De Gids. Jaargang 83(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 252] [p. 252] Verzen. Shakespeare's Winteravondsprookje. Dit is 't sprookje van den dooden Prins, wiens droom zijn ouders leven - Shakespeare heeft het bij den rooden Nagloed van zijn haard geschreven. Die de wereld en de dingen Aanzag met verzachte kleuren, Liet het leed der stervelingen Slechts onwerkelijk gebeuren. 's Winters zijn de nachten zwijgend. In de witte stilte huivert Zilvren mist die langzaam stijgend Tot den dageraad zich zuivert. Achter het gordijn verborgen Werden weer de vensters hel Van een heimelijken morgen: Perdita en Florizel. [pagina 253] [p. 253] De twee pauwen. (Voor Paul-Eric de Fertzen). In 't bloembed achterover, waar het zwermen Der wespen tot verveelden slaap vermoeit, Voelt hij zich machteloos tegen de warme Koorts van den zomer die zijn bloed verschroeit. Veel licht doet pijn: en hij buigt naar zijn smalle Oogen de schaduw van de bloemen toe - - Kelken zijn op zijn keel en haar gevallen - Veel licht doet pijn, maar bloemen maken moe. Een pauw springt over 't gras: achter de aigrette, Trillend op 't spitse hoofd van blauw glazuur, Stijgt met den staart een dans van violette Brandende vlinders in een scherm van vuur. Maar hij heeft, met één enkle geste, zijn Ritslenden waaier achter zich ontvouwen, En werpt het hoofd terug tot in de blauwe Gespannen lubben van gevlamd satijn. Zoo treedt hij zeker naar zijn tegenstander, Die op hem wacht, de pooten vast in 't zand, De steenen oogen stil - En triomfant Glimlacht hij naar het schreeuwen van den ander. [pagina 254] [p. 254] Adieu. Droom dan tenminste dat wij nimmer scheidden, Wij droomden het zoo vaak, kind, naast elkaar. Nu kuste ik, toen je sliep, voor 't laatst den zijden Geurenden overvloed van je wild haar. Je weet niet dat ik buiten in de weiden Omkijk over den diepen boomgaard naar Het open venster in den klimop waar Je met een glimlach droomt dat wij nooit scheiden. Droom dan, als in het sprookje, honderd jaar. Droomen is beter, kind, dan zwervend bij de Herbergen spelen en de dansen leiden. Adieu. Wellicht maakt eens een toovenaar Een blonden prins van dezen vedelaar En wekt je een traan, dien 'k bij het weerzien schreide. [pagina 255] [p. 255] De kerstboom. De kaarsen branden tusschen mandarijnen, Sneeuwsterren, speelgoed en gekleurde noten. De kindren zingen, en de dauw der groote Oogen beweegt en blinkt in 't trillend schijnen. Hoor hoe ze zingen: ‘Nu wees wellekome’. 'k Voel moeders hand weer die de mijne houdt, En huiver bij den geur van 't schroeiend hout Als toen ik zong: ‘Gij zijt van ver gekomen’. En staat daar weer de stal van Betlehem, Sneeuw op het dak en licht door roode ramen! - Moeder, wij waren veel te lang niet samen, - Ik heb het lied vergeten met uw stem. Zij strijkt weer door mijn haar en zegt: ‘Ach jongen, Je bent niet zwak, maar veel alleen geweest. Wist je niet dat ik naast je stond op 't feest Wanneer je weende omdat je kindren zongen?’ [pagina 256] [p. 256] Johannes. Hij hing niet hoog aan 't kruis: zijn voeten bleven Ter hoogte van mijn schouder. Maar hij leek Als ik van onder naar zijn stil hoofd keek, Stijgende langs het hout omhoog geheven. En toen de spijkers waren losgedreven En 't stijve lichaam in mijn armen streek, Wist ik dat hij ons in den dood ontweek En mij zijn bittren beker had gegeven. Maria nam zijn koud hoofd aan haar borst En Magdalena schreeuwde en hief haar handen, Petrus zag toe vanaf den muur der stad - Mij had hij toen hij leefde liefgehad, Maar toen hij stierf gaf hij zoo veel dat 'k van de Vervuldheid eerst na jaren schrijven dorst. M. Nijhoff. Vorige Volgende