De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Het individualisme van het Engelsche recht.Ga naar voetnoot1)Welke is de verhouding van het individu tot den staat? Ziedaar het voornaamste probleem dat door de geweldige ontwrichting van half de beschaafde wereld is opgeworpen; het op te lossen is voor neutralen en oorlogvoerenden van even groot belang. Wat nu gebeurt bewijst dat de practische gevolgen dier verhouding zoo zeer de levensbelangen der gemeenschap raken dat het voortaan onmogelijk zal zijn, als tot nu toe zoo dikwijls gebeurde, ze te laten bepalen door de toevallige eischen der politiek van den dag. Iedere gemeenschap zal in breede trekken de beginselen hebben vast te stellen waarop haar politiek te dien aanzien voor de toekomst zal zijn gebaseerd. Die beginselen zullen zeer zeker niet voor elke gemeenschap dezelfde zijn: zij zullen moeten worden aangepast aan de economische omstandigheden, de maatschappelijke toestanden en het volkskarakter die iedere samenleving kenmerken. Het eenige wat denkers en schrijvers kunnen doen is te trachten een algemeen geldige waarde te geven aan de ideeën die bij hen opkomen door waarneming en overdenking. Veel verwarring heeft in vroeger tijd geheerscht doordat | |
[pagina 311]
| |
geen onderscheid gemaakt werd tusschen twee opvattingen, die oorspronkelijk misschien niet uit elkander waren te houden, maar voor ieder helder denker in onzen tijd twee scherp gescheiden voorstellingen vertegenwoordigen. Deze opvattingen zijn reeds (en met opzet) in het bovenstaande uitgedrukt met de termen ‘staat’ en ‘gemeenschap.’ In het gewone spreken worden die termen door elkaar gebruikt, een onachtzaamheid die zich heeft gewroken. In deze bladzijden zal de term ‘gemeenschap’ gebruikt worden voor de groep menschelijke wezens die tezamen leven onder een gemeenschappelijk bestuur, hetzij oppermachtig of ondergeschikt, b.v. de bevolking van Nederland, of België, of Australië, of het Britsche Rijk. Juist doordat ze onderworpen zijn aan een gemeenschappelijk bestuur, hebben die volken gemeenschappelijke belangen en een gemeenschappelijk streven, en mogen daarom een gemeenschap genoemd worden. Het is natuurlijk wenschelijk dat ze nog verscheidene andere gemeenschappelijke belangen hebben behalve hun onderworpenheid aan een gemeenschappelijk bestuur, want hoe grooter het aantal hunner gezamenlijke belangen, des te grooter ook hun kans op eenheid en harmonie. Maar voor ons doel is het eenige vereischte dat zij een volk zijn onder een gemeenschappelijk bestuur. Den term ‘staat’ daarentegen doen we het best te gebruiken voor de organisatie van het bestuur zelf, d.w.z. de instellingen waardoor het bestuur wordt uitgeoefend. Bij primitieve volken bestaan zulke instellingen zoo goed als niet; daar vindt men derhalve geen ‘staat’. Wat zweem van bestuur er nog is, wordt uitgeoefend door het persoonlijk ingrijpen van den heerscher, geholpen door allerlei ceremoniëel en een beroep op het bijgeloof dat de vindingrijke verbeelding van een primitief ras kan uitdenken. Maar in iedere beschaafde gemeenschap - vooral in zulke die een lange geschiedenis achter zich hebben - wordt het bestuur uitgeoefend door middel van zorgvuldig ontworpen instellingen: parlementen, commissies, koningen, presidenten, raden, gerechtshoven, en dergelijke, waarmee het individu als volwassene bekend raakt, en waaraan hij gewoon is te gehoorzamen. Aan deze bestuursinstellingen, als één groot geheel beschouwd, is het raadzaam den naam van ‘staat’ te geven, en aan de personen door wier arbeid ze werken, dien van ‘staats- | |
[pagina 312]
| |
ambtenaars’; ofschoon erkend moet worden dat de laatste benaming niet volkomen overeenstemt met de praktijk, daar het, bij voorbeeld, niet gebruikelijk is leden der volksvertegenwoordiging ‘staatsambtenaren’ te noemen. Maar het komt er dan ook op aan dat onderscheid gemaakt worde tusschen de instellingen die blijvend zijn en de ambtenaren door wier arbeid ze werken, en die, in meerdere of mindere mate, tijdelijk zijn. Op de instellingen alleen kan de term ‘staat’ in eigenlijken zin worden toegepast; hoewel het een der gevaren is die in ieder politiek mechanisme schuilen, dat de ambtenaren die het in gang houden de neiging hebben zich zelf te beschouwen - en ook door anderen wel beschouwd worden - als ‘de staat’. Het is noodig, bij wijze van inleiding, op dit onderscheid, hoe academisch het ook schijnen moge, sterk den nadruk te leggen, daar anders misverstand ontstaat omtrent dat vaak vermelde, maar dikwijls verkeerd begrepen, kenmerk van het Engelsche leven: zijn individualisme ten aanzien van den staat. Als men het goed in het oog houdt zal veel, wat in de Engelsche instellingen op het eerste gezicht wonderlijk lijkt, volkomen duidelijk worden. Het Engelsche recht geeft een zeer getrouwe afspiegeling van den geest der Engelsche gemeenschap. Ofschoon het eeuwen lang is toegepast door staatsrechtbanken, ofschoon veel er van zijn ontstaan dankt aan opzettelijke besluiten der volksvertegenwoordiging, die, natuurlijk, een staatsorgaan is, kan toch de kenner van zijn geschiedenis er een tijd in weerspiegeld vinden toen de eenige wet waarmee de Engelschman bekend was de gebruiken waren van zijn naaste buren, het ‘volksrecht’ van zijn kreits en zijn gouw, zooals het door de vroede mannen van de buurt in hun vergaderingen werd uitgelegd. De oorsprong van het gewoonterecht is een mysterie dat, hoezeer het ook tot onderzoek uitlokt, hier niet besproken kan worden. Ik kan volstaan met te zeggen dat gewoonterecht een spontaan groeisel is, in zoover als het niet van buiten af is opgelegd door een of andere autoriteit, maar ontstaan is door een onbewuste werking binnen de gemeenschap ('t zij klein of groot) die het aanvaardt. Toen in Engeland, na de Normandische verovering, een | |
[pagina 313]
| |
sterke centrale monarchie werd ingesteld, was het uit met dien gemoedelijken staat van zaken: 's Konings rechters deden op gezette tijden hun ronde door het land om grieven te herstellen, en brachten door hun werkzaamheid de rechtsbedeeling spoedig binnen den kring der staatsorganisatie. Indien deze rechters bij hun vonnissen zich altijd strikt gehouden hadden aan het ter plaatse geldende gewoonterecht, zou er nooit zoo iets als een Engelsch recht ontstaan zijn, maar alleen een groot aantal plaatselijke rechtsgebruiken waaraan de staat rechtskracht had gegeven. Maar als ambtenaars van een sterke centrale monarchie deden zij dit niet, althans niet in alle gevallen, maar schiepen - op wat wijze is in bijzonderheden niet meer na te gaan - uit de verschillende plaatselijke gebruiken één ‘gemeen recht’, dat veel heeft bijgedragen tot den groei van een sterk nationaal leven in Engeland, in een tijd (de dertiende eeuw) toen onder menig volk op het vasteland nog geen spoor van nationaal gevoel was te bekennen. Maar men zou zich van den arbeid dier koninklijke rechters een geheel verkeerde voorstelling maken, zoo men meende dat zij, bij het scheppen - of liever het bepalen - van het gemeene recht, aan het land een vreemd recht oplegden, waaraan de Engelschen eenvoudig hadden te gehoorzamen. Integendeel: van de vroegste tijden af hebben die rechters zich er op beroemd dat zij geen nieuwe wet schiepen, maar slechts overoude gebruiken volgden; en al was hun aanspraak op die verdienste ongetwijfeld overdreven, het feit alleen reeds dat ze die maakten bewijst hoezeer zij er op uit waren de invoering van nieuwe rechtsregelen te vermijden. Doordat Engeland niet groot is en bevolkt was door kolonisten van onderling verwant type, waren de verschillen tusschen de onderscheidene plaatselijke gebruiken waarschijnlijk niet zoo heel sterk, en het was geen bovenmenschelijke taak er eenheid in te brengen. Bovendien wordt maar al te dikwijls vergeten dat zelfs nog op den huidigen dag plaatselijk gewoonterecht een belangrijk aandeel heeft in de Engelsche rechtsbedeeling. Eén belangrijke vorm van grondeigendom wordt nog volkomen, of zoo goed als volkomen, beheerscht door het ter plaatse geldend heerlijk gewoonterecht; en als een contract geen uitsluitsel geeft | |
[pagina 314]
| |
over een punt dat valt onder een plaatselijk rechts- of handelsgebruik, wordt dat gebruik, tenzij de onredelijkheid er van in het oog springt, geacht voor zoo'n geval te gelden. Daar komt nog iets bij: Ofschoon sedert de centralisatie der rechtspraak in de dertiende eeuw het oorspronkelijk ‘gemeen recht’ aanzienlijk is uitgebreid door de wetgevende macht van het Parlement, moet men toch in het oog houden dat het Parlement een vertegenwoordigend lichaam is, dat, in de vijf eerste eeuwen van zijn bestaan, de vertegenwoordiging was niet slechts van gemeenten maar van gemeenschappen, die ieder uit eigen aandrang gestadig aan bijdroegen tot den schat van gewoonterecht, en dat veel Parlementswetgeving, gedurende die lange periode, wordt erkend gegrond te zijn op petities waarbij werd aangedrongen op tenuitvoerlegging van ‘de goede gebruiken van het koninkrijk’. En al heeft, met het veldwinnen van het rationalisme in de achttiende en de negentiende eeuw, de Engelsche wetgeving ongetwijfeld een wetenschappelijker karakter aangenomen, vooral onder den invloed van Bentham, toch is het ideaal van een code, van een alomvattende en eenvormige verzameling scherpomschreven rechtsregels, zooals de rationalist zich dat voorstelt, nooit in Engeland tot werkelijkheid geworden, ja zelfs schijnt er, behalve onder een kleine groep hervormers, niet het minste verlangen naar zulk een ontwikkeling te bestaan. Moge al van tijd tot tijd kritiek geoefend worden op de kosten en de ingewikkeldheid van het Engelsche proces of op de tastbare inconsequenties in de Engelsche rechtsbepalingen, het groote publiek heeft er volle vrede mee te leven onder een rechtsstelsel waarvan het voelt dat het, voor een groot deel, zijn eigen maaksel is en een eenigszins vage weerspiegeling van het nationale ideaal: een sterk maar gematigd gezag waarin het zijn eenheid erkent, gepaard met een groote plaatselijke vrijheid in kleinigheden, die verscheidenheid toelaat. Het is die combinatie van orde en vrijheid die den vreemdeling zich verbaasd doet afvragen hoe de Engelschman twee schijnbaar zoo tegenstrijdige begrippen weet te rijmen. Daar is nog een andere trek in den Engelschman die den vreemdeling opvalt: zijn diepe eerbied voor de wet, gepaard gaande met uitingen van bitteren wrevel bij de geringste | |
[pagina 315]
| |
machtsoverschrijding van den kant van het uitvoerend gezag. Maar een terugblik in de geschiedenis zal ook van dezen karaktertrek het raadselachtige helpen oplossen. In verscheidene landen is de wet het zinnebeeld van het gezag, en het verzet tegen haar is synoniem met verzet tegen het gezag. Maar voor den Engelschman is dat niet hetzelfde. Hij ziet in de wet niet zoozeer het symbool van het gezag als de uitdrukking van zijn vrijheidsbegrip. Hij heeft ze zelf gemaakt, zij is hem het middel waarmee hij zijn levensidealen verwezenlijkt. Niet in Engeland alleen, maar ook in koloniën door Engelsche landverhuizers gesticht, wordt de wetsverkrachter niet als een held, maar als een lastpost beschouwd, en indien hij een staatsambtenaar is, als een bijzonder gevaarlijke lastpost. Het is een van de eigenaardigste trekken van den Engelschen burgeroorlog in de zeventiende eeuw dat de Parlementspartij, die der zoogenaamde ‘rebellen’, hardnekkig, en terecht, volhield dat juist zij het was die de wet handhaafde tegen een koning die ze schond; en die heldhaftige worsteling, hoewel in schijn geëindigd met een overwinning der kroon, heeft geleid tot de erkenning van wel het opvallendste kenmerk van het Engelsch bestuur: de ‘regel der wet’. Volgens dien regel kan geen staatsambtenaar, beschuldigd van wetbreuk ten nadeele van een privaat persoon, zich verdedigen op eenigen grond, zelfs niet met de verontschuldiging dat hij handelde op bevel des konings. Het beroep op de ambtsbevoegdheid, zoo gewoon in buitenlandsche gerechtshoven, kan in Engeland niet gelden als verweer in een actie door een Britsch onderdaan ingesteld tegen een staatsambtenaar. En zoo'n actie wordt niet gebracht voor een administratief gerechtshof, d.i. een hof onder de controle der uitvoerende macht, maar voor een gewoon civiel hof onder voorzitterschap van een rechter, wiens positie volkomen onafhankelijk is van de gunst der regeering, en dat verder bestaat uit een jury van ambtelooze burgers, wier sympathieën altijd op de hand zijn van den privaten persoon in diens geding tegen den staatsambtenaar. De historische verklaring van dezen gewichtigen regel, die voor het Engelsche recht zóó zeer kenmerkend is dat hij geldt als een eigenaardigheid van die landen waar dat recht is overgenomen, wordt hierin gezocht dat in Engeland de rechterlijke macht een krachtige organisatie was geworden | |
[pagina 316]
| |
vóór een sterke uitvoerende macht zich had ontwikkeld. Maar de regel typeert zoo treffend het Engelsche karakter dat het sterk betwijfeld mag worden of de historische verklaring niet zelf een gevolg is der psychologische. Wel de zonderlingste eigenaardigheid van het Engelsche rechtsstelsel is de geringe dunk dien het heeft van zijn eigen machtssfeer. De tijden zijn verre toen de hoven van den koning er slechts waren om kwaad te berechten waarvan geen herstel was te krijgen in de plaatselijke rechtbanken der zelfbesturende gemeenten. Maar nog vrij kort geleden plachten de gewone Engelsche rechtbanken, behalve waar het handelsrekeningen gold, geen overdracht te erkennen van een ‘chose in action’, d.i. een vordering van een burger tegen een anderen die alleen door een rechterlijke uitspraak kan worden toegewezen. De staat zelf moedigde het beroep op zijn rechtbanken niet aan waar het vorderingen gold die gekocht waren van den oorspronkelijken eischer; en ofschoon deze strenge regel nu zoo goed als verdwenen is, daar hij bij de eischen van het moderne leven niet was vol te houden, is het toch nog een regel in het Engelsche recht dat een burger die tracht een proces, door of tegen een ander ingesteld, te steunen of ‘door te zetten’ uit andere beweegredenen dan het algemeen belang of menschlievenheid, zich schuldig maakt aan een civiel, ja zelfs een crimineel, vergrijp. Vroegere strafbepalingen tegen ‘litigieusen’ of ‘processtokers’ zijn nu zoo goed als in onbruik; maar tot op den huidigen dag hebben 's konings rechters een slechten dunk van een partij die naar hun meening haar actie al te ver doordrijft. ‘Deze actie had nooit moeten ingesteld worden’ is een uitspraak die niet zelden vernomen wordt uit rechterlijken mond. In nauw verband met deze gereserveerde houding staat het strenge en scherpe onderscheid dat het Engelsche recht maakt tusschen wettelijke en zedelijke verplichting. Wat ook de oorsprong moge zijn van dat gewichtige onderdeel van het Engelsche recht dat bekend staat als ‘Equity’, zeker is dat het tegenwoordig even vast berust op wetgeving en precedent als het oude ‘gemeene recht’. Even vast, ik herhaal het met nadruk; want, trots de ietwat misleidende ontkenning van Engelsche rechters, is er geen twijfel aan dat het proces der verwerking van zedelijkheid tot recht, | |
[pagina 317]
| |
langzaam maar zeker, in alle vertakkingen van het Engelsche recht zijn gang gaat. Maar aarzelend wordt het voltrokken; en de grenslijn tusschen wettelijke verplichting, die van staatswege onder strafbedreiging wordt opgelegd, en zedelijke verplichting, die aan de sanctie der publieke opinie wordt overgelaten, wordt wel van tijd tot tijd een weinig vooruit gebracht, maar laat toch altijd groote speelruimte open voor de werking van zuiver zedelijke middelen tot herstel. Het zou niet moeilijk vallen talrijke voorbeelden dezer waarheid bij te brengen. Neem het beginsel van het zoogenaamde ‘bergloon’, belooning voor het redden van leven of eigendom. Behalve in gedingen op scheepvaartgebied, waarin het uit het buitenland is binnengedrongen, wordt dit beginsel bij de Engelsche wet niet erkend, hoewel het op ruime schaal in het Engelsche leven in praktijk wordt gebracht. Een arme drommel die een kostbaar iets, dat een rijkaard verloren heeft, vindt en teruggeeft aan den eigenaar, ten koste misschien van eigen tijd, kan volgens de wet geen aanspraak op eenige belooning laten gelden, zelfs niet als hij zijn leven er bij gewaagd heeft. Hetzelfde geldt ten aanzien van stellige verplichtingen. Een man die een kind ziet verdrinken, ofschoon hij het redden kon zonder eenig gevaar of tijdverlies, is wettelijk volstrekt niet strafbaar. Het is niet de bedoeling dezen staat van zaken hier te verdedigen; beide gevallen zijn alleen vermeld ter illustratie van de houding der Engelsche rechtspraak. Maar den schrijver zij het als Engelschman vergund te verklaren dat, in weerwil dezer opvallende leemte in het Engelsche recht, de bereidheid tot vrijwilligen bijstand, al is het met groot gevaar voor eigen leven, in Engeland niet aanmerkelijk te kort schiet bij die in andere landen, en dat de ongeorganiseerde openbare meening soms met beter gevolg dan gerechtshoven het vermogen, weet te waken over de publieke zeden. Geen krasser voorbeeld van dit beperkte zeggenschap der rechterlijke macht dan in de Engelsche bepalingen omtrent de uiterste wilsbeschikking. Het is voldoende bekend dat het rechtsstelsel van bijna alle beschaafde volken, behalve het Engelsche en de daaraan ontleende stelsels, voorzieningen bevat die het een ouder onmogelijk maken zonder geldige reden zijn kinderen te onterven of zijn echtgenoot uit te | |
[pagina 318]
| |
sluiten van alle aandeel in zijn eigendom. De Engelsche wet kent die vrijheidsbeperking niet. Een rijkaard mag zijn heele fortuin tot den laatsten stuiver vermaken aan een balletdanseres of een genootschap voor de verbreiding van absurde godsdienstige leerstellingen, en zijn brave vrouw en oppassende kinderen straatarm achterlaten. Weliswaar wordt in die standen die gedurende twee of drie geslachten in goeden doen hebben geleefd deze vrijheid beperkt - niet volkomen opgeheven - door de gewoonte in het huwelijkscontract daartegen voorzieningen te treffen; maar onder de duizenden rijke Engelschen die in de kracht van hun leven of nog later hun rijkdom hebben vergaard, heerscht die vrijheid nog ongebreideld, en de jongste wetgeving, zooals de bepalingen die aan gehuwde vrouwen de vrije beschikking geven over haar eigendom, strekt zelfs tot vergrooting dier vrijheid. Het gering aantal wettelijke voorschriften ter regeling van de verhouding tusschen ouders en kinderen gedurende hun leven is slechts een ander voorbeeld van hetzelfde beginsel, en de beperkte draagwijdte der Engelsche wet op de voogdij is altijd weer een bron van verbazing voor buitenlandsche rechtsgeleerden. Weliswaar worden de gebreken dezer wet grootendeels opgewogen door de zoogenaamde ‘settlement trusts’ die, volgens de Engelsche wet, even goed als bij huwelijksche voorwaarden bij uiterste wilsbeschikking mogen gevormd worden, een recht waarvan dan ook een druk en ruim gebruik wordt gemaakt; maar het spreekt van zelf dat zulke louter particuliere overeenkomsten, waarbij alleen de ouder alles te zeggen heeft, van een wettelijk standpunt geen vergoeding bieden voor het gemis van vaste wetsbepalingen. De Engelschman kan daartegen slechts aanvoeren dat in Engeland de familieband en de ouderplicht even sterk en diep gevoeld worden als overal elders. Als we, van den inhoud der wet, onze aandacht richten op de methoden waarnaar ze wordt toegepast, zal diezelfde onthouding van staatswege ons opvallen. Het is niet zoo heel makkelijk dit hier met voorbeelden toe te lichten zonder ons te verdiepen in allerlei technische bijzonderheden die den leek slechts zouden vervelen. Maar er is een voorbeeld dat te typeerend is om onbesproken te blijven. | |
[pagina 319]
| |
Het wezenlijke onderscheid tusschen civiel en crimineel proces is natuurlijk hierin gelegen dat het eerste gevoerd wordt door de verongelijkte partij tot herstel van eigen grieven, terwijl het tweede gevoerd wordt door den staat tot bestraffing van overtreders. In theorie liggen de beginselen der twee wijzen van rechtsvordering even ver uiteen als de polen. Het civiele proces is een twistgeding, dat wil zeggen: een strijd tusschen twee burgers, onder gelijke voorwaarden, waarbij de rechter optreedt als onpartijdig arbiter. Het crimineele proces is een onderzoek dat de staat instelt in het belang der gemeenschap, waarbij de verongelijkte partij slechts optreedt als een voornaam maar niet onontbeerlijk getuige. Naar Engelsch recht heeft de verongelijkte partij niet alleen geen geldelijk belang, behalve in geval van berooving, bij de bestraffing van den schuldige (er bestaat geen civiele partij in het Engelsche strafproces), maar tot voor kort moest hij ook in het strafgeding vrijwel op eigen kosten optreden en zich de moeite getroosten het noodige bewijsmateriaal te leveren, behalve wanneer het een zoo zwaar misdrijf gold dat de politie het noodig vond zich er mee te bemoeien. Als hij succes had moest hij er nog de onkosten van een civiele actie voor over hebben om de hem toegebrachte schade vergoed te krijgen; en slaagde hij daarin niet, dan liep hij het niet denkbeeldig gevaar eener actie van de zijde van den beschuldigde wegens ‘boosaardige aanklacht.’ Het is licht te begrijpen dat, onder die omstandigheden, een zeven-en-dertig jaar geleden de behoefte gevoeld werd aan de instelling van een nieuw justitieel orgaan, dat van den ‘Director of Public Prosecutions’, die belast werd met het werk dat de staat, minstens driehonderd jaar lang, verondersteld was te doen, maar in werkelijkheid grootendeels had overgelaten aan het particulier initiatief, want anders had men moeten voortgaan met beruchte misdadigers ongestraft te laten loopen, omdat hun slachtoffers weigerden hen aan te klagen. Het is minder eenvoudig uit te leggen hoe de vertakkingen der Engelsche wet, die ongetwijfeld in talrijker en fijner bepalingen gesplitst zijn dan de overeenkomstige vertakkingen van wetstelsels op het vasteland, in werkelijkheid er meer | |
[pagina 320]
| |
op berekend zijn het persoonlijk initiatief aan te moedigen dan te bedwingen. Men zou zoo zeggen: hoe meer wetten, des te minder vrijheid. Maar de verklaring ligt hierin dat de Engelsche wet niet zoozeer den wil van het gezag als wel de spontane verlangens der gemeenschap tot uitdrukking brengt. Geen voorbeeld levert een treffender bewijs voor deze stelling dan de Engelsche wet op het contract, die den burger dwingt vrijwillig aangegane verplichtingen na te komen. De Engelsche wet gaat in haar bepalingen over dit onderwerp oneindig veel verder dan de meeste stelsels van het vasteland. De geschiedenis van de wet op het contract is, in groote trekken, tot op zekere hoogte dezelfde in alle beschaafde landen. Stap voor stap heeft de staat zijn bescherming uitgebreid over de eene soort contractueele verbintenis na de andere. In de vroegste tijden werd gewoonlijk wettelijke bescherming verleend aan iedere overeenkomst die getroffen was volgens een vast ceremonieel, dat geacht werd de sanctie van Kerk of staat mee te brengen. Naar mate het geloof in ceremoniën afnam kwam de neiging op niet in den vorm het wezenlijke van een contract te zien, maar den nadruk te leggen op de ‘reden’, het motief der contracteerende partijen. Zoo zijn de wetgevers er toe gekomen bindende kracht toe te kennen aan koop- en huurcontracten, aan vennootschappen en dergelijke. Maar het zal wel alleen de Engelsche wet zijn die zoo ver gaat van alle contracten bindend te maken die voldoen aan een hoogsteenvoudige voorwaarde, onder dit voorbehoud, natuurlijk, dat zij geen verwerpelijk of onredelijk doel beoogen. Die voorwaarde, waaraan de Engelsche wet hun geldigheid toetst, is de eisch van wederkeerigheid, en billijker en ruimer is er wel geen te stellen. Indien A belooft een zekere handeling te doen of na te laten in ruil voor een zelfde belofte van B's kant, vraagt de Engelsche wet noch naar de beweegredenen der beide partijen, noch naar den aard van zulk een overeenkomst. Het is voldoende dat de beide betrokkenen door hun wederzijdsche verbintenis hebben blijk gegeven van hun bedoeling een contract op zakelijken grondslag aan te gaan, en dat contract verkrijgt aldus rechtsgeldigheid. Het ligt voor de hand dat deze ruime opvatting, wel verre van het persoonlijk initiatief den kop in te drukken of althans | |
[pagina 321]
| |
aan banden te leggen, het juist in hooge mate aanmoedigt. Het vormt de lijnrechte tegenstelling van het systeem dat den ondernemingsgeest van het individu langs voorgeschreven paden dwingt. Het komt tegenwoordig weliswaar voor dat contracten als onwettig verboden of althans niet rechtsgeldig verklaard worden, omdat zij een zeker doel beoogen dat men een eeuw geleden volkomen in den haak of zelfs verdienstelijk zou hebben gevonden, maar toch is het beginsel van de contractsvrijheid nog steeds een heilig huisje in het Engelsche recht, waarover de hoven zoo angstvallig waken dat ze aan een contract waarvan de strekking is die vrijheid te beperken juist op dien grond rechtsgeldigheid zullen onthouden. Eenzelfde kritiek is van toepassing op dien tak der Engelsche wet die bekend staat onder den naam van ‘Law of Torts’. Daaronder vallen al die vergrijpen (contractbreuk uitgezonderd) die slechts op klacht der verongelijkte partij tot een civiel geding kunnen leiden. Aanranding, laster, bedrog in zaken, betreding van verboden terrein, zijn de meest gewone voorbeelden. Hier gaat de Engelsche wet in veel meer bijzonderheden dan de codes van de meeste Europeesche landen, maar het effect is juist het tegengestelde van wat men zou mogen verwachten. De meeste wetboeken van het vasteland bevatten de algemeene bepaling dat van iedere inbreuk op de wet of de goede zeden waardoor een persoon komt schade te lijden een rechtszaak kan worden gemaakt. De staatsambtenaar, de rechter, heeft het in die landen derhalve in zijn macht iedere handeling te straffen of te beletten die geacht wordt te zijn contra bonos mores. Maar in Engeland moet de verongelijkte partij eerst het bewijs leveren dat het vergrijp waarover hij klaagt wel degelijk omschreven staat op de niet heel uitvoerige lijst der zoogenaamde ‘torts’, daar anders zijn actie geen kans van slagen heeft. Een merkwaardig geval van dien aard heeft zich eenige jaren geleden voorgedaan. Iemand die pas was komen wonen in een buitenwijk van een groote stad had aan zijn huis een naam gegeven waaronder een ander huis in de buurt al lang bekend stond. Dat gaf natuurlijk grooten last voor den bewoner van het naburige huis, die dan ook een vordering instelde tot verwijdering van den bewusten naam van het huis van den | |
[pagina 322]
| |
nieuwkomer. De klager had heel veel kans de zaak te winnen, dank zij de bijzondere bewoordingen van een pas in werking getreden wet. En toch verloor hij ze, omdat de aangeklaagde geen bij de wet erkend ‘tort’ gepleegd had, al had hij misschien, gesteld dat de feiten waren als beweerd werd, zich schuldig gemaakt aan een vergrijp contra bonos mores. Het is niet heel waarschijnlijk dat de Engelschman, in dit hardnekkig verzet tegen de uitoefening van gezag, zich bewust zou hebben laten leiden door een bepaalde theorie omtrent het wezen van den staat. Meer in praktijk dan door bespiegeling heeft Engeland de staatswetenschap verrijkt. Te geener tijd, behalve in het korte tusschenspel van den burgeroorlog, is de Britsche constitutie belichaamd in eenig gezaghebbend document, en verscheidene van de voornaamste regelen dier constitutie zijn tot stand gekomen door de actie van enkelingen in de gerechtshoven. In die gedingen heeft de Engelschman zelden zich beroepen op grondbeginsels, ja niet eens op utiliteits-redenen. Hij volstond met te betoogen dat er geen precedent te vinden was voor de uitoefening van het gezag waartegen hij opkwam, of wel dat er precedenten waren die zijn aanspraak op het recht dat hij voorstond wettigden. Zelfs wanneer een vertegenwoordigend lichaam der gansche gemeenschap de handhaving eischte van een constitutioneel recht, zooals in de ‘Petition of Right’ in 1628 aangeboden aan Karel I, of in de ‘Bill of Rights’ in 1689 door Willem III aanvaard, werd dit recht scherp en duidelijk gedefinieerd, en niet in algemeene termen vervat als een staatswetenschappelijk grondbeginsel. Zoo wordt in de ‘Petition of Right’ beweerd: niet dat ‘vrijheid het onaantastbaar recht is van iederen burger’, maar ‘dat geen vrij man, op eenigerlei wijze als boven beschreven, gevangen of vastgehouden mag worden’. In de ‘Bill of Rights’ wordt vastgesteld: niet dat ‘alle uitoefening van militair gezag een schending is der persoonlijke vrijheid,’ maar dat ‘het aanwerven en op de been houden van een staand leger binnen de grenzen van het koninkrijk, in tijd van vrede, in strijd is met de wet, tenzij het geschiede met toestemming van het Parlement.’ Bij iederen stap in de ontwikkeling der Engelsche con- | |
[pagina 323]
| |
stitutie doet die zin voor het practische en bijzondere zich gelden, met één opvallende uitzondering. Het was in de kritieke dagen toen Jacobus II zijn troon eigenlijk al had opgegeven, maar zijn opvolger nog niet officieel verkozen was. Alle gematigde politici zagen waarschijnlijk wel in dat Willem van Oranje alleen in aanmerking kon komen. Maar de groote moeilijkheid was een theoretische rechtvaardiging te vinden voor een voorstel dat zonder twijfel menig eerzaam burger tegen de borst zou stuiten en, als het bepleit werd op ondoordachte gronden, tot een burgeroorlog zou kunnen leiden. In die crisis verklaarden de vertegenwoordigers der natie in het Lagerhuis, dat koning Jacobus het oorspronkelijk contract tusschen Koning en Volk had verbroken, en dat de troon (om die en nog andere bepaalde redenen) was opengevallen. De theorie van het ‘oorspronkelijk contract,’ waarnaar de oorsprong der samenleving zou te vinden zijn in een overeenkomst tusschen bestuurders en bestuurden, was natuurlijk niet op werkelijkheid gegrond; maar ze gaf, in bruikbaren vorm, uitdrukking aan het diepgeworteld instinct van de voortvarendsten onder de Engelsche politici dier dagen, die ongetwijfeld Jacobus II uit het koninkrijk verdreven en Willem III verzocht hadden hem op te volgen. Bovendien, de mannen die Jacobus' vader hadden afgezet en terechtgesteld waren volstrekt niet van plan Jacobus' troon aan Willem te schenken dan op voorwaarden die, schoon niet in vorm, toch in wezen neerkwamen op ‘een contract tusschen koning en volk.’ Zoo kwam de theorie van een ‘oorspronkelijk contract’ treffend overeen met de geestesgesteldheid en de omstandigheden van het oogenblik, en zelfs nu nog, sinds de moderne geschiedvorsching haar onhoudbaarheid bewezen heeft, blijft ze voor de groote meerderheid van het Engelsche volk de zuiverste uitdrukking van zijn gangbare denkbeelden aangaande den staat. Maar als dat waar is kan de theorie van het oorspronkelijk contract ons althans aan een verklaring helpen van de opvatting van den Engelschman omtrent den staat en zijn eigen verhouding tot den staat. En hoewel het moeilijk is een theorie te formuleeren die nooit tot een vasten vorm herleid is, die, schoon zoogenaamd historisch, den toets van het | |
[pagina 324]
| |
historisch onderzoek niet kan doorstaan, die zelfs, in de handen van verschillende uitleggers, tot lijnrecht tegenovergestelde conclusies leidt voor de praktijk, kan men zeggen dat zij een sterk ontwikkeld individualisme verraadt in wie haar aanhangen, een geest die volslagen vreemd is aan de opvatting die in den staat een abstracte, alomvattende almacht ziet, waartegenover het individu hulpeloos is. Een contract kan alleen worden aangegaan met een persoon. Het is niet bestaanbaar zonder een vrije wilsbeschikking aan beide kanten. Zijn verplichtingen (naar de Engelsche opvatting althans) zijn wederkeerig: als de eene partij ze niet nakomt, is de andere er niet langer door gebonden. Het is niet zonder beteekenis dat de Engelschen, in weerwil van hun liefde tot de vrijheid, zoo hardnekkig hebben vastgehouden aan de idee van het koningschap, zelfs in hun meest democratische bevliegingen. Een monarch is een individu; hij is zeer zeker nog iets meer dan dat, maar een individu in de allereerste plaats; en de Engelschen hebben het altijd veel gemakkelijker gevonden met een individu te doen te hebben, dien ze kunnen begrijpen, dan met een abstractie als een republiek of zelfs een ‘staat’. Het valt iedereen op hoe zelden het woord ‘staat’ voorkomt in het Engelsche publieke recht; en men kan zeggen dat daaruit een armoede blijkt aan verbeeldingskracht, een onvermogen van den Engelschen geest om abstracties te bevatten. Er is misschien waarheid in die bewering; maar de gevolgtrekking behoeft niet juist te zijn. Want tegenover de somtijds geuite bewering dat de Engelschman, door gebrek aan politieke verbeeldingskracht, te kort schiet in vaderlandsliefde, gemeenschapszin, en breedte van blik, mag de Engelschman wijzen op zekere feiten die, op het eerste gezicht tenminste, het blijkbaar moeilijk maken die bewering te aanvaarden. Nemen we een concreet en voor de hand liggend voorbeeld: het is moeilijk te verklaren hoe een natie die geen vaderlandsliefde zou kennen dat merkwaardige staatsgebouw, het Britsche Rijk, kon hebben opgericht, laat staan het meer dan een eeuw lang in stand gehouden. Men zal toch moeten toegeven dat dit rijk, beoordeeld hetzij naar zijn geographische uitgestrektheid, hetzij naar zijn verscheidenheid, hetzij naar zijn bevolking, het grootste politieke | |
[pagina 325]
| |
menschenwerk is der moderne geschiedenis, en, beoordeeld naar die drie criteria gezamenlijk, tart het alle vergelijking. En toch is dit rijk, trots bitteren naijver, gesticht en gehandhaafd door een volk, of beter, door een kleine groep van verwante volken, waarvan de overgroote meerderheid door en door individualistisch gezind was. En ofschoon Groot-Brittannië op het gebied van letterkunde, wetenschap, schilderkunst, architectuur en beeldhouwkunst minder groote dingen heeft verricht dan op dat der staatswetenschap, het heeft in die alle toch uitgeblonken. Dat is zoo vreemd niet, doch men zou verwacht hebben dat juist op het terrein der staatswetenschap een verregaand individualisme noodlottig zou gebleken zijn. Is dit raadsel niet op te lossen? Vraag het den eersten den besten Engelschman, en hij zal u ongetwijfeld zeggen dat persoonlijke ondernemingsgeest blijkbaar meer vermag dan collectieve actie. Schoon een trouw onderdaan der kroon en niet bezield met vijandige gevoelens tegen de ambtenaren die het staatsgezag uitoefenen, is hij toch volstrekt niet van zins de zienswijze te aanvaarden dat, bij een geschil, de regeeringsambtenaar gelijk heeft en de ambtelooze burger ongelijk. Hij is, van ouder tot ouder, gewoon geweest in het openbaar en ronduit kritiek te oefenen op iedere handeling van het staatslichaam, en hij heeft een uitvoerig systeem van staatsadministratie uitgedacht waardoor hij die kritiek kan uitbrengen zonder de minste smet te werpen op het karakter of de wijsheid van den monarch zelf, het hoofd van den staat. De werking van dat systeem is veel te ingewikkeld om te worden besproken aan het slot van een artikel over een ander onderwerp, maar dit weinige volsta, dat het geheel en al berust op een standvastige erkenning van het feit dat zelfs de heiligste overtuigingen moeten wijken voor het welzijn der gemeenschap. Zulk een systeem kon nooit tot praktijk zijn verheven door een natie wier leden weigerden individueele aan publieke belangen te onderwerpen. Inderdaad, dit is het wezen van het Engelsche individualisme: alvorens te bukken voor het gezag moet de Engelschman de overtuiging hebben dat de aanspraak op uitoefening van dat gezag op goede gronden berust. En om hem die overtuiging bij te brengen is het niet voldoende dat men hem aankomt | |
[pagina 326]
| |
met een alomvattende leer van de soevereiniteit van den staat. De theorie van de soevereiniteit van den staat houdt hij voor een verzinsel van rechtsgeleerden, op zich zelf een heel nuttig iets, maar van luttel belang voor de praktijk van het leven. In de praktijk toch volgt de Engelschman zijn twee voornaamste gidsen: precedent en gezond verstand, ‘common sense’ zooals hij het liefst noemt. Eisch van hem gehoorzaamheid op grond dier abstractie, de suprematie van den staat, en hij zal werkeloos blijven of zich verzetten. In vroeger dagen heeft hij liever tot der dood gevochten dan te bukken voor zulk een eisch. Bewijs hem dat de vordering een rechtsgrond vindt in een precedent, en hij zal zich laten gezeggen, zij het ook met tegenzin. Heb het geduld hem met klem van redenen te overtuigen dat ze gegrond is op het wel der gemeenschap, of, nog ruimer, op het wel der menschheid, en geen offer zal hem te groot zijn, al ware het zijn fortuin, ja zijn leven. Want het individualisme van den Engelschman is niet dat van den zelfzuchtige die eigen belangen stelt boven die van zijn medemensch. Het is inderdaad, al mag hij zelf zich daarvan niet bewust zijn, een uitdrukking van zijn diepgeworteld geloof in de hooge waardij der menschelijke natuur, die voor overreding vatbaar is, maar niet behandeld mag worden als ware ze ziellooze klei. En het valt nog te bewijzen dat deze opvatting minder bevorderlijk is aan de verwezenlijking der hoogste menschelijke idealen, dan die eener blinde, onberedeneerde onderwerping aan menschelijk gezag.
Edward Jenks.
9 Old Square, Lincoln's Inn, Londen. |
|