De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Bibliographie.Dr. G. Doyer van Cleeff, Scheikunde in Dienst van den Mensch-Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 1918.Ouderen van dagen verbazen zich, hoorend, dat de chemie voor het praktische leven belang zou hehben. Zoo een ander ons dit verzekerde, namen wij het allicht niet aan, maar zulk een achtenswaardig man als Dr. D.v.C. gelooven wij graag en wij zien in zijn bericht een reden mèèr om zijn boek met ingenomenheid te begroeten. Een reden mèèr -, want het is toch vooral iets voor hen, die wat minder nachtschuiterig zijn. De bladzijden schooltheorie toch zullen niet bestudeerd worden door wie niets aan scheikunde deed (zoo iemand neemt een handboek of volgt een cursus), doch zijn daarentegen zeer bruikbaar voor vele anderen; voor de velen, nl., die aan de H.B.S., of in Delft, of voor hun geneeskunde wel chemie leerden, maar ze later verwaarloosden, en nu hun verschoten schoolkennis weer eens kunnen opfrisschen. Die vooral, dunkt ons, zullen de lezers van het boek zijn, en dan nog vele anderen, die hun schoolkennis niet vergaten, maar de theorie zoomin als haar toepassingen voor de laatste twintig jaar met zooveel aandacht volgden, als Dr. D.v.C. het deed. Er kan dus een vrij uitgebreide lezersschare voor dit werk zijn, en aan deze schare bewijst het een schoonen dienst, want er gebeurt inderdaad geweldig veel in de schoolwetenschap, en dit nieuwe grijpt vaak al gauw het praktische leven aan. De reactie van Sabatier voerde tot de fabriekmatige vetverharding; een geleerde proef van Crookes werd uitgangspunt voor de bereiding van luchtsalpeter; dat saccharine een laboratoriumprodukt is, mag menigeen wellicht nog hooren, die wel voor x-licht en radiumstralen het nut der wetenschap kent en erkent: voor dezelfden is ook de mededeeling zeer leerzaam, dat een methode | |
[pagina 173]
| |
om turf te drogen berust op de elektrische lading van deeltjes van colloïeden. Zulke merkwaardigheden vertelt het boek met nog ander belangrijks, zooals, dat het breken van een thermometer de indigo-fabrikatie krachtig hielp, en de kunstmatige kamfer een moeilijken strijd tegen de natuurstof te voeren had. Met deze enkele grepen kenmerkt men de deugd van het boek: het leert vele toepassingen van de schoolwetenschap en niet het minst voor de latere jaren. Een zekere onhelderheid, die hier en daar treft, kon wel eens voortkomen uit den wensch van den schrijver, om over een onderwerp tóch iets te zeggeu, zonder te ver te gaan. Wij gelooven, dat hij dan geheel had moeten zwijgen; nù raakt de lezer licht in de war; bijv. als hij (blz. 160) leest van het gemiddelde aantal electronen zonder toelichting, en (blz. 93) in eens magnesiumcarbonaat uit de lucht ziet vallen. Wellicht vergeet de schrijver dan ook, dat, wat voor hèm duidelijk is, dat niet voor den lezer behoeft te zijn, zooals ook daar blijkbaar het geval is, waar hij niet verklaart, waarom een verschil in smeltpunt tusschen vetten en vetzuren voor de kaarsenindustrie van belang is. (blz. 72) Een boek als deze Scheikunde heeft een goede kans op een tweeden druk, en men wenscht den schrijver hier gaarne een nieuwe uitgave toe. Ten behoeve daarvan wijzen wij hem er op, dat het met de formule op blz. 18 niet geheel richtig is; dat 1 met 99,5 al meer dan 100 geeft en geen plaats voor nog eens 0,45 overlaat (35); dat Engelsche maten den Hollandschen lezer last geven (65); dat bij de synthese van acetyleen niet een vonkenstroom, doch een boog te pas komt (77); dat het verband tusschen ultra-violet en stille ontlading niet voor een ieder zoo duidelijk is, als het den schrijver schijnt te zijn (85); dat aan de verklaring van de reiniging met zeep heel wat meer vast zit dan de leer van Spring geeft (150); dat Leblanc niet de eenige en niet eens de voornaamste man was bij de uitvinding van de soda-bereiding (163); dat op blz. 45 een brok van blz. 44 herhaald is; dat men, voor zoover wij weten, de wet van de vaste samenstelling meer naar Proust dan naar Dalton noemt (15); en de eerste zin van het boek tamelijk raadselachtig is. Met deze opmerkingen evenwel wil men geenszins de verspreiding beletten van een boek, dat voor velen zeer nuttig zal zijn.
Ch.M.v.D. | |
[pagina 174]
| |
Prof. dr. H.I. Backer, Oude Chemische Werktuigen en Laboratoria enz. J.B. Wolters' U.M., Groningen, Den Haag, 1918.Een smakelijk boekje, keurig van druk, met vele plaatjes, allerlei toelichting, en door dat alles een welkome aanvulling van prof. Jaeger's Elementen en Atomen, dat trouwens zelf ook enkele der afbeeldingen heeft, in prof. Backer's geschrift met zulk een overvloed aangeboden. De scheikundige van dezen dag zal zeker niet zonder belangstelling, en wellicht zelfs met eenige aandoening, die oude toestellen aanzien, stomme en toch welsprekende getuigenissen van den eerbiedwaardigen ouderdom zijner kunst: in menig stuk kan hij zijn eigen werktuigen nog wel herkennen, en de geweldige verandering der laboratoria heeft toch een en ander ontzien. Men weet wel zoo in het algemeen en het vage, dat de wereld oud is en alle vakken van dezen dag hun voorloopers hadden, maar iets anders is het toch om een plaatje te zien van Grieksch-Egyptische destilleerkolven met helm en afvoerbuis, en de geboorte van de retort of kromhals uit kolf met helm en buis voor oogen te krijgen. Het aantal oude boeken met beschrijving van scheikundige werktuigen is zeer groot, zegt prof. Backer te recht, en hij moest zich wel tot eenige grepen bepalen. Het kon niet anders, maar het bevreemdt mij wel eenigszins, dat niet een dier grepen gevallen is op het groote en beroemde boek van Georg Agricola, de Re Metallica, over den mijnbouw, in het midden der 16e eeuw uitgekomen en zéér rijk aan fraaie afbeeldingen, òòk van destilleertoestellen en laboratoriumovens. Hetzelfde werk doet ook zoo goed gevoelen, dat niet alle chemie der vroegere eeuwen goudzoekerij was. Ten allen tijde had het maatschaplijk leven behoefte aan essayeer-methoden, vooral voor goud en zilver, en in de werkplaatsen der oude essayeurs, vooral die voor goud en zilver, kan men de wieg der nuchter-wetenschaplijke laboratoria van later tijd zien: inderdaad staat de essayeerkunst voor goud bij Agricola niet veel lager dan die van heden, en het is wel treffend, dat deze 16e-eeuwer reeds de weegkamer kent. Prof. Backer eindigt zijn boekje met een fanfare ter eere van Boerhaave. Men gunt hier het oude Leidsche orakel gaarne veel hulde; toch is men het met prof. Cohen eens, dat men met het uitreiken van zulke stichtersbrevetten voor een vak, en vooral de chemie, wat voorzichtig moet zijn. Het zette kwaad bloed indertijd, toen Wurtz Lavoisier kroonde, en juist in dézen tijd kan zulk kwaad bloed veel, zeer veel kwaad doen. En dan is er toch wel wat bedenklijks in om de kroon te geven aan een man, die, zooals prof. Backer zelf erkent, als ontdekker | |
[pagina 175]
| |
niet uitblonk, al weerlegde hij onjuiste meeningen, en al maakte hij het daardoor voor na hem komenden gemaklijker om groote ontdekkingen te doen. Laat ons toch er vooral niet trotsch op zijn, dat wij in de vroegere eeuwen geen andere scheikundige van beteekenis kunnen aanwijzen, dan een die géén ontdekkingen deed. Wat alles niet wegneemt, dat prof. Backer's boekje een welkome uitgave is. Ch.M.v.D. | |
Dr. Ch.A. van Manen, Bedrijfsleven en de strijd tegen de armoede in Nederland. (Uitgave van het Instituut voor Economische Geschriften). 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff 1918.Het sociale probleem is uit zijn aard onoplosbaar, omdat het een probleem van menschelijke zelfzucht en tekortkoming is. Misschien is het de grootheid en de tragiek van onzen tijd, dat die onoplosbaarheid ons zoozeer kwelt. Wij willen de sociale rechtvaardigheid, en wij verwerkelijken het kapitalisme. Wij willen afgedaan hebben met de macht van mensch over mensch, en de afhankelijkheid van den arbeider schijnt grooter dan ooit. De losmaking van den arbeider van zijn productiebasis, welke den arme van dezen tijd zijn signatuur gegeven heeft: het is de losse werkman, de veelal werklooze, de ontwortelde en vereenzaamde, - heeft ook zijn merk op den volwaardigen werkman gedrukt: hij ziet zijn medeverantwoordelijkheid voor de maatschappelijke welvaart niet meer; zijn heele streven richt zich, niet op een groote opbrengst, maar op een groot loon; lost zich op in den loonstrijd, den strijd niet met, maar tegen den werkgever. Ik betreur het, dat dr. van Manen, waar zij in hare studie de vakbeweging en den loonstrijd vooropstelt, dit deel harer beschouwingen niet op een deugdelijke economische basis heeft opgebouwd. De loonstrijd als middel ter versterking van de positie van den arbeider is een zeer gevaarlijk werktuig. Het moge paradoxaal klinken, maar ik vraag mij af, of de grootste creditpost op de rekening der vakbeweging niet is, dat zij de bourgeoisie tot verantwoordelijkheidsgevoel heeft opgevoed. Maar den arbeider? Is niet het land van de sterkste en oudste arbeidersbeweging, Engeland, het slachtoffer geworden van de methode der vakvereenigingen, de praestatie binnen zekere perken te houden, in de meening, dat dit aan het loon ten goede | |
[pagina 176]
| |
komt? De werking der vakvereeniging, hoe heilzaam binnen zekere grenzen, is geen andere dan de vorming eener arbeidersaristocratie. Het, om welke reden dan ook, minderwaardige deel, wordt onbarmhartig uitgesloten. Ook hier te lande is reeds zulk een werking merkbaar: dr. van Manen wijst er op, hoe een arbeider boven de 40 jaar moeite heeft, een nieuwen werkkring te vinden. Men betitelt den loonstrijd der vakbeweging dan ook minder juist als een strijd tegen de armoede, het is veel meer een strijd van de meest weerbaren onder de arbeiders om meer welstand. Waar schrijfster echter eenmaal den loonstrijd binnen den kring harer beschouwingen trok, daar treft het, dat zij geheel verzuimde melding te maken van de zeer merkwaardige pogingen, die ook hier te lande gedaan zijn in de richting van het copartnership, een beweging, die op het oogenblik zoozeer de aandacht trekt, en die misschien bestemd is van groote beteekenis te worden ter bezwering der ‘industrial unrest’, geboren uit de verarming der wereld eenerzijds en de opvattingen van den arbeider omtrent den loonstrijd anderzijds. Het is de weg waarop men, zooals Lloyd George het dezer dagen in een groote rede uitsprak, den arbeider zijne medeverantwoordelijkheid tot werkelijkheid maakt, en zoo de gevaren, ontstaan uit de losmaking van den arbeider van zijn productiebasis, bezweert. Want, Carlyle heeft het der wereld reeds driekwart eeuw geleden voorgehouden: verantwoordelijkheidsgevoel bij allen is de eenige weg tot socialen vooruitgang. Waar de schrijfster meer den strijd om den welstand in het bedrijfsleven dan den strijd tegen de armoede tot het voorwerp harer beschouwingen heeft gemaakt, heeft zij de palen van haar gebied zeer ruim gezet. Het komt mij voor, dat dit aan de conceptie van het geheel niet ten goede is gekomen. Eenerzijds heeft zij het door haarzelve uitgezet gebied toch weer niet geheel bestreken; anderzijds schijnt het vrij willekeurig zich alleen te bepalen tot de verschillende maatregelen, die direct de werkloosheid trachten te bestrijden (arbeidsbemiddeling, werkverschaffing, emigratie, wijzigingen in bouw- en havenbedrijf) en voorbij te gaan aan het vele, dat geschiedt op het gebied van de weerbaarmaking van den arbeider: arbeidswetgeving, vakonderwijs, zorg voor volkshuisvesting en volksgezondheid, ook het vrouwenarbeidvraagstuk geheel te laten liggen; terwijl de schrijfster minder eigenaardig in dit deel wèl bespreekt de maatregelen ten aanzien der bedrijfs- (beter: beroeps-) loozen: landloopers en bedelaars. Door die partieele behandeling der volkswelvaart in het eerste deel wordt het verband met het tweede deel, dat de armenzorg | |
[pagina 177]
| |
tot onderwerp heeft, ook heel los en gewild. En ook dit deel lijdt aan dezelfde onevenredigheid van behandeling. De kerkelijke armenzorg wordt zeer uitvoerig beschreven, waarbij de schrijfster zelfs lang stilstaat bij bestuur en organisatie der kerken; terwijl de burgerlijke en particuliere armenzorg stiefmoederlijk worden bedeeld, en het met enkele bladzijden moeten doen; nauwelijks hooren wij iets van nieuwe stroomingen en stelsels. Die onevenredige behandeling is waarschijnlijk het gevolg van het feit, dat der schrijfster aanvankelijk een ander plan voor oogen heeft gestaan: en zij, teleurgesteld in de behandeling daarvan, toch de behoefte heeft gevoeld haar geesteskind de wijde wereld in te zenden. Willen deze opmerkingen nu zeggen, dat wat de schrijfster ons heeft voorgezet niet lezenswaard is? Geenszins. Het wil alleen zeggen, dat het werk als conceptie niet gelukt is, geen geheel geworden is; het is een reeks korte schetsen gebleven van eenigszins willekeurige samenstelling. Had de schrijfster haar stof tot een geheel willen verwerken, dan had haar daartoe tweeërlei weg opengestaan: zij had uit de door haar zelf verzamelde gegevens en uit de vele onderzoekingen van den laatsten tijd aan den zelfkant der armoede, waarvan de waarde, naar het mij voorkomt, door de schrijfster blijkens haar voorwoord onderschat wordt: ik noem het congres voor huisindustrie, het werk der staatscommissiën voor den landbouw en voor de werkloosheid; de onderzoekingen omtrent de werking der staatsverzekeringen, omtrent de zoogenaamde arbeidsreserven, reklasseering, vakonderwijs (omtrent het verplichte vakonderwijs staan ons juist weer belangrijke verhandelingen te wachten), unificatie van armenzorg, den neerslag van een eigen bezonken beschouwing kunnen distilleeren; of wel, zij had ons op een beperkt gebied een diep en breed gaande detailstudie kunnen schenken. Ik houd mij echter overtuigd, dat ons, wat de schrijfster ons thans nog onthouden heeft, een volgend maal zal worden gegeven, als in rustiger tijden aan manuscripten een minder avontuurlijke loopbaan zal zijn beschoren. Ook zoo mag der schrijfster de lof niet onthouden worden, dat haar studie vrij is van alle zelfvoldaanheid, dat onze twee en een kwartmaal honderdduizend armen deugdelijk in loketjes ingedeeld en verzorgd zijn, en wij dus rustig slapen kunnen; maar integendeel een ernstige poging inhoudt om de oorzaken der armoede te benaderen, en daarmede de middelen ter voorkoming en reclasseering aan de hand te doen. Een werk, gewichtiger dan ooit in een tijd, waarin ons maar al te dikwijls voor den geest staat wat bisschop Cunningham van het Engeland na de Napoleontische oorlogen zegt: dat het alles te boven had kunnen komen, | |
[pagina 178]
| |
maar niet den kanker der bedeelings-gewoonte. Wat schrijfster's conclusies aangaat, voegt mij als niet-deskundige op armenzorggebied bescheidenheid. Tweeërlei opmerking moet mij echter van het hart. Heeft schrijfster voldoende de kloof tusschen arbeider en arme gepeild? Hier is geen financieel maar een psychisch verschil. Het wederzijdsch hulpbetoon in den vierden stand spruit voort uit trots, uit kracht, uit gerechtvaardigd standsgevoel. En in de tweede plaats: schiet inderdaad de armenzorg te kort in kennis der armenmassa; of is niet veel meer haar falen te wijten - aan de onoplosbaarheid van het probleem zelf? -
E.C. van Dorp. | |
Verzen van Noord- en Zuid-Nederlandsche Dichters, bijeengebracht door Pol de Mont. - Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1919.Een ‘vijfde herziene en vermeerderde druk’. Vooral dit ‘herziene’ is hachelijk. Onder den naam van den verzamelaar staan de jaartallen 1875-1918. Aan den index gaat de inleiding, uit 1896, tot den eersten druk vooraf, verzekerend, dat ‘dit boek zijn ontstaan dankt aan een zeer groote, innig-oprechte liefde voor de Nederlandsche literaire kunst, zooals die zich, proza en verzen beide, van ± 1880 tot ± 1896 ontwikkeld heeft’. Daargelaten dat een verzenbundel van zelf alleen van liefde voor poëzie doet blijken; daargelaten ook de vraag, of het gekozene toen in '96 een wel-saamgesteld beeld gaf van wat er in Noord en Zuid was voortgebracht; is het zonderling, deze voorrede met het jaar 1896 zonder een latere te herdrukken in een boek, dat op het titelblad het jaartal 1918 draagt. Doch er is veel ergers dan deze uiterlijke slordigheid. In de eerste biografie de beste - van Gezelle - blijkt een bijwerken uit de vermelding van den dood des dichters; de aanteekening over De Mont zelven, welke meer dan een halve pagina, 24 regels, beslaat, waarop Kloos met 10 regeltjes volgt; vermeldt zijn benoeming in 1904 tot conservator van het museum te Antwerpen. Andere levensberichtjes, echter, zijn stellig onvolledig, soms zelfs onjuist. Maar de groote onvolledigheid is in den inhoud van den bundel, is die der keuze bij het ‘herzien’. Reeds in '96 haalde De Mont Goethe er bij om anthologieën te verdedigen als betrouwbare spiegels van ‘het literair leven van een korter of langer tijdperk’. Hij heeft nu meer dan | |
[pagina 179]
| |
twintig jaar gehad om over de vroeger gedane keus na te denken; - of zou het succes, uit de herdrukken blijkend, hem dienaangaande gerustgesteld hebben? Bleek er school of richting uit, men zou zich tegen partijdigheid kunnen verzetten. Doch De Mont geeft een zoo verwonderlijk allegaartje, dat men slechts van lichtzinnigheid, slordigheid en oppervlakkigheid spreken, en den bijval, door dit boek gevonden, niet anders dan betreuren kan.
J. de Meester. | |
Oeuvres de Ruysbroeck l'Admirable, Traduction du flamand par les Bénédictins de Saint-Paul de Wisques. Bruxelles, Vromant & Co., 1917, 2 volumes parus.Ga naar voetnoot1)Indien ergens de auspiciën gunstig zijn voor het totstandkomen van een fransche Ruusbroec-vertaling, dan is het te Oosterhout, bij de Benedictijnen van Saint-Paul de Wisques. Waar toch zou men de noodzakelijke vereischten tot zulk een werk: een grondige kennis der middeleeuwsche theologie, de vertrouwdheid met het middelnederlandsch en de beheersching van franschen stijl en uitdrukking, beter bijeen vinden dan in deze abdij, die, van de omstreken van Saint Omer naar ons land verplaatst, fransche en nederlandsche kloosterbroeders vereenigt? De verwachting wordt niet beschaamd: wij hebben hier inderdaad een vertaling, die, wanneer zij voltooid zal zijn, voor goed een zuivere kennis van den grooten mysticus toegankelijk zal maken voor hen, die geen middelnederlandsch verstaan. De vroegere vertalers, die tractaten van Ruusbroec in het fransch overbrachten, hebben meer naar het latijn van Surius dan naar het nederlandsch gewerkt: zoo Ernest Hello, zoo Maeterlinck, wiens vrije bewerking van die Chierheit der gheesteleker brulocht door de vertalers van Saint Paul de Wisques aangeduid wordt als een ‘essai, qui réclamerait plus d'une réserve.’ Het is niet onwaarschijnlijk, dat ook Nederlanders tot het recht verstaan van Ruusbroec van deze fransche vertaling profijt zullen hebben, ja, misschien zelfs in enkele gevallen gemakkelijker tot den juisten zin zullen doordringen via het fransch, dan met behulp van de, overigens even zorgvuldige en kundige, bewerking van Ruusbroec in het nieuw-nederlandsch door dr. H.W.E. Moller.Ga naar voetnoot2) Neem bij voorbeeld een zinsnede als de | |
[pagina 180]
| |
volgende uit Van den rike der ghelieven, cap. 43 (David, IV p. 264): ‘Ende hi sal sonder onderlaet weselic inhanghende sijn met diere selver ghedachten, op dat hi overformt ende overbeelt werde in die afgrondighe claerheit.’ Moller geeft hier: ‘En hij zal zonder ophouden met dezelfde gedachten inhangen naar 'et wezen in God, opdat hij overvormd en overstraald zal worden in de grondelooze klaarheid’ (p. 256). Wie nu niet weet, dat inhanghen, overformen, overbeelden alle zeer speciale mystische termen zijn, door Ruusbroec regelrecht uit het latijn vertaald, zal hieruit de beteekenis niet zoo licht vatten, als wanneer hij leest: ‘Sans cesse aussi cet homme adhérera à Dieu essentiellement en son esprit, afin d'être transformé et transfiguré en la clarté infinie’ (II p. 195). Hier zien wij in het fransche gewaad de oorspronkelijke latijnsche, algemeen verstaanbare termen terug. Men zou kunnen twijfelen, of niet beide vertalers den zin nog nader zouden zijn gekomen, door overeenkomstig de gewone beteekenis van het middelnederlandsch opdat hi... werde weer te geven door mits hij... werd in plaats van door opdat, afin. Bij het overzetten van Ruusbroec's kristalklare en ook even onbuigzame gedachte kan men niet de geringste nuanceering ongestraft aanbrengen. Een onmogelijke taak dus, het vertalen van Ruusbroec, zal men zeggen: want wat kan vertalen anders zijn dan voortdurend nuanceeren, transponeeren? Kleine verschuivingen van den zin zijn bij elke vertaling onvermijdelijk. Wanneer bij voorbeeld in Die spieghel der ewigher salicheit cap. 25 (David III p. 231) ‘in onsen ledighen sine’ wordt vertaald door ‘dans l'état d'inaction’ (I p. 156), dan beduidt dit een verzwakking van den zin, die zich wreken zou, wanneer niet op andere plaatsen hetzelfde begrip van ledigheid nauwkeuriger ware weergegeven, b.v. in hetzelfde tractaat cap. 19 (David III p. 217): ‘Onse ledighe staet, dats bloete onghebeeltheit,’ - ‘Or, cet état de vide c'est en nous l'évanouissement de toutes images’ (I p. 144). Dit, om aan te toonen, hoe moeilijk een taak het vertalen van Ruusbroec is. Wat een samensprekingen tusschen de nederlandsch denkenden en de fransch denkenden zal het in menig geval vereischt hebben, om tot de vaststelling van een enkel woord der vertaling te geraken! Maar welk een genot ook moet zulk een arbeid den bewerkers bereiden. Het is zeer te hopen, dat eerlang het geheele werk, waarvan nog slechts het kleinste deel het licht zag, voltooid zal kunnen worden.
J.H. |
|