldoor voelde! Dit is mijn proeftijd en... honderdmaal op een dag schiet ik te kort... links ben ik, schutterig en onhandig... te véél wil ik, òf ik ben te verlegen... en niets van dat alles ontgaat aan jou!’
‘Ach nee... toe... welnee Henk’, weerde het meisje pijnlijk ontroerd.
Maar hij sprak heftig voort. ‘Ik kàn geen onechtheid tusschen ons velen. Veel beter, dat ik het uitspreek. Probeer je te doen voelen... Tiny... ik durf niet anders. Ik ben zoo bang te bederven... weer te verliezen... weer opeens dat harde, vijandige in je oogen te zien. Wat weet Clara... wat kàn zij met 'r hersens oordeelen over zoo iets verwikkelds... of je daar met een formule afkomt... eerst de geestelijke verhouding gereguleerd en of zich dan het andere vanzelf effent! Geestelijk ìs er harmonie tusschen ons... daar hebben we de proeftijd bestaan... en daar... aarzel ik nooit, weet ik sterk m'n invloed op je... wéét ik dat we één zijn, dat je me noodig hebt en... je aan me overgeeft. Maar als je man, als... minnaar... Soms lijkt het of er diep onder onze woorden, onder al het lieve en innige, dat we elkaar zeggen toch... vijandigheid is... iets is, dat mekaar niet verdraagt, en dat verlamt me... dat maakt soms opeens dat ik, als ik je een zoen geef, bang ben dat m'n gezicht zweeterig zal zijn; dat maakt, dat ik je vingers kus en niet... zooals ik zou willen... je mond...’
Ze voelde haar voeten zwaar en loom... al langzamer gingen zij het laatste deel van den donkeren weg onder de koepelende boomen; vóór hen lag licht en wijd het stationsplein, hel overschenen door de booglamp, die hoog en zilverglanzend als een maan boven het stationsdak hing. En als een ondragelijke last zonk het besef in haar neer, dat Henk niet, zooals zij trotsch had willen gelooven, gelukkig was. Wat
| |
| |
hij zei wist ze een aanklacht... en zij durfde niet peilen, durfde zijn woorden niet passen aan haar eigen duistere moeilijkheden, nu die lagen weggeduwd onder de kalme voldoening der voorbije dagen. Die te behouden werd lijfsbehoud: schuld had ze, en die schuld kon ze goedmaken door nú voluit te geven en niet langer in bange benepenheid.
In het donker, dat hen nog omschutte, sloeg ze haar armen om hem heen en in dat plotseling vast omstrengeld staan welden woorden naar haar lippen, die ze wist noch woog... die ze alleen hoorde, waarvan de trillend hartstochtelijke fluistertoon haarzelve deed duizelen.
Dan lag haar gezicht gevangen tusschen zijn handen... zijn adem hoorde ze, z'n stem, die schor fluisterde. En haar mond sprong open en hunkerend de vervoering tegemoet. Maar tergend, als met naalden scherp, registreerden haar hersens haar gevoel: zijn mond was te groot... zoo groot, dat hij op den hare niet paste en pijndoend nepen zijn krampende vingers in haar achterover gebogen hals.
En plotseling sprong een gezegde van Wies haar in het geheugen: Wies, die eens geblageerd had, dat ze aan den mond van een man kon zien of hij goed kussen kon...
Dan hoorde ze Henk naast zich stamelen; lieve, onsamenhangende dingen, terwijl hij, met zijn arm weer vast in den hare, haar tot voortgaan drong.
En nu liepen zij over het hel verlichte pleinvlak en daar naast hen... voor hen... verweg en dichtbij, gingen paren... paren als zij, die kwamen als schimmen uit het donker en verschimden weer, in de veilige heimelijkheid... Paren die langzaam en in innige saamhoorigheid liepen... één schaduw de twee naar elkander neigende lijven... alsof menschen niet anders konden gaan dan gepaard en de enkele eenzame, die er zich tusschen bewoog, de verloren helft van een paar moest zijn...
De brieven ritselden in de gleuf; zij keerden.
‘Dat was geluk,’ hoorde ze hem zeggen en het klonk zoo zacht en innig als een gebed.
Dichter voelde ze zijn lichaam tegen het hare, en voor hen uit gleed nu hun snelle schaduw; één donkere vlek op het licht overschenen pleinvlak en wees den weg naar de roerlooze, koepelende boomen, die het veilige duister bereid hielden.
| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
‘Groet Wies morgen van me! Je vertelt het haar zeker?’
‘Natuurlijk. Ze zal zich schik-godin voelen!’
‘Zeg haar, dat ik ontzaglijk benieuwd ben naar den opvolger van den paukenist. Dat was de laatste dien ik bijwoonde. Ze was verliefd op z'n lokken-om-in-te-woelen!’
De conducteur drong Tine achteruit en controleerde Henk's kaartje. Buigend uit het raampje, zóó, dat zijn blond hoofd neeg onder den rand van haar grooten zonnehoed, fluisterde hij: ‘Twee en dertig uren... ik tel ze af!’
‘Lieve, malle jongen!’ De trein schoof in beweging; hij hield haar hand vast en dwong haar mede te loopen. Dan bleef ze staan, alleen op het wijde, zonoverschenen perronvlak, haar eene hand aan den flappenden hoedrand en de andere wuivend, wuivend... Zijn hoofd bleef uit het raampje gebogen, wild woeien de flarden van zijn baardje... Kòn hij van haar aanblik niet scheiden? Ze voelde zich staan, met den waaierenden witten rok om zich heen... met haar gezicht frisch en jong onder den breedgeranden hoed... zijn meisje.
Met lichte, veerende passen stak Tine 't stationsplein over en sloeg den weg naar het dorp in. Achter zich hoorde ze nog het doffe dreunen van den trein, van heel uit de verte, een ijl gerucht, dat in de wolken zich scheen te verliezen... Nu zat Henk in zijn hoekje en achter zijn gesloten oogen droeg hij haar beeld mee, zooals hij haar daareven had zien staan, in zon en wind...
Ze voelde veerkracht in haar hoogopgericht lichaam, voelde zich gaan, luchtig en gelukkig in den blijden morgen. Tegen haar stappende beenen zoefde de wapperende rok en achter in haar blooten hals streelde de jonge zon, koesterend en warm... Toen betrapte ze zich, dat ze zong en hield op, bijna verschrikt. Maar tegelijk al bedwong ze wrevelig dien eeuwigen argwaan jegens zichzelf... Moest ze soms sentimenteel doen en huilen omdat Henk voor anderhalven dag naar Utrecht ging? Altijd lag de ééne kant van haar wezen op de loer om de andere te betrappen, te verwijten: je schiet te kort. Ze wàs niet blij, omdat Henk wegging - twee en dertig uur; dwaze jongen, die 't had afgeteld! - Ze
| |
| |
was blij, omdat ze van hem hield en gelukkig was in zijn liefde en omdat er zeker vanavond en morgenochtend weer - al spotte Arnold en schudde Clara haar wijze hoofd - een brief van hem zou komen... Haar oogen glansden. Ook de vorige week was Henk twee dagen naar Utrecht geweest, voor noodzakelijke nasporingen in het Aartsbisschoppelijk archief en driemaal had hij haar in die afwezigheid geschreven. En een stroom van geluk hadden zijn brieven, die heerlijke liefdesbrieven in haar losgemaakt. Ze had zóólang zijn liefde geweten en toch leek het, dat ze er maar een flauw en vaag besef van had gehad, vóór hij het in die brieven uitschreef.
Tot diep in den nacht had ze er mee voor het open raam gezeten... en ze gestreeld met liefkoozende vingers en ze gekust. En verlangd had ze naar Henk, verlangd om weer bij hem te zijn en hem te beloonen voor dat heerlijke... en vaag zich verwonderd, dat zoo groot verlangen geluk kon zijn, voller en rijker, dan nog ooit de vervulling was geweest.
Ze voelde ritselig bewegen tegen haar rok en haar beenen en zich bukkend zag ze den kleinen fox-terrier, die blij-herkennend haar begroette, doch dadelijk weer voortrende en een eind verder z'n vaart stuitte, zoodat het stof hoog opwarrelde. En terwijl de hond, een zwaren stok schuddend tusschen zijn felle tanden, met dwaze sprongen zich terug repte, wendde Tine zich om en zag Arnold aan het eind van de laan. Ze schutte haar oogen met beide handen, want de zon scheen haar nu vlak in 't gezicht, hij wuifde met den breedgeranden, grijzen flambard. Ze liep naar hem toe; en weer, als immer in zijn nabijheid, werd ze zichzelf, haar gang, haar gebaren uiterst scherp bewust, wist ze, met een prettige voldoening, de veerkracht van haar lichaam, voelde ze de zon in heur haren, over haar gezicht.
Weer sprong de terrier in uitbundige blijdschap naar haar op. Zich bukkend naar den hond begroette ze Arnold, hun blikken ontmoetten elkaar; ze zag weer in zijn grijsomhaarden kop de tot spleten genepen oogen twinkelen van nieuwsgierigheid.
‘Waar ging jij naar toe?’
| |
| |
‘Naar het dorp. Beschuitbollen voor Clara bestellen.’
‘Prachtig. Dat doen we dan samen, en daarna loop je met mij mee naar Elspeet.’
Ze zag hem van terzijde aan en zocht een spottend antwoord. Z'n besliste toon prikkelde haar tot verzet.
Hij bukte weer naar een tak en hield dien hoog boven 't bereik van den springenden hond.
‘Henk is niet jaloersch’, zei hij, als weerlegde hij met deze overweging de oorzaak van haar weifelen.
‘Och onzin.’ Ze kleurde in ergernis; - als hij dacht dat ze hem grappig vond! Toch dwong die zotte veronderstelling haar om met hem mee te gaan.
Vlug in den pas liepen ze de dorpstraat af. Met opmerkingen over den hond vulde ze de leegte van hun zwijgen; niet de minste moeite deed hij, die haar toch had meegenood, om een behoorlijk gesprek te onderhouden. Met al nerveuzer, ratelende zinnen vertelde ze van een hond van haar zwager Brögel, een buitengewoon verstandigen hond, die precies wist wanneer het Zondag was, en dan... Ze hoorde 't zichzelf vertellen, het eene banale zinnetje na het andere over dien hond, die haar niets kon schelen en hem nog minder; scherp, als was het haar mogelijk zich in z'n gedachten te verplaatsen, wist ze, dat hij haar nu banaal en oppervlakkig vond; het welbekende gevoel van in zijn bijzijn te kort te schieten, verlamde haar. Ze poogde zich te verzetten: ‘Wat kan 't me schelen hoe die man me vindt...’ Maar tegelijk overwoog ze of andere vrouwen, de velen, die in zijn praktijk en in zijn spreekuur met hem in aanraking kwamen, diezelfde aantrekking zouden voelen voor den leelijken, al ouden en eigenlijk onhebbelijken kerel, die hij toch eigenlijk was. En wist, instinctief, dat hij, wien vrouwen het geheimste biechtten, de macht bezat vertrouwen uit te lokken, maar ook om het verborgene te doorpeilen, dat, wat verzwegen werd of gejokt.
Achter hen sloeg de dorpsklok. ‘Tien uur - nu is Henk in Amersfoort,’ uitte ze een invallende gedachte.
Hij lachte zijn grommenden lach en grabbelde in den zak van zijn linnen jasje, bood haar een verfrommelden spoorgids op het open vlak van zijn bruin verbrande hand. ‘Je wilt hem misschien per halte volgen?’
| |
| |
Het bloed vloog brandend naar haar wangen en tranen van drift schoten haar in de oogen.
‘Je vindt de verhouding van Henk en mij vrijwel idioot geloof ik’, viel ze woedend uit.
Hij groef z'n handen in de zakken en tuitte spottend de breede lippen. ‘'k Vind meer speciaal Henk 'n idioot’.
‘Omdat hij mij koos!’
Van terzijde oogde hij naar haar vlammend gezicht, en weer tuitte zich z'n mond; ‘Omdat hij zich de gelukkigste van alle stervelingen vindt!’
Deed ze niet wijzer zich om te draaien en naar huis te gaan! Driftig trokken haar tanden de onderlip naar binnen... Maar door haar drift brak op hetzelfde oogenblik de verwonderde erkenning, dat hij, wien toch niemand op de hoogte had gesteld, dit in hun verhouding had weten te schatten, en deze gevaarlijke helderziendheid boeide haar, trok als een magneet, om verder hem uit te lokken en dieper te zien in den spiegel van zijn meedoogenloos oordeel.
‘Waarop steunt die overtuiging?’ vroeg ze zoo onverschillig ze kon. Maar de lust in het plagend dispuut bleek hem plotseling vergaan; hij trok de korte, stompe pijp uit zijn jaszak en begon haar met zorg en aandacht te stoppen. ‘Och, waarom zou ik je dat eigenlijk vertellen? Wat voor baat zou je nu nog bij dat oordeel hebben?’
‘'t Is pikant,’ zei ze luchtig, ‘te weten hoe een ander je beschouwt.’
‘Nou - ter streeling van je ijdelheid diene: ik vònd je een probleem. Ben begonnen je voor een waschechte blauwkous te houden, met intellect, en breeje inzichten en ethische verlangens en een volslagen tekort aan een beetje echte vrouwelijkheid’.
Haar heldere lach verraste hem; hij keek in haar plotseling geanimeerd gezicht en lachte mee.
‘En wanneer heeft zich die opinie gewijzigd?’ Ze liepen op een breed pad van dennennaalden, tusschen lage, in elkaar vervloeiende heuvels. Met een blik naar de zon, die heet boven de ijle toppen der sparren stond, liet hij zich neer tegen een glooiïng en trok den hond, die speelsch op hem afkwam, tusschen z'n hooggetrokken knieën.
En naar haar, die staan bleef, opziend, zei hij zachter:
| |
| |
‘Er was een avond, dat je in de tuin liep. Henk was er niet, je wist niet dat iemand op je lette. Je stond bij het hekje aan de weg om kamperfoelie te plukken en vlak daar langs liep een paar... zoo verliefd als de jongens en meiden dat hier kunnen.... Clara noemt het: elkaar met tien armen en handen vasthouden... Toen zag ik, hoe je daarna kéék...’
Gloeiend rood keerde ze haar gezicht van hem af, maar hij, als merkte hij het niet, boog zich over den hond.
‘Toen was ik de kluts kwijt. Een spook had ik je gevonden... een móói spook - met alle waardeering - maar het type van meisje zonder temperament; en nou werd het een puzzle: als ze dan toch anders is, waarom dan die preutsche reserve tegen Henk... waarom is ze dan den heelen dag lief, gelijkmatig en onverstoorbaar en nooit de hevige hartstochtelijke meid, die ze zou kùnnen zijn...?’
‘Bah’ viel ze hem driftig in de rede; ‘als dàt naar jouw opinie m'n tekort is!... Ik verzeker je, dat Henk en ik een hooger ideaal van liefde hebben, dan 't gevrij van jouw boerenjongens en meiden!’
‘Jawel, die hoogheid kèn ik,’ viel hij schamper uit. ‘Ik weet bovendien, dat je in mijn huwelijk een voorbeeld ziet. In dat kader past de edele verontwaardiging van zooeven. Maar diep in je hart weet jij evengoed als ik: als je van mekaar hoùdt - een paar jonge menschen - of niet-jonge, dat doet er ook al geen bliksem toe - dan zit je samen te vrijen... dan zit je mekaar in de oogen te kijken, en kinderachtige dingen te zeggen, die een nuchter mensch gek en belachelijk vindt;... dan heb je verdomd het land als je 's avonds ieder na een andere kamer moet. En als je dat niet zoo voelt, dat verlàngen naar mekaar... dat hunkeren... Nou, richt dan samen een pension op of schrijf samen een boek of beheer een weeshuis, maar begin geen huwelijk. Vìn me nou maar een bruut, omdat ik dat zoo cru zeg zonder je jonkvrouwelijke ooren te sparen en een beest, omdat ik geen bliksem om jullie ethische idealen geef. Je vroeg me, waarom ik Henk, als gelukkige minnaar, 'n idioot vind, en van 't eene woord kwam het andere: wat hij van jou krijgt... waarmee-ie nou zoo blìj is... dat is voor jou een erbarmelijk beetje, kind!’
| |
| |
Zwaar viel de stilte. Het suizend gezoem van insecten zwol in de hooge, zondoortintelde ruimte tusschen de boomen. Klein en bang voelde ze zich, alsof hij haar op iets schuldigs had betrapt en nu over haar zou rechten, en toch weer, met een macht boven haar wil, getrokken tot zijn ruw, meedoogenloos oordeel.
Hij boog zich over den slapenden terrier en liet de spitse ooren van het dier tusschen zijn vingers glijden.
‘Hoe ik het weet’, zei hij, als antwoordend op een vraag; ‘Intuïtie, zesde zintuig... of doktersroutine in 't raden, als je wilt. Laten kan ik het niet... en altijd is 't hetzelfde, altijd, hoe mooi en glad en zuiver de schijn mag zijn... altijd: der Kampf zu zweien, der Ehe heiszt.’
Als een verwijt bekende ze:
‘Zooals 't tusschen jou en Clara is, vond ik een voorbeeld.’
‘Is het ook’, gaf hij toe met z'n grommenden lach. ‘Maar niet voor jou. Merkwaardig, zooveel vrouwen zich al aan dat “voorbeeld” begoocheld hebben. Hoe gretig juist vrouwen op dat ideaal van “kameraadschap”, “geestelijke gemeenschap” afkomen.’
‘Omdat wij wat anders van 't huwelijk verwachten dan jullie... omdat het voor ons om het hoogere, 't elkaar begrijpen, het geestelijk samenleven gaat... en we dat andere bijkomstig vinden!’
‘En dan,’ barstte hij uit, ‘onder benefice van inventaris, wáág je 't er maar op! En over duizend andere dingen moet je eerst op een haar mekaars meening weten!... Groote God, wat zijn we in de liefdestechniek een brute stommerds! Juist wij... mannen zoowel als vrouwen... de intellectueelen... de bewustlevenden het meest. Hoeveel eischen stelt een meisje als jij niet aan den “man van 'r keuze?” 'n Eisch van stand... van godsdienst, van werkkring. Of je dezelfde manier hebt om je vork vast te houden en of je pitch-pine boven eiken prefereert, kan je wonderwat schelen. Als een Jood een Christin wil, bemoeit de halve wereld er zich mee. En wàt bekommeren de menschen, die met mekaar gaan trouwen, zich om elkaars “temperament?” Dènkt een meisje daarover, laat staan dat ze er van spreekt? En toch, dáár komt het op aan, of je daarin overeenstemt... of dáár harmonie is... méér dan de kwestie of je 'n baggerman of 'n dominee neemt... En
| |
| |
jullie moderne meisjes, die toch wéét wat er in de wereld te koop is, bekommeren zich daar even weinig over als de onschuldige zusjes van vroeger...’
‘Dat weten, dat is juist ons ongeluk,’ zei Tine fel. ‘Zoo dikwijls heb ik daarover nagedacht. Dàt is juist de ellende. Als kinderen al wéten we... maar nooit anders dan met halve heimelijke woorden... we wéten; maar we begrijpen immers niets! En dat maakt, dat een meisje “liefde” als iets dubbels gaat zien: een mooien bovenkant: hoffelijkheid, eerbiedige teederheid tusschen mannen en vrouwen, zooals in de verzen en de bakvisch-romannetjes, maar zonder dat andere, dat donkere en geheimzinnige, dat wordt verzwegen als een schande - waarvan niemand rept en waar je toch aan moet denken, omdat het zich aan alle kanten aan je opdringt. Komt het misschien daardoor, dat je voor de liefde, die als zoo iets geweldigs, alles-overheerschend in je leven komt, àngst voelt... angst voor dat onbekende, hevige dat hartstocht is... angst, die je zelf niet begrijpt, die je weg wilt redeneeren... maar die instinct is, buiten reden en gevoel om...’
Als voor zichzelf had ze gesproken, voorovergebogen, turend met starre oogen voor zich uit. Ze schokte op toen ze zijn zachte handpalm op de hare voelde.
‘Dus dàt is het geweest?’..vroeg hij opeens met een vaderlijke teederheid. Groot staarden haar oogen in de zijnen. Nu had ze 't gezegd; uitgesproken wat ze nooit voor iemand, zelfs niet voor Henk, onder woorden had kunnen brengen. Nu vormden zich de moeilijke zinnen vanzelf en werd 't zich-uiten een verlichting, als van een last, die langzaam haar ontgleed.
Ze haalde diep adem. ‘Ja. Dat is het geweest. 'k Was nog geen achttien en hij een man, dien ik nauwelijks kende. Wat me naar 'm toedrééf... zoo sterk was het... ik moest... ik voelde, dat het “de liefde” was, de eenige, echte...’
‘En dan toch?’ hielp hij haar, ‘die angst...’
‘Hij was zoo ànders dan de mannen, die ik kende. Anders - niet zoo lief en hoffelijk als de jongens om me heen tegen meisjes waren. Een hevige, hartstochtelijke jongen was hij. En ik... ik kan er me nu niet zuiver meer indenken... dat razende verlangen naar hem... en toch, in z'n bijzijn, àngst voor die hevigheid...’
| |
| |
‘Maar’ - hielp hij haar weer, ‘zei jou je intuïtie dan niet, dat het goèd was... tòch goed... juìst goed... Dat hartstocht mooi en heerlijk is tusschen twee die elkaar liefhebben?’
‘M'n intuïtie’ - herhaalde ze bitter, ‘dìe wantrouwde ik juist. Die leert een meisje wantrouwen, van kind af. Wordt je niet gehoond, bespot, gestràft, als je verlangen, verliefdheid voelt en 't ongeluk hebt het te verraden... dan ben je immers een jongensgek... de grootste schande! En van hem wist ik... een bruut noemden de meisjes hem... ik zelf had hem gezien, 'n paar jaar terug, met een meid op z'n schoot... op de kermis... Als ik van 'm weg was, moest ik daaraan denken, was dat een pijniging... Begrijp je nou, dat afschuwelijke dubbele... dat een meisje liefde niet ziet als een prachtig geheel... dat een meisje voor hartstocht... bàng kan zijn?’
Hij tuurde zwijgend voor zich uit. Pufte met korte rukken aan de pijp, die gedoofd was: ‘En daarom liet je hem...?’
‘Hij liet mij... o, als ik het maar alles had kunnen zéggen... er woorden voor had geweten zooals nu! Het was zoo duister en verward. Niets begreep hij ervan. Hij verweet, dat ik tòch was als anderen, 't soort dat hij haatte, die aanhalig zijn uit berekening, voor wie liefde een positie, een goeie kans beduidt’.
‘Hoe lang is het geleden?’
‘Vijf jaar. Voor drie is hìj getrouwd. O, ik treur er niet meer om. De herinnering aan hem staat niet tusschen Henk en mij! Ik hou van Henk. Misschien hou ik beter, móóier van hem dan ooit van dien ander. Maar Henk heeft het begrepen toen hij zei: er zit een scheur in je gevoel. Sámen, heeft-ie beloofd, zouden we de scheur dicht krijgen. En ik gelóóf hem... ik wìl 'm gelooven. Maar dan moet ik ook vertrouwen... niet rafelen, en wroeten... nìet ‘voelen met m'n hersens...!’
Ze hoorde haar laatste woorden in de stilte verklinken en die stilte duren, zwaar en vol van zijn zwijgen. En even voelde ze een pijnlijke schaamte als een, die naakt is voor de oogen van een ander. Maar het verging, toen hij sprak, zonder haar aan te zien, zacht en peinzend, als voor zichzelve: ‘Altijd is het een probleem, en bij ieder paar men- | |
| |
schen weer anders... Wat wéét je van elkaar... zelfs wie elkaar toebehooren...’
‘Wat weet je van elkaar,’ herhaalde zij, ‘jij zag mij “wreed”, een coquet, preutsch nest, dat een lesje noodig had. En ik jou, met die rust en die kràcht van je, als een gelukkig mensch...’
Hij trok den fox bij de flappende ooren, tot het dier zachtjes jankte en had weer zijn korten, grommenden lach: ‘Ieder mensch draagt een masker. Daar is het mee als met je kleeren... zonder schaam je je tusschen de anderen. Zelfs voor wie je het naast is... uit gemakzucht... uit ijdelheid, of misschien wel uit bangheid. En dwaas is, wie zich richten wil naar wat hij van anderen ziet; want waar de schijn het mooist is... daar valt het meest te verbergen.’
* * *
Wies liep op het perron. Terwijl de trein het Amersfoortsch station binnenstoof zag Tine haar al, met haar kleinen wipneus in den wind en een krans warrige, zwarte haren uit een scheefstaande muts, even braniëg slordig als het onbekommerd schoolkind van vijf jaar geleden, dat in niets deed denken aan een gestudeerde jongedame, de correcte juf van een deftige kostschool.
‘Dáág! Fijn dat je er bent! We gaan maar dadelijk het bosch in, vin je niet? Wat ben je gepozeerd geworden, Tine! Met een voile en alle knoopjes van je handschoenen dicht!’
Tine lachte luidruchtig. Vergeefs zocht ze den ouden onbevangen toon: ‘Lollig om weer 'ns over de ouwe tijd te kletsen. 't Is hier mooi, hè? Zit je hier de vacanties ook?’
De wipneus rimpelde. ‘Een gàt hier! En een muffe kletskliek. Alleen 't bosch is prachtig. 'k Heb broodjes bij me en kersen om onderweg te eten. Dan drinken we straks thee op m'n kamer, die is maar klein en op een zomermiddag matig te recommandeeren.’
Tine voelde wrevelig het gekunstelde van haar houding, en onwillekeurig verviel ze in den kameraadschappelijkjovialen toon, waarmee ze als oudere-jaars een jong studentje op 'r gemak placht te zetten: ‘En je doceert Duitsch? Kranig hoor, allebei de aktes in vier jaar. Ga je nu nog dóór in een andere taal?’
| |
| |
Wies oogde van terzij. ‘Nou wéét ik het! Aan je moeder doe je me denken. Alleen als die me ankeek, vóélde ik me veters bengelen en al me nagels zwart. En die kon net zóó iets zeggen...’
‘Onzin hoor!’ Met een kleur van ergernis stak Tine haar arm door dien van Wies. ‘Op mama lijk ik minder dan ooit! 'k Woon nu in Leiden op kamers. Een heel ander leven als dat afschuwelijke sporen. Je moest eens komen, Wies, dan introduceer ik je in onze club. Je zoudt eens zien wat een aardige geest er onder de meisjes-studenten is...’
Ze beklommen een breeden weg, die naar den top van een heuvel voerde. Terzijde, in de diepte, lagen de verspreide gebouwen van het stationsemplacement; onwezenlijk klein, als een zwarte rups, gleed heel in de verte de trein weg tusschen elkaar naderende donkerten van pijnhout. Op den heuveltop, waar het bosch begon, stond een bank aan den rand der wijde openheid.
Tine hoorde zich druk praten, hoorde zich de oude, ongewoon-geworden, ruw-grappige termen bezigen... Niet Wies was veranderd, maar zij - ze ergerde zich, omdat ze Wies een beetje burgerlijk vond geworden... omdat ze 'r even plat accent opmerkte en 'r slecht verzorgde handen, en het wat smoezelige, vlekkerige witte bloesje. Tòch een philister, hoonde ze zich... tòch geïnfecteerd met de deftigheidsbacil, zooals ze vroeger bij Seters zeiden...
‘Hier even zitten?’ stelde Wies voor. ‘Voor dit bankje heb ik een zwak. Soms klim ik hier 's avonds naar toe, om 'ns even tusschen de muren uit te zijn .. tusschen de oogen van de huizen uit. Wil je kersen?’
Ze grabbelde in 'r haveloozen citybag, zette den puilenden zak tusschen hen beiden op de bank.
‘'k Heb hier méér kersen gegeten... kijk, daar liggen de pitten nog.’ Haar kleine, bruine vinger wees voor zich uit naar den voet van een berkje en meteen plofte ze, met volgeblazen wangen, een pit tusschen haar dikke warmroode lippen uit, die ketste met een fijn tikje tegen het stammetje. ‘Nou jij!’
Tine probeerde, toen Wies weer, wie het aldoor lukte... en Tine blies tot ze rood zag... ze woù toch ook...! En
| |
| |
dan opeens bekroop haar weer ergernis, omdat ze daar nu tegen elkaar zaten te braniën als bakvisschen en zoo de de leegte vulden, die er toch wàs, nog aldoor was, in dit toch zoo hartelijk begeerde weerzien. Voelde Wies dat dan niet?
‘Vertel nou 'ns wat van je school. Kun je 't nogal vinden met de blagen?’
‘De blagen? O ja. Die mogen me. We maken soms wandeltochten en ik help ze met een tooneelstuk. En met de jongens - je weet, ik geef ook les in de laagste twee klassen H.B.S. - lukt het ook wel. Als het daarbij blééf...! Ongelukkig heb ik ook collega's. God zeg, wat kunnen vrouwen elkaar verfijnd pesten. Mannen maken ruzie - schelden elkaar uit. Maar de dámes op Woel-Lust! Met géén heb ik openlijk oorlog. En toch gaat er geen dag voorbij, dat ik niet vernederd en gehoond wordt, dat ik er wel graag een te lijf zou gaan, al heeft ze met 'r correcte stem geen woord tegen me gezegd...’
‘Ik begrijp het’, stemde Tine van harte toe, ‘van die gepatenteerde schooljuffrouwen - 'k heb ook een haat aan het ras hoor. Maar op de H.B.S.,’ vorschte ze plagend, ‘tusschen de heeren-collega's zal 't wel beter zijn?’
Wies stak haar roode onderlip vooruit. Dan trok haar mond schamper scheef. ‘O, àl te goed,’ zei ze schril en floepte driftig den laatsten kersenpit tegen den berkenstam. ‘Die overstelpen me met hun beleefdheden... voor die ben ik zooiets van vogelvrij...’
‘Maar waarom?’ Tine vroeg het ontsteld, om Wies' onverwachte heftigheid.
‘Waarom? Natuurlijk altijd om hetzelfde!’
‘Ah!’ deed de ander langgerekt, met een plagenden knik van alles-begrijpen.
Maar Wies schoot in een korten, ruwen lach. ‘'t Is niet meer als vroeger, hoor! Ik ben van een taaie standvastigheid geworden. Dit keer is 't het èchte!’
Blij verrast schoof Tine naderbij. Nu voelde ze zich opeens heel innig met Wies... nu wilde ze Wies met háár geheim verrassen; op 'r verrukte blijdschap had ze zich heel de treinreis al gespitst!
Maar bij de eerste inleidende woorden veerde Wies al op; haar oude speurzin had al geraden.
| |
| |
‘Ik snap het! Ik snap het!’ juichte ze. ‘Henk is het! Dáár had ik zoo'n voorgevoel van!’
Stralend knikte Tine. Veilig en gaaf voelde ze nu, naast Wies, die zooveel van vroeger wist, haar liefde; en met blijden trots de zekerheid Henk geluk te geven... 't geluk, waarop hij zoo lang en trouw had gewacht. En bij Wies' intense belangstelling werd het een vreugd om te vertellen.
‘De lieverd,’ zei Wies met groote tranen in 'r zwarte schitteroogen; ‘wat gùn ik het hem. Weet je wel, dat ik dikwijls aan jou het land heb gehad, als ik voelde hoè ie van jou hield? 'k Zie nog dat lieve, leelijke gezicht van 'm oplichten als ik je naam maar noemde. En dan hoorde-ie me uit en dacht, dat ik niets snapte als-ie vroeg: “Hebben jullie véél werk? O - dan zal Tine wel komen om 'r sommen af te schrijven...”
Ze lachten er samen om, terwijl ze voortliepen, arm in arm, den breeden boschweg in. Vol en rijk voelde Tine zich in 't geluk van Henk's liefde, en ver en vreemd, als iets om zich bitter voor te schamen, de vroegere halfheid, haar aarzelen...
“En nu jij vertellen? Ga je al gauw trouwen? Henk droeg me op, te informeeren naar den opvolger van den paukenist!”
“De paukenist!” Wies lachte weer schel en hard. “Dàt was allemaal kalverliefde. Trouwen? Nog in geen járen hoor! Daar dénken we vooreerst nog maar niet aan.”
Aan haar ruw onverschilligen toon voelde Tine: er haperde iets, en voorzichtig probeerde ze: “Waarom zijn je collega's..?”
“Ze kunnen stikken,” zei Wies fel. 'k Heb 't er voor over, duizendmaal er voor over. 't Gepest van die zure juffers, naar wie nooit een man gekeken heeft en 't gesar van de kerels, die denken dat zullie óók wel 'n kansje hebben, omdat ik... Was het hier maar zoo'n klein ellendig gat niet... de steenen hebben oogen; iedereen neust hier in 'n anders zaken en zoo gauw ze me wat bewijzen kunnen, wippen ze me... En als ik hier weg moet... ik kàn hier niet weg... ik kan niet zoover van hem...’
Een verwarrend vermoeden begon in Tine te helderen; ze keek Wies aan als zag ze haar voor het eerst, een gansch andere nu, dan het meisje waarop ze aldoor, - | |
| |
ze erkende 't met wrangen spot - met wat neerbuigend meerderheidsbesef had neergezien...
‘Je moet het maar weten,’ viel Wies opeens heesch zichzelf in de reden; ‘hij waarschuwde wel, dat ik het je nìet moest zeggen, dat een geheim van drie geen geheim meer is... maar ik kan niet een heele middag met je samen zijn en erom liegen en draaien.’
‘Ik begrijp het wel’; Tine sloeg haar arm om Wies' hals; nooit had ze zoo sterk haar gehechtheid aan het kleine vriendinnetje geweten en dadelijk wilde ze nu Wies haar begrijpen, haar vrij-staan boven conventie toonen; ‘jullie bent nu al samen als man en vrouw... en dàt is de reden van het pesten, hè?’
Dichter, als hunkerend naar beschermenden steun, kroop Wies tegen Tine aan.
‘Hij is getrouwd’, zei ze klein. Maar toen ze de onwillekeurige schrikbeweging van de ander voelde, viel zij weer uit, met heftig hartstochtelijke stem: ‘Wat gaat het hen aan? Gaat het iemand aan wat ik met m'n leven doen wil?’ En dan gesmoord en heesch: ‘Bij mij hoort hij... Als je zóó van elkaar houdt, dan denk je niet om moraal, of fatsoen, dan worden al die begrippen holle, duffe wóórden. Ik voel geen schuld - ook niet tegenover die vrouw, dat mensch, dat nooit begrip heeft gehad van wat hij tekort kwam. En voor z'n kinderen voel ik geen schuld...ik neem ze immers niets af...ik weet wel dat-ie om mij toch nooit..
Eerst heb ik het gehoopt... dreef ik hem... dat-ie scheiden zou. Toen wist ik niet, dat-ie zóó van die kinderen hield.,. en zoo aan al dat andere zat vastgegroeid. Nou blijft er immers geen keus. Ik kàn niet buiten 'm. Er is maar één liefde... één die echt is. Al het andere... gescharrel... conventie of berekening... geknòei is al het andere. Dat voel je pas als je zóó van iemand houdt... als je zoo heelemaal alles krijgt van één mensch... Dan hèb je 't er voor over... 't gepest en de angst om je broodje, want ze trappen me er uit zoo gauw ze 't me bewijzen kunnen...’
Met een snikkenden zucht hield ze 'r woordenstroom in en grabbelde vergeefs in 'r mantelzak, 'r blouse, dan in 'r taschje, naar een zakdoek. Totdat Tine met den hare, voorzichtig en troostend als bij een kind, de groote, blanke tranen
| |
| |
van het smalle, bruine gezicht veegde en toen haar eigene, en toen lachten ze daar samen om, in een ontroerde, verteederde verlegenheid.
Maar dan gooide Wies het hoofd in den nek: ‘Je hoeft me niet te beklagen! Ik beklaag mezelf niet hoor! Ik heb het er voor over... Geluk is het toch... zelfs de angst, zelfs het verlangen... het razende, martelende verlangen, als ik zit te wachten en hij niet komt, en de uren kruipen en de tijd toch te gauw voorbij gaat... die afschuwelijke tijd, die er altijd is... die je nooit kwijtraakt... Want nooit is hij vrij... nooit meer dan een paar vluchtige uren... nooit zijn we 'ns rustig samen... zelfs geen wandeling durft hij meer, sinds we een van z'n dochtertjes op 'n stil paadje tegenkwamen. Nooit een heelen, langen avond samen onder de lamp... Nooit een nacht, zoo, dat je 's morgens wakker wordt, met je armen om mekaars hals....’
Fluisterend, als voor zichzelf, zei ze de hortende woorden, dan keek ze op, verschrikt, naar Tine, die naast haar tegen een boom leunde en snikte, snikte met het hoofd verborgen in haar geheven armen.
‘Nou...’, zei Wies verontrust, ‘moet jij daar nou zoo om...’
Uit Tine's tot een vuist geknepen hand trok ze het zakdoekje en probeerde verlegen lachend: ‘Zal ik nou bij jou...?’ Maar Tine schudde woest haar hoofd en huilde... huilde... Ze had niet kunnen zeggen waarom... vreemd ongewoon wist ze zelf, als een herinnering aan iets, dat jaren terug lag, haar kinderlijk uitbundig snikken, dien overvloed van al maar stroomende tranen, maar vaag wist ze ook het milde, verruimende van dit verdriet, dat geen verdriet wàs - niet om iets - of iemand - niet om Wies, die immers, dat zei ze toch... niet te beklagen was...
Wies had de tasch op den grond gezet en zwijgend begon ze uit te pakken, op een klein, gespreid servet, de broodjes en de zandtaartjes, de harde eieren, die in de knel waren platgedrukt en de gekneusde rest van de kersen.
En een beetje verbitterd dacht ze: zoo was het altijd geweest... zìj vertelde en Tine verzweeg... eigenlijk had Tine altijd... alles... verzwégen...
* * *
| |
| |
‘Daar woon ik.’ Wies duidde op een schamele winkelpui, zóó smal of zij tusschen de beide grootere huizen terweerszij was ingeperst. Boven bespande één breed raam de heele gevelbreedte; gekrompen, te korte vitrages, als bungelenden aan een galg, dekten met slordige plooien het glas af.
Eerst nu voelde Tine haar moeheid; 'r schoenen vol zand en het kleverig plakken van haar heete kleeren. Hoe lang hadden ze ook gewandeld! En vreemd... het was geweest, of ze hoe langer hoe verder van hun vertrouwelijkheid waren afgeraakt... of ze die niet meer aandurfden. Over Tine's studie hadden ze gesproken en veel had ze van colleges en disputen, werkmethodes en examens verteld, en het laatste halfuur, op den weg door het stoffig-heete stadje, hadden ze meesttijds gezwegen.
De aanblik van dat venster, slecht verhuld, en toch ondoordringbaar zwart achter het plooiend wit, dreef Tine's gedachten opnieuw met geweld naar Wies' geheim, dat het geheim was van die kamer.
En in een onberedeneerden weerzin zon ze op de mogelijkheid om voorbij te gaan, niet te hoeven dringen in die intimiteit, niet te hoeven zien de meubels, of kleeren, die er slingerden, of misschien door een kierende deur...
Ze overlegde, of ze niet kon voorstellen bij een confiseur naar ijs te vragen, of wat te gaan zitten in een buitencafé, maar reeds hield Wies den sleutel in haar hand bereid en stapte vooruit naar de smalle, vervelooze deur van het bovenhuis naast het winkelvenster, waar vier schimmelig-gele kazen, ter weerszij van een ijzeren mandje met eieren, de incarnatie leken van burgerlijke banaliteit.
‘Ik zal je maar voorgaan.’ Wies duwde achter Tine's rug de deur in 't slot; in het kist-kleine portaaltje voelden ze de warmte van elkaars lichaam. Door een ruitje boven het deurhout viel fel de middagzon en zette een brok van de onbekleede, vervelooze trap in meedoogenloos licht. 't Geluid van hun klotsende voeten, dat ergens diep-onder weerschalde, verscherpte Tine's weerzin en de weeë etenslucht, die als een walm van boven kwam gedreven, gaf haar een ondraaglijk gevoel van misselijkheid.
Wies liep het laatste trapeind op een draf. Ze toefde even op den overloop, dan knarste de knop van een deur.
| |
| |
En juist toen Tine, met haar hoofd boven de laatste tree, het schemerig portaaltje poogde te verkennen, klonk een uitroep van Wies, fel als een schreeuw... Ze wendde haar hoofd met een schok, zag aan het eind van 't portaal, door de open deur, het lichte vlak van de kamer en daar, tegen het venster, scherp afgelijnd als een silhouet, de slanke donkerte van een mannenfiguur... En tegelijk al Wies vlak bij dien man en hun beider armen om elkaars lijf, hun beider lichamen, tegen dien achterwand van licht, tot één zwart vergroeid, het mannenhoofd genegen en het meisjesgezicht, ver achterovergebogen, in vervoering van verlangen, opstrevend naar het zijne.
Even stonden zoo de twee naar elkaar toegebogen, dan, terwijl haar gezicht in extaze geheven bleef, begonnen zijn handen te streelen, langs de smalle schoudertjes, te streelen en te omvatten, in eindelooze teederheid, borst en armen, schouders en hals, tot ze zich sloten en stilbleven om het roerlooze gezicht. En zoo intens onderging Tine wat ze zag, dat ze het besef van haar staan op het portaal verloor. Als in een hallucinatie voelde ze langs haar eigen lichaam handen streelen, mannenhanden, waarin de liefde tintelde, en wáár ze streelden sloeg een gloed haar uit, een schroeiende gloed van verlangen, zooals ze nauwelijks meer geweten had dat bestond, zooals ze éénmaal gevoeld had, eindeloos lang was het geleden, en toch zóó dichtbij of altijd nog haar lichaam het merk dier streelingen meedroeg... in een diepe begroeide duinkom stond ze..... de wind ritselde door verstoven struiken en achter haar gromde, diep en dreigend, de zee...
Ze schokte in de werkelijkheid terug toen ze Wies' hand om haar pols voelde, en dier kirrenden proestlach hoorde, vlak aan haar oor, en dan woorden, die als van heel ver en zonder verband langs haar heen raasden. Niets ervan raakte haar en willoos, met doove voeten, liet ze zich meetrekken, de kamer in, waar de man nu afgewend bij het venster stond. Pas tegenover zijn bedremmelden, misluktonverschilligen groet, schoot het begrip van de situatie met wrange felheid in haar gedachten en toen leek de druk van zijn droog heete hand vuur tegen haar vingers.
‘Doen jullie nou niet zoo mal plichtplegerig! Wies braniede
| |
| |
over alle verlegenheid heen, duwde Tine in een laag stoeltje, hetzelfde stoeltje, waarin ze vroeger, op het werkhokje boven mevrouw Seters' winkel, honderdmaal gezeten had, en rammelde luidruchtig met het theeserviesje, dat ze van een klein penantkastje naar de tafel droeg.
Dan kroop ze over de bank waar hij zat, onwillig zwijgend met de handen tusschen z'n knieën, en trok met haar om zijn hals gestrengelde armen zijn hoofd achterover, tot zijn kort dik krulhaar tegen haar gezicht lag en haar mond en neus er gretig in groeven. ‘Mopper nou maar niet’, vleide ze dan, als een poesje tegen hem aan genesteld, ‘als ik niks verteld had, zou ze 't nou toch begrepen hebben!’
Star tuurde Tine terzij, tusschen de spleet der bochtige vitrages, in de leege, grauw-heete straat, en toch wist ze, zag ze het, met vlijmscherpe nauwkeurigheid. Pas toen ze Wies, achter zich, neuriënd hoorde schrappen langs een lucifersdoosje, waagde ze het haar hoofd te wenden en zag den man vlak tegenover zich, zag hem voor het eerst als een afzonderlijk wezen, een niet-meer-jongen man, met scherpe vouwen in een verweerd gezicht en om zijn dun gelipten mond een norschontevreden trek. Zijn oogen, klein van verlegenheid, ontweken haar blik, toen hij, gedwongen, iets vroeg over hun wandeling. Maar dadelijk was Wies weer van 'r theeblad weggewipt en naast hem op de bank: ‘We zijn bijna tot de Pyramide gekomen’, snoefde ze, ‘maar toen wou ik dat lage weggetje terug; je weet wel, waar wij toen nog in de hei hebben gelegen, maar ik vergiste me en toen zijn we...’
Dicht naar elkander negen hun hoofden weer, en op zijn bruin gezicht vergleed de norsche trek... hun oogen beloofden, het toegevleid meisjeslijf leek te passen in de buiging van het zijne. Overvuld was de kleine, volle kamer van verlangen, en zwaar en log, een vijandige stoornis wist Tine zich in hun intimiteit, maar nòg was het haar onmogelijk zich te verroeren, om met daadkracht in haar loome, zware leden, een eind te maken aan het kwellend samenzijn.... als voor een grauwen, verstikkenden walm, die langzaam op haar aanstuwde, deinsde ze voor het oogenblik, dat zij buiten de omvatting dezer kamer en met zichzelf in de leege straat alleen zou zijn.
Dan, terwijl Wies haar het dampend theekopje voorhield,
| |
| |
zag ze den man tersluiks gluren op zijn horloge en tegelijk was zij op, als gestoken, en mompelde nieuwe zinnen van weggaan en haast.
‘Och nee! Wel nee!’ deed Wies uitbundig. ‘Je stoort ons immers niet! Bobbie zeg ook eens wat! Je doet net of jij het jongemeisje in de pijnlijke situatie bent!’ Overmoedig grepen beî haar kleine handen naar zijn ooren, hij vatte ze en knevelde ze in zijn greep, en hield ze vast, terwijl hij gezaghebbend berispte: ‘Kindje, kindje... niet zoo exuberant!’
‘Hij is bang - kleinzielig en bang.’ Tine wist, dat zij het constateerde met voldoening. ‘Is dìe man waard...? Knap is hij niet... een dom gezicht, dom èn 'n egoïst...’
‘Blìjf nou...,’ drong Wies opnieuw aan. ‘De afspraak was, dat je tot halfvijf...’
Maar Tine zàg, dat hij, met den druk van zijn handen, het meisje een teeken gaf en in Wies' stem verliep de overtuiging. ‘Als je persé wilt....,’ besloot ze aarzelig.
‘Ik wil persé!’ Met een schril-harde stem sloeg Tine een gat in de gespannen onrust van het oogenblik; ze reikte den man, die snel was opgestaan, vluchtig haar hand, terwijl ze al, langs hem heen, verlangend naar het portaaltje zag, waar Wies bezig was met haar goed. Terwijl ze den kanten mantelkraag recht trok, fluisterde Wies in heftige verontschuldiging: ‘Hij kwam onverwacht. Z'n vrouw ging opeens uit de stad en hij wist niet dat jij... om half zes moet-ie weer...’
Tine rook den viezen etenswalm en zag weer de kale trap, en plotseling leek het haar volslagen krankzinnig, dat zij met het gefluister naast haar iets zou hebben uit te staan, met dat meisje, in een slonzig wit bloesje, dat achter haar kamerdeur een man hield verstopt... Toen Wies haar de roode lippen toestak, rechtte zich onwillekeurig haar starre rug en met een paar haastige zinnen duwde ze Wies terug naar de kamer, wuifde, al op de trap, nog met haar handschoenen. Toen ze beneden in het portaaltje stond, hoorde ze boven zich een deur nadrukkelijk sluiten, een knarsenden sleutel, die in het slot werd rondgedraaid.
Op de bank boven op den heuvel vond Tine zich zitten, doodmoe en met een kwellende pijn boven haar oogen, na
| |
| |
een loop als een jacht langs het warnet van keienstraten in het vreemde stadje. Zwaar hing de zondoorstoofde middaglucht boven het wijde, zwarte emplacement en het doffe gebolder van rangeerende wagens was het eenige gerucht in de windstille atmosfeer.
Nu - wist ze met bange zekerheid - moest ze het uitdenken; met de rust van haar lichaam zouden, helder en onverzettelijk, de gedachten opduiken, die onder den dollen loop in zon en hitte neergeslagen en verdoofd hadden gelegen. Maar één ding wist ze daar bovenuit met hardnekkige, blinde zekerheid: als om halfvijf Henk met den trein uit Utrecht haar wachtte aan het gindsche station, zou hij er haar niet vinden.
Ze schoof wat dieper op de vervelooze, ongemakkelijke bank, knoopte haar manteltje los en legde haar hoed naast zich. Haar horloge wees twaalf minuten voor vieren. Toevallig herinnerde ze zich dézen tijd, als het vertrekuur van Henks trein uit Utrecht, waarnaar ze samen in het spoorboekje hadden gezocht. Henk zou nu de wagens langs loopen en telkens met een hippend sprongetje er binnen zien en overleggen met een grijnzenden conducteur over een leegen coupé... En in Amersfoort zou hij uit het portier hangen en een jongen met een wit voorschoot zou voor hem stilstaan, hem broodjes met kaas in papieren zakjes aanprijzen... Met een schampere voldoening wist Tine dat het alles nu voor niets zou zijn. Over dien jongen heen zou hij uitkijken naar haar, die niet kwam... Vlekkerig rood zou zijn gezicht zien, zenuwachtig zou het trekken om z'n mond en z'n hooge, geel-witte voorhoofd zou glimmen van zweet...
En plotseling begreep ze, dat elk dezer gedachten aan Henk er een was van haat. Waarom?! Dat wilde ze niet! Zij hield van Henk! Straks zouden ze weer samen zijn, na een scheiding, waarin ze naar hem verlangd had, - waarvan hij, dwaze, verliefde jongen, de uren had afgeteld!
Maar tegelijk al weer wist zij, dat het niet zóó zou zijn... ze zouden niet meer samenkomen, want het einde tusschen hen beiden was lang reeds voltrokken. Daarginds op die trap, op het stinkende portaaltje, was het einde geweest. Toen had ze geweten, oneindig sterker dan door woorden
| |
| |
en redeneeren... ze had het gevoeld... weifelloos en vast..., dat het niet kòn tusschen haar en Henk. Met wie had ze over intuïtie gesproken?
Arnold... Eindeloos lang leek het geleden, of ze sindsdien langs verre wegen van inzicht was gegaan... een blind rondtastend kind was geweest, maar nu een mensch geworden met verhelderden blik. Hoe had ze gekund! Kùnnen sjacheren met zichzelf... zij, die het wist... wìst dat de vervoering bestaat... zij had zich laten kussen zonder verlangen, ze had haar lichaam bereid gegeven zònder den drang, de opperste, de éénige, die liefde is!
Nu kropen de beelden uit alle schuilhoeken van haar herinnering, een foltering werd het, om alles opnieuw te doorleven in naakte, beschamende armzaligheid.
Welke was dan toch die macht, die over liefde besliste; die boven rede en oordeel, boven wil en overtuiging uitging? Verre, vervaagde beelden schoven toe in nieuwe helderheid: een schoolkind zag ze zich, jaren geleden, op Henk's kamer. Bewondering voelde ze, die aan aanbidding grensde... en toch... toèn al datzelfde.. of een macht buiten haar bewusten wil, haar dwong de aanraking met zijn lichaam te ontwijken, haar wegdrong uit zijn dichte nabijheid, die ze eerst zelve had gezocht.
Wies met dien man... dat was De Liefde geweest! Stiekum, op het armoedige kamertje, met dien getrouwden man, die een hartelooze egoïst was. En tòch - zooals Wies liefhad - zóó moest het. Niet een compromis sluiten met je eigen gevoel, omdat immers het volmaakte toch niet bestaat... maar je over kunnen geven met lijf en ziel... omdat je móét, omdat je gedreven wordt... hier ben ik - ik kan niet anders... en dan wachten, met je hoofd in extaze geheven en je armen wijd... op het antwoord...
Een dof dreunen uit verre verte deed Tine opzien. Boven de elkaar naderende donkerten van pijnbosch dreef witte damp; dan kroop de trein nader... Henk's trein... onschuldig en nietig als speelgoed. Zij boog zich voorover en zag hem komen, groeien tot een daverend gevaarte en dan voorbijgaan, recht onder haar, langs den voet van den heuvel. De remmen schuurden; uit de overkapping echode het metalen gedreun en flarden van geroep en gerucht
| |
| |
stegen op naar de stilte, waar zij verbeidde. Ze had niet bewogen. En toen even later het bolderend gerucht weer inzette, om langzaam te versterven, bleef slechts een bleeke bevreemding in de ijlte van haar gedachten, dat zij zóó, in roerlooze onbeweeglijkheid haar lot had gekeerd... en niets zich had veranderd, terwijl iets zoo geweldigs zich voltrokken had.
Pas toen ze opstond, door naderende wandelaars verjaagd, grijnsde op eenmaal de onontkoombare werkelijkheid. Nog wist Henk niets. Aan tijdverzuim zou hij denken; niets vermoeden, niets willen vermoeden, terwijl hij de verdere reis volbracht. Ze moest hem schrijven. Naar Clara's huis kon ze niet terug. Met stipte nauwkeurigheid begon ze te overleggen: Ze moest Henk seinen en de komst van een brief melden. Terwille van den grooten fietsttocht, die voor hun laatsten dag was afgesproken, had ze dezen morgen haar koffer reeds grootendeels gepakt. De rest kon Clara doen en hem opzenden. Zijzelf zou vannacht hier blijven, ze had haar taschje en geld genoeg; logeeren in een hôtel om thuis argwaan te vermijden... en morgen... Naar huis. Dat wachtte nu. Thuis of Leiden. Minder was het dan niets. Een grauwte van troostelooze eenzaamheid zonder Henk... Henk, dien ze niet missen kon... van wien ze immers hield...
Ze keek om zich heen. Een plek van pas-gekapt laaghout. Wreed-witte tronken, waaruit enkele schichtige takken nog durfden, en, overal daartusschen, hoog opschietend onkruid... Ze was den weg kwijt... wat deerde het. Ze liet zich neervallen, vóórover; het hoofd op de armen. De tijd trok langs; geen vaste gedachte wist ze meer, niets dan wanhoop, de grauwe, toegetrapte ellende, die tegen 'r opkroop als een verstikking... niets meer, dan de stompe pijniging van volslagen eenzaamheid...
* * *
Dien avond, terwijl de zon onderging, zocht Tine, voor de derde maal dien dag, de bank op den heuvel. Ze droeg in haar taschje briefpapier, 'n katerntje en 'n couvert, met den postzegel er al op, dat ze daarstraks, schuw voor 't nog helle daglicht, in een duister achteraf-straatje was gaan
| |
| |
koopen. Hoog spande de opalen lucht boven de heuvels, in de verte, aan de kimlijn alleen, trok een schijnsel omhoog, als een weerschijn van verzonken gloed. Nog hing, op den weg, de hitte tusschen de boomen, maar bij de bank op den heuvel woei frischte uit de wijde openheid en het eiken hakhout liet er een kilte los, als uit een geheimzinnige bron, tusschen de dichte takken verborgen.
Uit de diepte klonk ver gerucht van stemmen en weer, als dien middag, bolderden goederenwagens, die rangeerden over het leege, zwarte terrein.
Schuin-zittend op de bank, waar ze 't papier naast zich op het hout had gelegd, schreef ze:
‘Henk, deze brief is een vlucht. Een vlucht voor je oogen en je stem, want als ik bij je zou zijn en ik moest je zéggen, wat ik je nu schrijven ga, zou ik er den wanhopigen moed niet toe hebben. Ik kàn het niet Henk. Ik kan je vrouw niet zijn. 'k Heb mezelf begoocheld, omdat ik het zoo graag wilde, omdat ik zooveel van je hou. Ik weet niet hoe ik het buiten je moet stellen, buiten je begrijpen, je meeleven; je oogen, die alles aan me kennen en liefhebben en je stem. die me bedillen en bespotten en uitlachen en bewonderen kon. Als ik zou zèggen wat ik je schrijven moet... dan zou je me weer òmpraten, dan zou je me weten te overtuigen, dat 't een hersenschim, een onzinnigheid van me is, zooals je altijd mijn geest hebt kunnen voegen naar den jouwe, en ik zou je weer gelooven, zooals ik altijd, van kind af, alles van jou als een geloof heb aanvaard. En dan zou de ellende opnieuw beginnen. Want eigenlijk heb ik dit altijd geweten. Iets in me wist het dien middag op m'n kamer, toen je sprak van de streep, die ik moest uitvegen... en toen ik de behoefte voelde om m'n hoofd tegen je aan te leggen en m'n armen om je hals te slaan en iets ànders in me waarschuwde om het niet te doen.
Dàt is er geweest, dat andere; ik wou het niet weten, ik wou het niet erkennen, ik wou er tegenin. Toen jij me beloofde, dat we samen de scheur in m'n gevoel zouden dichtmaken, wilde ik met al m'n macht, want ik verlangde zoo wanhopig naar liefde, naar iemand, die me begreep, naar innigheid. Toen heb ik het met een compromis geprobeerd. Gemeend, Henk, dat liefde zonder hartstocht een
| |
| |
Huwelijk kon zijn. 'k Weet nu, dat het ons allebei rampzalig zou hebben gemaakt. Ik weet het, sinds ik vandaag zag, wat niet voor me bestemd was: die ándere, echte liefde tusschen twee menschen.
Henk, over vroeger hebben we zelden gesproken. Dat van toen, ondanks alle ellende, die 't me gegeven heeft, is voor mij het echte geweest. En ik weet nu: dat zit me in het bloed, daarvan kom ik niet los. Morgen ga ik van hier uit naar huis. Vraag Clara of ze de rest van m'n goed in den koffer wil pakken. In het laadje van het tafeltje voor het raam ligt de bos thijm, die je onder m'n kussen stopte. Wil jij die tusschen de andere dingen bergen? En dan nog iets, dat me moeite kost je te zeggen. Achterop de hoogste plank van de spiegelkast ligt het boekje van Ricarda Huch. Ik smeet het daar, omdat ik het haatte - ik haatte het, omdat ik de verzen zoo prachtig vond en nooit mij zoo armzalig heb gevoeld als toen ik, na het lezen, wachtte op zulk een vervoering tusschen jou en mij...’
* * *
Toen Tine, met den voltooiden brief in haar hand, den hellenden heuvelweg terugliep, klom paar na paar tot de veiligheid van het donkerend bosch. Het was als dien avond in Nunspeet, toen ze, samen met Henk op het overschenen plein, de menschen niet anders meer had kunnen zien, dan als in liefde gepaard.
In de bus tegen 't stationsgebouw postte ze den brief; hoog boven haar ruischten de violette booglampen hun uitbundig licht uit. De menschen onder dien lichtval, - een drentelende groep, die scheen te wachten op de aankomst van een trein, - leken er klein, en fel-beschaduwd als poppen in een tooneeldecor. Terwijl Tine dwars overstak om naar haar hotel, aan de overzij, te gaan, passeerde haar een man, die het manuaal van groeten maakte, doch halfweg inhield en zich afwendde. Omziend, herkende ze den vriend van Wies. Ze wachtte onder de schaduw van de boomen, vastgehouden door een kwellende nieuwsgierigheid; hij naderde de portiek van het station, draalde er, zette zijn horloge op de klok gelijk.
| |
| |
Dan, tusschen den dunnen stroom van reizigers, die uitspikkelde op het leege plein, zag ze een dame hem wenken, naar wie hij snel toetrad. Zij was lang, en leek jong en blank achter de witte voile, die haar gelaat omspande. Ze kuste hem en stak haar arm door den zijne, en samen, in gelijken pas, richtten zij zich naar den weg... een paar tusschen de paren.
Het meisje oogde hen na. Zag hen gaan, achtervolgd door het brutale licht van de booglamp, het duister van een zijweg tegemoet, waar veel gesloten, slapende huizen achter donker struweel stonden. Daar zouden nu, achter de gierig gesloten gordijnen, telkens twee menschen, onder het licht van eenzelfde lamp, de hoofden naar elkander neigen; en ook zij beiden zouden ergens binnengaan, en een deur achter zich grendelen, en in de medeplichtige stilte van een leege kamer samen zijn...
Tine's brandende oogen tuurden, tot de schimmende gestalten oplosten in het duister en andere paren aanschoven, naderend en weer verdwijnend. En plotseling werd het haar, of ze àl deze menschen zàg... de menschen in de huizen, de anderen op den weg, en die daar boven in de bosschen..., hen allen zag naar het beeld, dat gisteren Arnold had opgeroepen: ieder dragend een masker.
En achter elk, glimlachend of ernstig, nederig of overmoedig, stond het ware gelaat grauw en star van smartelijke eenzaamheid... want zelfs wie elkaar het naaste waren, durfden zonder masker elkaar niet aan te zien, en zelfs wie samen de hoofden op één kussen legden, konden elkaar in hun armoe en eenzaamheid niet helpen.
Jo van Ammers-Küller. |
|