De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
Onze vaderen in China.
| |
[pagina 328]
| |
G.N. StulenGa naar voetnoot1). De instelling der ‘Co-hong’, hiervoren reeds besprokenGa naar voetnoot2) en dagteekenende van 1720, bevonden zij nog steeds van kracht, thans echter bestaande uit ‘9 kooplieden, geheeten Hongisten. Zij zijn door den opperste magt aangesteld, drijven den handel bijna uitsluitend’ en zijn verantwoordelijk voor de naleving van de Chineesche voorschriften door de vreemde kooplieden. Nog steeds komen de schepen op tot het eiland Whampoa en worden door hen ‘gesecureerd’. De ladingen worden aan hen verkocht en van hen koopt men ook het groote uitvoerartikel, de thee; want inkoop bij particuliere Chineezen, hoewel geoorloofd, biedt onvoldoenden waarborg. Aangezien China alleen over Canton uitvoer toestaat gaat dus zoo goed als de geheele theehandel van het rijk door hun handen. ‘Les armateurs américains sont depuis quelques années pour ainsi dire les seuls qui ont importé les thés et autres productions de la Chine dans nos ports.’ Daarom moge de Maatschappij jaarlijks 4 à 5 groote schepen sturen met voor $ 250.000. - aan waren en 3 maal zooveel aan zilveren piasters om dus voor een millioen dollars thee te koopen. Maar verstandiger nog zou het zijn om in plaats van al dat zilvergeld opium te zenden, te Calcutta te koopen van de Britsche Oost-Indische Compagnie. Tegenwoordig verbruikt China maandelijks een duizendtal kisten van twee picolsGa naar voetnoot3), zijnde een waarde van $ 12.000.000. - of f 30.000.000. - per jaar, welke op het voor Canton gelegen eilandje Lintin worden opgeborgen in goede schepen; deze dienen als pakhuizen. De opium wordt verkocht aan boord van die schepen aan Chineezen, die de waar binnensmokkelen; want de invoer is verboden, doch levert groote winsten, zoowel aan de Europeesche invoerders als aan de Chineesche koopers, die bij de slijting 6 maal zooveel weten te bedingen als zij betaalden. Haast alle opium komt uit Bengalen, waar de aanplant door de Britsche Oost-Indische Compagnie is gemonopoliseerd; zij verkoopt het in veiling | |
[pagina 329]
| |
te Calcutta en ook te Bombay, en vandaar wordt het hier aangevoerd door Engelsche particuliere schepen, ook wel door Amerikaansche en verder door Portugeezen uit Macao. De Maatschappij bestede tot 2100 roepijen per kist, de roepijGa naar voetnoot1) gerekend op 2 sh. 2 pence. Zij behoeft niet beangst te zijn, want de Chineesche koopers halen de kisten af van de berging-schepen te Lintin. Zietdaar den grootsten smokkelhandel op het tapijt gebracht, dien de wereld ooit gekend heeft, die stroomen bloed heeft doen vloeien en die tot schromelijk onrecht heeft geleid, dat op den duur zich zal wreken. Nu stuurde de Maatschappij in 1827 een eerste schip naar Canton, met een kleine lading, weldra gevolgd door een tweede en het volgende jaar andermaal twee schepen, die gedeeltelijk te Batavia geladen waren. Van Holland voerden zij in hoofdzaak polemieten aan, waarover gerapporteerd werd: ‘Dit voortbrengsel onzer fabrieken is boven dat der Engelschen geëstimeerd, een luxe waarop de rijke inwoonders zeer gesteld schijnen. De minderen koopen Engelsche, doordien het goedkoper is.’Ga naar voetnoot2) ‘Polemites ne sont pas connus sous ce nom en Chine mais sous celui de camlets’ en worden in een aantal kleuren aangevoerdGa naar voetnoot3). In 1828 verkocht de Maatschappij er 3000 stukken van, breede en smalle, voorts een reeks van kleine producten van Nederlandsch-Indië en Japan, waar ons monopolie nog steeds voortleefde, en uit Batavia zilver in den vorm van allerlei muntsoorten, gebroken roepijen en ook zilveren baren, alles echter in bescheiden hoeveelheden. Men moest zeilen naar Macao, links van de invaart der Canton-rivier gelegen op een vinger van het groote eiland Heang-ShangGa naar voetnoot4), en trof daar twee overheden aan en twee douanen, een Portugeesche en een Chineesche. Wel was de eerste het machtigst ter plaatse, maar zij had zelve de hulp der mandarijnen ingeroepen wegens oproeren, en nu | |
[pagina 330]
| |
moest elk nieuwgekomene hun een hoofd- of toegangsgeld betalenGa naar voetnoot1), zij ‘grepen overal in en waren uiterst lastig’. Het eiland LintinGa naar voetnoot2) lag 16 Engelsche mijlen boven Macao in de Canton-rivier of Choo-keang, zichtbaar van de Praya Grande, de grootste kade dier stad, en was het algemeene entrepôt des rijks; ‘il n'y a aucune espèce de surveillance’. Vervolgens werd opgevaren naar het eilandje Whampoa, dat nog 50 mijlen hooger op lag. Daar moesten alle schepen blijven liggen, en de supercarga's vestigden zich dan tijdelijk te Canton, 10 mijlen verder gelegen. Daar vonden zij de steeds voortlevende Hollandsche factorij, welke evenals die der andere Europeesche volken gehuurd wasGa naar voetnoot3) van de Hongisten en in stand werd gehouden door de Ned.-Indische regeering. Het hoofd was de Nederl. consul of diens waarnemer, welke laatste door het Nederl. Indische gouvernement werd aangewezenGa naar voetnoot4); zij ontvingen een matige bezoldiging van het laatste, nl. $ 1200 per jaar, en mochten zaken doen voor eigen rekening. Terwijl onze factorij in Japan in 1859 in gebruik kwam van de Nederl. Handel-Maatschappij, is die te Canton altijd onafhankelijk van de laatste gebleven; en zelfs een vast agentschap heeft deze er nooit gevestigd, doordat haar handelsondernemingen telkens falikant zijn uitgekomen. Ook andere Hollandsche schepen dan die der Maatschappij werden door de factorij geholpen, in 1824 bijvoorbeeld vier; en in de papieren van die dagen ontmoet men telkens Nederlanders, te Canton en Macao gevestigd, die voor eigen rekening handel dreven, koopende en verkoopende tegen een commissie, zoowel voor de Handel-Maatschappij als voor anderen. Zoo trof de luitenant-ter-zee J. Boelen Johzn., die met zijn eigen handelsvaartuig op een reis naar Zuid-Amerika en China in 1826-29 ook de Canton-rivier opvoer, te Macao een echt Hollandsche familie aan, genaamd Van der Meulen, welke aldaar geboren en getogen was, zeer beschaafde lieden; nog in 1833 | |
[pagina 331]
| |
bevond zij zich aldaarGa naar voetnoot1). Toen de ‘agent van de Nederl. Handel-Maatschappij’ te Soerabaya, A.H. Büchler, in 1828 namens haar Canton bezocht, vond hij er den Belg S. van Caneghem in de Hollandsche loge als ‘waarnemend Nederlandsch consul in China’, gevestigd sedert 6 weken, opvolger van Bletterman; hij bleef tot in 1830. Dan een tweeden Belgischen onderdaan van koning Willem I, genaamd B. Gernaert, die juist benoemd was tot Fransch consul voor geheel ChinaGa naar voetnoot2). En eindelijk den Hollander M.J. Senn van Basel, die, in 1826 hier gekomen, eerst met Gernaert handel dreef, zich in 1835 associeerde met een landgenoot toe-Laer en drie jaar later met P. Tiedeman; hij heeft jaren in Canton gewoond, sedert 1830 als waarnemend consulGa naar voetnoot3) en zes jaren later als consul. Voorts landde in 1827 te Canton, in dienst van de Handel-Maatschappij, de theekenner J.I.L. Jacobson, die als theeproever met zijn landgenoot Thuré den supercarga A.H. Büchler moest bijstaan bij den inkoop der retourlading. Tegelijk zou hij op verzoek der Indische regeering ‘zooveel mogelijk berichten inwinnen nopens de theecultuur en fabricatie van thee.’ Hieraan heeft hij voldaan. In 1831 ten vijfden male van Batavia te Canton gekomen, vestigde hij zich daar onder de firma J.I.L. Jacobson & Co., kocht thee voor de Factorij der Nederlandsche Handel-Maatschappij te Batavia met Gernaert en Van Basel, maar kwam twee jaar later op Java terug, waar hij het beheer kreeg over een gouvernements-aanplant van thee. ‘Op de invoering van de gouvernements-theecultuur op Java, dagteekenende van 1828, heeft hij een overgrooten invloed uitgeoefend,’Ga naar voetnoot4) niet tot bevrediging van den toenmaligen landvoogd.Ga naar voetnoot5) Eindelijk vermeldt de schrijver van ‘The Fan Kwae’ den reeds genoemden Bletterman als plaatselijk hoofd | |
[pagina 332]
| |
der ‘Maatschappay,’ die echter in geen harer papieren voorkomt, zoodat hij vermoedelijk alleen als consul voor haar optrad, als hoedanig hij ook door luit. Boelen wordt vermeld. De Hollanders - ‘Ho-lan’ noemden hen de Chineezen - stonden in hooge achting te Canton ‘wegens hun decorum, rondheid en goede trouw,’ bevond omstreeks 1826 de luitenant Boelen; en hun factorij volgde toen in rang op de Engelsche, voornamelijk wegens den langen duur van haar bestaan. Maar in omvang van zaken werden wij overtroffen door de eerst in 1784 hier gekomenGa naar voetnoot1) Amerikanen, die soms 15 schepen tegelijk in lading hadden, voor thee en zijde, alles voor de Vereenigde Staten. Zij deelden voorts den steeds klimmenden aanvoer van opium met de Engelschen en ook enkele Macaosche Portugeezen, en bezaten in die dagen een zeer aanzienlijke koopvaardijvloot, in scherpe tegenstelling met de tegenwoordige zeldzaamheid hunner handelsvlag buitengaats. Zoo schreef de reeds genoemde Büchler in 1828 aan zijn directie uit Manilla, waarheen hij met een blijkbaar slecht gekozen lading van Canton was verzeild en waar hij een suikerlading innam die geweldig verlies zou geven, dat van de 56 vreemde schepen, daar gedurende dat jaar aangekomen, niet minder dan 20 Amerikaansche waren, tegen slechts 13 Engelsche en 5 Nederlandsche, en dat de handel er hoofdzakelijk door Amerikanen en Engelschen werd gedreven.Ga naar voetnoot2) De handel der Franschen te Canton was onbeduidend en die der Zweden, Denen en Oostenrijkers had geheel opgehouden, zoodat hij er geheel in handen was van Engelschen, Amerikanen, Hollanders en de reeds genoemde kortstondige Spaansche Philippijnsche Compagnie. Hun factorijen of kantoren, alle gehuurd, stonden op een landtong, die met een hek was afgesloten van de groote Chineesche stad, en buiten dat hek mochten de Europeanen zich niet begeven, zoodat, klaagde Büchler, het haast onmogelijk | |
[pagina 333]
| |
was om te weten te komen, voor hoeveel de Europeesche goederen werden verkocht en welken prijs men dus in billijkheid kon vorderen. Onze factorij was begunstigd door het bezit van een terras aan de rivier, had twee verdiepingen met een Hollandschen vlaggestok daarnaast en een voorgevel van 200 voet; zij droeg ons rijkswapen met het motto: ‘Je maintiendrai.’Ga naar voetnoot1) Bij de andere vreemdelingen stond zij bekend als de ‘Maatschappay,’ blijkbaar omdat de Nederlandsche Handel-Maatschappij het voornaamste en aanzienlijkste was der handelshuizen, die van haar gebruik maakten. Europeesche vrouwen en kinderen werden door de Chineesche overheid in dat vreemdelingen-kwartier niet geduld evenmin als oorlogstuig; die moesten te Macao blijven, en daarheen trokken dan ook telkens de Europeesche handelaren, al behoefden zij niet meer als vroeger Canton te verlaten zoodra hun schepen waren verzeild; een ‘Hollandsche factorij’ te Macao bestond dan ook in dien tijd nietGa naar voetnoot2). Toch was het verblijf te Canton aangenaam en gezellig en er heerschte volledige veiligheid. Evenals thans nog kon men op de eerlijkheid der Chineesche handelaars volkomen vertrouwen en de grootste contracten, voor reusachtige bedragen, berustten alleen op mondelinge afspraak. Postkantoren ontbraken en de brieven kwamen en vertrokken met de handelsschepen, veelal van concurrenten, zoodat zij soms eerst na geruimen tijd werden afgeleverd, zonder dat dit tot klachten aanleiding gaf. Als van ouds moesten de schepen 3 tot 6 maanden te Whampoa verblijven, voor zij weder gereed waren om te verzeilen. Op dat eilandje bezaten de Engelschen, evenals wij, pakhuizen en een ziekenhuis, de Franschen op een eilandje daarnaast en de Denen op een ander; zij droegen de namen van die beide naties, het Fransche ook wel dien van ‘French Folly’.Ga naar voetnoot3) Verderop lagen de eilandjes ‘Danish Folly’ en ‘Dutch Folly,’ welken laatsten naam ik nog in 1909 in leven vond. Boelen ontleent hem aan ‘een ontdekten smokkel van een kanon in een watervat door de Hollanders’, en het woord ‘Danish | |
[pagina 334]
| |
Folly aan iets dergelijks’Ga naar voetnoot1). Doch de omstandigheid, dat een ander eiland in de buurt ‘Hawkwas Folly’ heette en een vierde ‘French Folly,Ga naar voetnoot2) wekt twijfel aan de juistheid van deze verklaring. De heer W.J. Oudendijk, die 15 jaar lang aan ons gezantschap te Peking verbonden is geweest, oppert mij het denkbeeld, of misschlen het woord Folly, in plaats van Dwaasheid te beduiden, een Chineesche verbastering is van het Engelsche “factory”, daar de Chineezen de letter r niet kennen en vervangen door een l. De sinoloog Henri Borel, die in het zuiden van China heeft gewoond en de daar gesproken taal kent, wijst er op, dat fu (spreek uit foe) beteekent ‘kantoor, departement, paleis’ en li tegelijk ‘in, binnen’ en ‘regeeren’; maar om spraakkundige redenen durft hij een afleiding uit deze beide woorden toch niet zonder eenig bezwaar aanvaarden. Onze bekende hoogleeraar J.J.M. de Groot eindelijk verklaart ‘folly’ de natuurlijke Chineesche uitspraak te zijn van ‘fort’. Mij is echter niets bekend van een Hollandsch fort ter plaatse, noch van een Hollandsche factorij aldaar. Verbasterd Engelsch was in het begin der 19e eeuw reeds de handelstaal in Canton, het zoogenaamde pidgin English, verbastering van ‘business’, waarin thans over het geheele Hemelsche Rijk de omgang plaats vindt tusschen blanken en Chineezen. Te Canton is die wonderlijke taal geboren. De aanwezigheid daarin van een aantal Portugeesche en Voor-Indische woorden schijnt te wijzen op een oorsprong vóór de komst der Engelschen, zooals mandarijn van het Portugeesche mandar, bevelen; Deos (God) verwerd tot ioss, dat in verbinding met house kerk beteekent; maskei, beteekenende ‘om het even’, is ook Portugeesch evenals natuurlijk comprador, de Chineesche hoofdbediende en tusschenhand van den blanken koopman. Uit Vóór-Indië stammen de woorden bazaar, koeli en lack (100,000) en uit het Maleisch goedang voor pakhuis, bergplaats. Het eenige groote artikel van uitvoer was, behalve zilver ter betaling van opium, de thee en daarin was de Britsche Oost-Indische Compagnie oppermachtig, ‘doordat zij in het bezit was van den uitsluitenden verkoop in het Britsche | |
[pagina 335]
| |
rijk’.Ga naar voetnoot1) De voor de Handel-Maatschappij gekochte theeladingen hebben telkens verlies gegeven, de directie zoowel als de Factory te Batavia klaagden en de opvolgende Hollandsche inkoopers te Canton beschuldigden elk op hun beurt hun voorgangers. ‘Wij vleien ons dat eindelijk deze tweede lading aan de verwachtingen zal beantwoorden’, schreef Büchler in 1829 en zocht het geneesmiddel in ‘een permanent etablissement of agentschap der Maatschappij in China, gebiedend gevorderd’ door haar belangen te Canton. Men moet op de hoogte zijn om behoorlijk te kunnen handel drijven, en dus ook in den stillen tijd, wanneer wij geen schepen in de rivier hebben liggen, zaken kunnen doen. Men kan dan rustig de restanten verkoopen en de inkoopen voorbereiden. De Maatschappij zou kunnen volstaan met de aanstelling van een agent en een assistent; want tenzij de handel aanmerkelijk wordt uitgebreid, is de provisie van 2½%Ga naar voetnoot2) ontoereikend om er een talrijk personeel uit te onderhouden. De agent zou dan tegelijkertijd consul kunnen zijn. Voortaan late de Maatschappij de kleine, moeilijk verkoopbare artikelen aan scheepskapiteinen en particulieren over, want die kunnen met de winkeliers handel drijven, hetgeen niet strookt met de positie der Maatschappij. Aldus handelt ook de Britsche Compagnie en evenzeer ‘heeft het gouvernement van Java aan zijn ambtenaren toegestaan om voor eigen rekening te handelen, mits zich onthoudende van die artikelen, welke het zichzelven had voorbehouden.’ In zoover volgde de Maatschappij dezen raad, als zij de inkoopen niet langer aan een supercarga opdroeg maar aan ter plaatste gevestigde Nederlanders, hiervoren genoemd; zooals wij zagen waren sommigen hunner belast met de waarneming van het consulaat. Tot de ‘agenten’ der Maatschappij hebben dezen echter nooit behoord, zij waren zoogenaamde correspondenten en de Maatschappij had geen andere verplichtingen tegenover hen dan de betaling eener commissie voor elke transactie. Zoo sloeg de Factorij te Batavia bijvoorbeeld in 1831 een partij polemieten op ‘in de Nederlandsche consulaatspakhuizen.’ | |
[pagina 336]
| |
Op deze wijze gedreven, nam de handel der Maatschappij toe, zoowel van Holland uit gedreven als van Batavia. Op 27 Augustus 1832, schreef Senn van Basel, waren voor haar rekening in dat jaar reeds 8 Nederlandsche schepen aangekomen en had een Hong-koopman alle Hollandsche polemieten opgekocht om aan den keizer ten geschenke te zenden, terwijl een ongenoemde Engelsche schrijver verklaardeGa naar voetnoot1): ‘Enkele jaren geleden werden slechts drie of vier schepen per jaar in den Hollandschen handel gebruikt. In 1832 echter kwamen niet minder dan 17 Hollandsche schepen naar China, allen van Holland en Java’. Maar tevreden over de heeren te Canton was de Factorij te Batavia niet en evenmin de directie. In de ‘Aanspraak van den President der Ned. Handel-Maatschappij bij de opening der gewone jaarlijksche bijeenkomst van den Raad dier Maatschappij’, klaagt deze jaar in jaar uit over zware verliezen, in haar Chineeschen handel geleden en die deels ook ontsprongen uit gebrek aan uitgaande lading als anderszins. Geen schip haast of het had verlies gelaten. Op weg naar patria schrijft Senn van Basel in 1834 uit St. Helena, vast en vol consul te Canton te willen worden en dan tevens agent der Handel-Maatschappij, waardoor deze ‘als in 't bezit zoude geraken van de zoo geschikte lokalen en bergplaatsen in de consulaatsgebouwen’. Wel verkreeg hij de gewenschte consulaire aanstelling en stuurde hem de Maatschappij na zijn terugkeer te Canton in 1835 een schip, waarover hij zich verheugd betoont, maar hij klaagt dan dat de Maatschappij den China-handel blijkbaar laat varen, terwijl de andere Hollandsche handelshuizen, uit vrees voor de concurrentie van dit machtige, rijke lichaam, slechts kleine orders durven geven. Als men niet geregelder polemieten zendt, thans reeds door Engelsche fabrikanten nagebootst, zullen zij oncourant worden, waarschuwt hij uit Canton 2 December 1835 en de directie dringe toch bij de regeering aan op de uitzending van een Nederlandsch oorlogsschip, om de vlag te vertoonen en ontzag voor ons in te boezemen. De douanen (‘hoppo’) heffen een ongehoord invoerrecht voor polemieten, 21 dollars per stuk van 40 yards, terwijl | |
[pagina 337]
| |
het keizerlijk tarief slechts 5 dollars daarvoor vast stelt. Hij heeft daartegen als consul behoorlijk geprotesteerd (1836) en dringt, telkens opnieuw, aan dat de handel door de Maatschappij toch worde hervat, want het kwetst hem dat de vreemdeling Holland voorziet van Cantonsche thee. ‘Het is waar, de redenen waarom die handel gestaakt is zijn geen eer voor hen die met de zaken der Maatschappij in China waren belast’. De Maatschappij stelle zijn firma toch aan tot agent, om in het vervolg alleen voor haar te werken. Thans voeren Engelschen en Amerikanen onze polemieten aan en drukken door concurrentie de prijzen daarvan omlaag. In 1836 zag men hier nog wel Nederlandsche schepen van Java met rijst, rotting, tin, huiden en ijzer, in het geheel 16 en buitendien 6 Nederlandsche schepen van elders, maar de meeste kwamen leeg aan of waren door vreemdelingen bevracht, zoodat hij er niet aan verdient, en, als huisvader niet kunnende leven van de consulaire toelage, f 3000. -, anders zijn firma zou moeten liquideeren. Dit laatste is niet geschied; integendeel is in 1838 de Nederlander P. Tiedeman in de firma opgenomen. Maar de Handel-Maatschappij vond, noch in haar ervaring noch in den loop der gebeurtenissen te Canton aanmoediging om haar Chineeschen handel te hervatten. Daar vertoonden zich namelijk teekenen, dat voor het eerst sedert een eeuw groote veranderingen voor de deur stonden in de betrekkingen der Europeanen met China. Bij de Chineesche overheid wekte de steeds toenemende aanvoer van opium meer en meer wrevel, terwijl anderzijds de Engelschen haar hooghartigheid, sprekende uit de benaming Fan Kwee, Vreemde Duivels, voor de Europeanen, moede werden en hun handel op verdragsbepalingen, in plaats van op het welbehagen der mandarijnen wenschten gegrondvest te zien. In 1830 begon de lont te smeulen. Een Engelsch gezagvoerder van een Hollandsch schip geraakte in bloedige twist met drie Parsi's, die door den waarnemenden Nederlandschen consul Senn van Basel werden gearresteerd en als Britsche onderdanen door hem uitgeleverd aan de Engelsche factorij; deze scheepte hen in naar Bombay ter berechting. Hier werden dus de z.g. capitulaties toegepast, de exterrito- | |
[pagina 338]
| |
rialiteit, volgens welke de blanken zelven in niet-christelijke landen de rechtspraak over hun mede-onderdanen in handen namen. Gewoonlijk berustte dit echter niet op verdragen doch op aangematigd gebruik. Zoo ook in China. Thans verzetten zich de mandarijnen, eischten de berechting voor zichzelven op en dreigden de factorij-chefs als gijzelaars gevangen te zullen nemen. Daarop ontboden de Engelschen 400 gewapende matrozen en 6 kanonnen van hun te Whampoa geankerde schepen en nu zwichtte de Chineesche overheidGa naar voetnoot1). Maar zij klaagde over de aanwezigheid van Engelsche en Amerikaansche dames te Canton en dat de vrouw van den Britschen factorij-chef nu reeds een maand hier vertoefde; het ging hard tegen hard; totdat de Engelschen het volgende jaar het hoofd in den schoot legdenGa naar voetnoot2). In 1833 was de termijn van het twee eeuwen oude monopolie van de Britsche Oost-Indische Compagnie voor den Chineeschen handel afgeloopen en stond de laatste voortaan aan ieder Brit vrij. Nu wilde de Britsche regeering zelve de Engelsche belangen in den Cantonschen handel in handen nemen, die een der voornaamste van de wereld geworden was en alleen reeds uit opium aan de Britsche Oost-Indische Compagnie een jaarlijksche winst van £ 2 millioen, haar voornaamste inkomst, had verschaftGa naar voetnoot3). Aan den Chineeschen handel diende thans een nieuwe en vaste grondslag gegeven, en Lord Palmerston stuurde daartoe het volgende jaar Lord Napier naar Canton met den titel, niet van consul als de andere vreemde vertegenwoordigers, doch van ‘Inspecteur voor den Chineeschen handel’. Hij wendde zich met zijn geloofsbrieven tot den onderkoning, die echter terecht weigerde die aan te nemen, omdat zij niet gericht waren aan het hof te Peking en dit in deze nieuwigheid zelfs niet gekend was. Hij wilde slechts onderhandelen, als van ouds, door tusschenkomst van de Hongisten. Napier weigerde dit, hield aan, bezette Whampoa door twee oorlogsschepen, | |
[pagina 339]
| |
doch bereikte niets, zoodat hij zich terugtrok naar Macao en daar aan ergernis overleed. Nu alle Britten vrijelijk op Canton mochten handelen, nam de aanvoer van opium nog meer toe. Begonnen door de Portugeezen met hoogstens 200 kisten per jaar, werd hij in 1770 door de Britsche Oost-Indische Compagnie ter hand genomen en steeg sedert zoozeer, dat in 1796 de keizer allen invoer van afu-yung, een verbastering van het Arabische afyunGa naar voetnoot1), ons amfioen, verboodGa naar voetnoot2). Vruchteloos echter, ofschoon dit verbod telkens, zoowel door het hof als door de Cantonsche mandarijnen, luide werd herhaald. ‘Door een volmaakt stelsel van omkooping, waarmede vreemdelingen echter niets te maken hadden, werd de handel daarin met gemak en regelmaat gedreven’Ga naar voetnoot3). Wel stond den Chineeschen smokkelaars de doodstraf te wachten en leverden speurbooten der mandarijnen menig gevecht, maar meest deden zij tegen belooning een oog toeGa naar voetnoot4). Zelfs het verbod voor de Europeanen om elders dan te Canton in China handel te drijven werd ter wille van de opium door omkooping telkens overschredenGa naar voetnoot5). Ten slotte kon de Pekingsche regeering niet langer werkeloos blijven tegenover de minachting van haar bevelen en de bederving van zoowel haar ambtenaren als haar volk, toen zij opgeschrikt was doordat zij op onrustbarende wijze het goud en zilver zag wegvloeien ter betaling van het verboden artikel. Scherpe aanschrijvingen richtte zij tot de Cantonsche mandarijnen, niet zonder gevolg, want in 1837 berichtte Senn van Basel aan de Handel-Maatschappij, dat van de ‘stationsschepen’ te Lintin door de waakzaamheid van de mandarijnen thans slechts weinig amphioen werd binnengesmokkeld. Doch die maatregelen ‘dreigden het Britsche Bestuur in Indië van een voorname resource te berooven’Ga naar voetnoot6), en de Europeesche agenten te Canton maakten op de opium op gemakkelijke wijze een kolossale | |
[pagina 340]
| |
winst, gemiddeld £ 20. - voor elke kist. En nu schreef Senn van Basel, het volgende jaar: ‘22 goed gewapende Europeesche zeilbooten worden nu door de differente huizen gebezigd in den opiumhandel, en de sluikhandel is dus uit de handen der Chineezen in die der Europeanen overgegaan;’ hij laakte dit ten sterkste. Thans stuurde de keizer een krachtigen mandarijn van hoogen rang, Lin genaamd, naar Canton, om den opiuminvoer met alle middelen te stoppen. Aldaar aangekomen in het begin van 1839, nam deze forsche maatregelen. De plaatselijke overheid, beangst geworden, veroordeelde om haar ijver te toonen een Chineeschen opiumhandelaar ter dood en maakte aanstalten om hem op te hangen op het plein der Europeesche factorijen, teneinde daardoor een aanwijzing te geven van haar medeplichtigheid en ter waarschuwing. Doch de Europeanen verdreven beul en slachtoffer, die zijn lot elders onderging. Lin verbood allen uitvoer van zilver, eischte van de Europeesche kooplieden al hun opium op om te worden vernietigd; en toen daaraan slechts ten deele werd gevolg gegeven, sloot hij hen op in hun wijk en verbood allen handel, alle aanraking met hen. Bijkans al die opium was Britsch bezit, 20.000 kisten, die niet minder dan $ 12.000.000 hadden gekost; en ten slotte zagen de Engelschen, op bevel van kapitein Elliot, die Napier met een korte tusschenpoos als superintendent was opgevolgd maar te Macao woonde, zich genoodzaakt toe te geven. De geheele opiumschat werd vernietigd door den keizerlijken commissaris. Deze eischte voorts van de Europeanen de verbintenis voortaan geen opium meer te zullen aanvoeren, op poene van verbeurdverklaring van schip en lading en terdoodbrenging van de bemanning. De vreemdelingen verlieten de stad en trokken naar Macao; alleen de Amerikanen, 25 in getal, bleven achter. Elliot ontbood gewapende schepen uit Voor-Indië met inlandsche soldaten, een nieuw geschil ontstond over de uitlevering van de Europeesche moordenaars van een Chinees en in 1840 openden de Engelschen het vuur op de forten, die Canton moesten beschermen, en zetten troepen aan land. Deze verwoestten tal van gravenGa naar voetnoot1), nergens heiliger dan in China, | |
[pagina 341]
| |
waar voorouder-vereering verre vooraan staat onder de godsdienstplichten en de zeden. Nu plunderde en brandde het Chineesche grauw in de Europeesche wijk en daarmede ging onze factorij te loor, die langer dan een eeuw had bestaan en niet meer zou herleven. Dank zij hun veel krachtiger bewapening behaalden de Engelschen een gemakkelijke overwinning, lieten de stad vrij tegen een borgstelling van $ 6.000.000, die verdeeld werd over de eigenaars van de opgeeischte opium, en dwongen Lin verder om, zonder ruggespraak met Peking, het eilandje Hongkong, rechts van den ingang der Cantonrivier gelegen, voorgoed aan de Britsche kroon af te staan. Lin heeft deze eigenmachtige daad met verbanning en verbeurdverklaring van zijn vermogen moeten bekoopen. De oorlog duurde echter voort, ‘the most unjust war ever waged by one nation against anotherGa naar voetnoot1)’, ‘a war unjust and immoralGa naar voetnoot2)’. ‘Jammer, dat zulk een zwakke zaak tot aanleiding is genomen voor noodige verbeteringen’, getuigde iets later een landgenoot, Hueser. Niet alleen de overheid te Canton, maar de rijksregeering zelve moest, meende Engeland, gedeemoedigd worden, het reusachtige land mocht niet langer volstaan met slechts één zijner havens te openen en diende eindelijk over te gaan tot het sluiten van een handelsverdrag, dat het tot nog toe alleen met Rusland voor den overlandschen handel te Kiachta, een Chineesche stad in het noorden, bezat. Voortaan dienden voorts de consuls officiëel door de Chineesche regeering erkend te worden, ook als rechters over landgenooten. De Engelsche vloot bemachtigde Amoy en Shanghaï en zeilde daar de rivier op tot Nanking, waar Henry Pottinger, generaal der Oost-Indische Comp., die Elliot was opgevolgd als superintendent, als Britsch Gevolmachtigde in 1842 het eerste Engelsche verdrag met China, een vredestractaat, afdwong; voornamelijk Voor-Indiërs hadden het met hun leven betaald. $ 21.000.000 schadeloosstelling moest China geven, vier havens (Amoy, Foochow, Ningpo en Shanghaï) openen voor | |
[pagina 342]
| |
den Britschen handel behalve Canton en den afstand van Hongkong bevestigen, zoogenaamd ter herstelling der Britsche schepen en berging hunner goederen. Voorts willigde het de genoemde wenschen met betrekking tot consulaire vertegenwoordiging in, liet de Europeesche gezinnen toe in de vijf havens, verbond zich tot een vast tarief voor in- en uitvoer op den grondslag van 5% der waarde, schafte de Co-hong af en veroorloofde den handel met wien men maar verkoos. Het was nu voorgoed gedaan met het oude Canton, dat zoo aangenaam en voordeelig was geweest, klaagt de Amerikaansche schrijver van ‘The Fan-Kwae’, met het monopolie van die stad voor den Chineeschen handel, met de Hongisten en met de andere eigenaardige instellingen, die daar met betrekking tot den vreemden handel, zooals wij zagen, meer dan een eeuw hadden geheerscht. Maar tevens was het gedaan met het laatste overblijfsel onzer Oost-Indische Compagnie in China, met de aloude ‘Hollandsche factorij’ te Canton. Een handelsvestiging van een Nederlandsche overheid zou niet meer herrijzen, en voortaan zouden onze kooplieden noch onze regeering eenig ander recht in China genieten of verkrijgen dan welk christelijk volk ook. Frankrijk haastte zich om nog in hetzelfde jaar door zijn eersten beroepsconsul in China aan den Hoogen Commissaris te Canton om dezelfde voorrechten te vragen die de Engelschen hadden verkregen. Grif, maar uit de hoogte, werd het verlangde ingewilligd, ‘met een gelijke welwillendheid,’ en onder de loffelijke vermelding, dat de aanvragers immers in hun langdurige aanraking met het Hemelsche Rijk nooit bloed hadden vergoten. Twee jaar later, in 1644, volgde een formeel verdrag, door een Fransch diplomaat, Lagrené, te Whampoa gesloten, dat, behalve het door Engeland bedongene, China ketende aan het toen vastgestelde tarief, tot tijd en wijle Frankrijk in een wijziging zou toestemmen. De Fransche koning, Louis Philippe, noemt er zich keizer, om niet voor zijn Chineeschen broeder onder te doen. Elke gunst, aan een ander land toegestaan of te bewilligen, zou van zelf ook aan Frankrijk ten deel vallen, de zoogenaamde meestbegunstigings-clausule, die ook in de latere verdragen | |
[pagina 343]
| |
aan alle landen is toegestaan. Vrijheid van reizen door het rijk werd niet veroorloofd en voor de vestiging in de vijf havens zouden wijken worden aangewezen. Christelijke kerken, scholen en ziekenhuizen mochten echter daar opgericht worden, een verlof dat in 1846 werd uitgebreid met intrekking van het verbod des Christendoms over geheel China en bevel tot teruggave van de nog bestaande oude kerken; dit begin heeft breede gevolgen gehad voor China en geenszins voornamelijk op godsdienstig gebied. Evenmin draalden de Amerikanen om hun belangrijken Chineeschen handel op de nieuwe leest te schoeien; en reeds in 1844 onderteekende een Amerikaansch koopman te Macao hun eerste handelsverdrag met het Hemelsche Rijk. Het berustte op de meestbegunstiging en beloofde uitlevering van smokkelaars aan de Chineezen zonder verleening van bescherming. Al deze verdragen en ook de daarop gevolgde onderscheiden zich door bijkans algeheele afwezigheid van wederkeerigheid, toch de algemeene grondslag van verbintenissen tusschen volken. China heeft nooit iets van Europa gevraagd, aanraking daarmede zooveel doenlijk vermeden en toch voor die aanraking pijnlijk moeten betalen. Terwijl Zweden en Noorwegen in 1847 een overeenkomstig meestbegunstigings-verdrag sloten, heeft de Nederlandsche regeering daarmede niet minder dan 21 jaar gewacht. Maar de gouverneur-generaal te Batavia zond, zelfs reeds een jaar na den vrede van Nanking, Tonco Modderman naar Canton om handelsinlichtingen te verzamelen aangaande de pas geopende havens en consulaten op te richten.Ga naar voetnoot1) En ook de Nederlandsche Handel-Maatschappij besloot haast onmiddellijk ‘om zich op de hoogte te doen stellen na de belangrijke gebeurtenissen in China, het openen van vier havens behalve Canton, tot nu toe den alleenhandel bezeten hebbende, en het afschaffen der Hong-kooplieden aldaar.’ Daartoe gaf zij aan het schip de Sara Maria, ‘dat door het Amsterdamsche handelshuis Gebr. Hartsen uitgerust was om onder opzigt van den supercarga J.P. Freyss een lading thee te Canton in te nemen’ en dat zij met Nederlandsche en Oost-Indische | |
[pagina 344]
| |
voortbrengselen had beladen, haar ‘geëmployeerde’ G.J. Hueser mede. In het laatst van 1843 bracht deze verslag uit, in hoofdzaak als volgt. Macao, waar hij als naar gewoonte het eerst geankerd had, bleek sterk gebloeid te hebben gedurende den oorlog, doordat de Europeanen van Canton er toen niet alleen hun woonplaats maar ook hun bedrijf hadden overgebracht. Thans echter, nu die naar Canton waren teruggekeerd, zou het met dien bloei gedaan zijn, behalve met betrekking tot den handel in opium. In die verwachting heeft hij niet gedwaald, want reeds in 1846 bevond zich Macao ‘in volslagen verval, door de buitensporige ontwikkeling welke de geestelijke instellingen er hebben verkregen. De monniken, meestal hier geboren of in andere Portugeesche koloniën, gelooven dat de kolonie bestaat voor de oprichting van prachtige kathedralen. Het wemelt van kloosters en men kan zich moeilijk een denkbeeld vormen van de grootte en pracht der kerken. Hier, (men moet er geweest zijn om het te gelooven), gaat alles nog toe als in de veertiende eeuw in Europa. Alle magt behoort aan de geestelijkheid’Ga naar voetnoot1). Op de Praya Grande leefde er echter de Engelsche factorij voort en de Hollanders waren er sedert kort vertegenwoordigd door den heer H.G.J. Reynvaan, die, van Java gekomen, onder de firma Reynvaan & Co. ‘correspondent’ was van de Nederlandsche Handel-Maatschappij (d.w.z. haar zaken aldaar deed) en Fransch vice-consul; hij is in 1851 naar Holland op nog jeugdigen leeftijd teruggekeerd en vestigde er zich te Rotterdam. Te Canton werd, schreef Hueser, door de Europeanen de afschaffing der Hong-kooplieden algemeen betreurd, omdat zij soliede waren en de Chineesche overheid borg bleef voor hun schulden. ‘De factorijen, groote, meest twee verdiepingen hooge gebouwen in Europeeschen stijl, hebben een gunstig voorkomen, zijn ruim en luchtig, staan aan een breeden weg en zijn door ommuurde tuinen van de rivier gescheiden. Zij strekken tot verblijf aan Engelschen, Amerikanen, Parsi's en een aantal andere natiën, welligt 500’. De Engelsche en Hollandsche oude gebouwen waren | |
[pagina 345]
| |
echter vernield, evenals de Deensche en Spaansche ‘hongs’ en een deel der Fransche. Nog steeds moeten de vreemdelingen zich tot deze wijk beperken en blijft de binnenstad voor hen gesloten. De smokkelhandel in opium gaat bedektelijk voort, begunstigd door omgekochte mandarijnen, en heeft in de laatste jaren zelfs den wettigen handel overtroffen. Soms is het tot een gevecht gekomen van smokkelaars met een eerlijk gezagvoerder van een Chineesch policieschip en veelal leed het laatste de nederlaag. Nu de vier nieuwe havens geopend zijn, vindt de onwettige handel de geheele kust langs plaats, n.l. met groote schoeners van een paar honderd ton, en is de opiuminvoer gestegen tot 32.000 kisten per jaar, in hoofdzaak aangevoerd door de Britsche firma Jardine Matheson & Co.Ga naar voetnoot1). In het pas geopende Shanghaï bevond de genoemde supercarga Freyss zelfs, dat wettige handel nauwelijks gedreven werd, doordat al het geld werd besteed aan den opiumhandelGa naar voetnoot2). De Hollandsche polemieten in verschillende kleuren blijven den voorrang behouden boven het Engelsche namaaksel en ontbreken bij geen Chineeschen handelaar van beteekenis. Zij dienen voor korte mantels. Theeuitvoer naar Nederland heeft zoo goed als opgehouden en ons land ontvangt thans zijn thee uit Engeland en zelfs Amerika. Nu en dan zond de groote Hongist Howqua een lading naar Nederland aan de Amsterdamsche firma Hope & Co., maar thans is hij overleden. ‘De hooge vrachten voor Nederlandsche bodems vormen een hinderpaal, niettegenstaande de hooge beschermde regten; dit behoeft geen betoog’Ga naar voetnoot3). Na dit verslag heeft de Nederl. Handel-Maatschappij den Chineeschen handel hervat. Omvangrijk en voordeelig is die echter eerst geworden in de twintigste eeuw, toen zij, goederen en producten terzijde latende, zich wierp op het | |
[pagina 346]
| |
voor haar veel geschikter gebleken bankbedrijf en daarvoor haar eigen kantoren stichtte te Shanghaï (1903) en te Hongkong (1906). Ook andere handelshuizen in Nederland en de Oost wijdden zich, nadat in 1842 de vrede met de blanken was hersteld en het rijk zich op vijf plaatsen geopend had, aan den Chineeschen handel, en zulks in niet onbelangrijke mate. In 1847 bijvoorbeeld voerden Nederlandsche schepen voor niet minder dan 3¼ millioen gulden aan handelswaren in en brachten voor 1¾ millioen van China terug. De ontstentenis van een verdrag werkte echter belemmerend. In het Tijdschrift voor Nederlandsch-IndiëGa naar voetnoot1) werd er op gewezen ‘dat wij voor onze polemieten, de algemeene kleederdracht der Chineezen en ons voornaamste handelsartikel met hen’, meer moesten betalen aan invoerrechten dan andere natiën en dat onze consuls de bevoegdheid misten om, zooals de andere, eigen landgenooten te berechten. Voorts drong het tijdschrift aan op de benoeming van een gezant, commissaris of wel consul-generaal, evenals op den afstand door de Chineesche regeering van een stuk grond, tot stichting van een factorij, ‘zooals altijd door de Nederlandsche consuls is bezeten.’ Gewezen werd op het voorbeeld, dat niet alleen Engeland, Frankrijk en Amerika hadden gegeven, doch ook het Zweedsch-Noorsche rijk. Doch verdere 13 jaren verstreken, voordat aan dezen aandrang werd gevolg gegeven. De gebleken onmacht van den Zoon des Hemels tegenover de blanken leidde tot verder verzet en inbreuk op zijn gezag. Portugal, dat tot nog toe een kleine grondrente van 600 thaelsGa naar voetnoot2) aan den keizer betaalde voor het bewonen van Macao, nam in 1849 de vermoording van den gouverneur te baat, om die betaling voorgoed te weigerenGa naar voetnoot3), schafte er de Chineesche douane af en verklaarde de haven onafhankelijk van ChinaGa naar voetnoot4); eerst in 1887 heeft een verdrag dit bezit ge- | |
[pagina 347]
| |
wettigdGa naar voetnoot1). Engeland verbood wel, door Pottinger, dien het tot ‘gouverneur-generaal’ van Hongkong had benoemd, 1 Augustus 1843, dat opiumsmokkelaars zich op de Britsche overheid zouden beroepen, maar liet dien handel ongestoord in die nieuwe kolonie voet vatten, zoodat die weliger tierde dan ooit. In 1853-54 werd China gedwongen om zijn tolkantoor te Shanghai toe te vertrouwen aan blanke inspecteurs, benoemd door de consuls van Engeland, Frankrijk en Amerika, het begin van de ‘Chinese Imperial Maritime Customs’, die op den duur den sleutel tot het geheele rijk in Europeesche handen heeft gebracht. In 1857 werd een inspecteur-generaal aangesteld, een Engelschman, en sedert is dit ambt, een van de belangrijkste in geheel China, steeds in Britsche handen gebleven. Ook zijn eigen onderdanen wakkerde 's keizers machteloosheid, die hooghartige edicten vergeefs trachtten te bemantelen, aan tot verzet, en in haar vond de groote Taiping-opstand wel niet zijn oorsprong maar zijn voedsel, een oorlog die 15 jaren geduurd heeft, zich uitbreidde van Canton tot voor Peking, geheele provinciën verwoestte en een 20 millioen Chineezen het leven heeft gekost. De leider was een boerenzoon uit de buurt van Canton, een letterkundige, die christen geworden was en eerst als schoolmeester, dan met het zwaard, in 1850 optrok om het land van afgoden en opium te bevrijden, aan zich te onderwerpen en er een federatieven staat van te maken, een plan dat inderdaad paste voor een zoo groot rijk. Zijn volgelingen sneden den staart af, teeken hunner onderworpenheid aan de Mantsjoe's, veroverden tal van steden, zelfs de tweede stad des rijks, de oude hoofdplaats Nangking, en versloegen telkens de uiterst gebrekkige keizerlijke troepen. De gelegenheid was thans gunstig voor Engeland om voordeeliger handelsvoorwaarden af te dwingen, om voor zijn opium, waarvan de teelt jaarlijks tal van millioenen | |
[pagina 348]
| |
deed vloeien in de Britsch-Indische schatkist, vrijen toegang te verkrijgen, om het rijk verder open te wringen en eindelijk, om den inderdaad aanstootelijken hoogmoed en aanmatigenden toon van den keizer en zijn mandarijnen te fnuiken, zoodat hun en hun volk duidelijk zou blijken, dat de oppermacht van den Zoon des Hemels niet van deze aarde was. Zooals later in Zuid-Afrika, in de laatste jaren der vorige eeuw, zweepten dagbladschrijvers van uit China het Britsche volk op, schroomden niet de waarheid te verkrachten, werden gesteund door daar gevestigde Britsche kooplieden en ten slotte wenschte men in Engeland den oorlog. Wrijving was ontstaan door den eisch, die zich op het verdrag van Nangking grondde, om toegang te krijgen te Canton tot de Chineesche stad, hetgeen geweigerd werd, omdat, verklaarden de mandarijnen, zij er de vreemdelingen niet veilig achtten. Reeds in 1842 hadden zij er op gewezen dat de afstand van Hongkong de reden deed vervallen om Canton als vaste woonplaats voor blanken ook buiten den handelstijd te openen en in de vijf ‘verdraghavens’ hadden de blanken een afzonderlijke wijk voor zich in beslag genomen. In Shanghai werd zelfs een deel ervan door den Franschen consul geregeerd, een toestand die nog steeds voortduurt, terwijl daarnaast een dergelijke kleine kolonie ontstaan was, waar aanvankelijk de Britsche consul het beheer voerde, totdat Engeland dit overgaf aan al de consuls der daar vertegenwoordigde volken. Dit stelsel miste elken wettelijken of verdragmatigen grondslag en de gouverneur te Canton verzette zich tegen verdere uitdijing van het Nangkingsche verdrag. Een onbeteekenend voorval deed ten slotte in 1856 den strijd ontbranden. Te Canton had namelijk de Chineesche gouverneur een inlandsch smokkelvaartuig aangehouden, dat wel de Britsche vlag voerde maar zonder recht daarop, en hij weigerde verontschuldigingen te maken. Nu verklaarde Engeland aan China den oorlog en drong een Britsche troepenmacht de stad binnen. Maar de gouverneur verbrandde de Europeesche wijk, teneinde de Britten te verdrijven; en dezen, te zwak om zich te handhaven, trokken zich terug. De vrijhandelaar Cobden wist het parlement een afkeurend oordeel te doen uitspreken; doch Palmerston, de | |
[pagina 349]
| |
man van het ‘right or wrong, my country’, eerst Engeland en dan het recht, ontbond het parlement en kreeg, gesteund door den handel, gelijk. Nu verbond hij zich met den avontuurlijken Napoleon III, die Frankrijk's macht in het Verre Oosten wenschte te vestigen en thans, bij gebrek aan handel van beteekenis, de gelegenheid daartoe vond in de terdoodbrenging tenzelfden jare van den Franschen zendeling Chapdelaine. Canton werd in 1857 gebombardeerd en genomen, de schatkist weggehaald en verbeurd verklaard, de gouverneur gevankelijk naar Calcutta gebracht waar hij stierf, en een bestuur ingesteld van een Engelschman, Franschman en Chinees. Daarop verzeilde de vloot naar de Peiho en werd, gezamenlijk met Rusland en Amerika, te Peking verandering der verdragen aangevraagd. De regeering verwees de beide mogendheden echter hooghartig naar Canton terug en wilde alleen daar onderhandelingen voeren. Toen veroverden de beide bondgenooten de Takoe-forten die de mond van de Peiho en daarmede den toegang van de zee tot Peking beschermden, terwijl de Amerikaansche en Russische schepen weigerden om geweld te plegen. Te Tientsin, iets hooger aan de Peiho gelegen, moesten nu twee keizerlijke commissarissen in 1858 verdragen teekenen met de vier mogendheden, waarbij China opnieuw het hoofd in den schoot legde. Zij zijn gelijkluidend, doch daar zij alle de meest-begunstiging verleenen toepasselijk op elk der vier mogendheden. Het Britsche verdragGa naar voetnoot1) bevestigt dat van 29 Augustus 1842, te Nanking gesloten, laat wederkeerig de benoeming van gezanten toe die voortaan naar believen te Peking mogen vertoeven of wonen, erkent de gelijkwaardigheid van Engeland met China en belooft niet alleen vrijheid aan den protestantschen en roomschen godsdienst, doch ook bescherming aan de godsdienstleeraars, mits de wetten des lands door hen worden in acht genomen. Overal zullen Engelsche onderdanen door het rijk mogen reizen. De machtige Yangtse wordt tot Hankow, duizend kilometers het binnenland in | |
[pagina 350]
| |
gelegen, voor de Engelsche scheepvaart en handel geopend, evenals vijf andere havens aan de kust. Britsche oorlogsschepen krijgen zelfs toegang tot alle havens des rijks. Voor boeien en lichttorens moet China zorgen, in overleg met de consuls. Het Chineesche tarief voor in- en uitvoer zal, evenzeer bij gezamenlijk overleg, worden gewijzigd en verlaagd. Daarbij wordt waarlijk opium opgenomen, waarvan de toelating dus voortaan verplicht is; om den schijn te redden werd het woord-zelf in het verdrag weggelaten en verstopt in de tarieven-lijst. China belooft om in het vervolg Britsche onderdanen in officieele geschriften niet meer aan te duiden met het woord barbaren en eindelijk om 4 millioen thaels te betalen als schadevergoeding. Het Fransche verdrag, dat den volgenden dag geteekend werd, verleent buitendien aan zendelingen het recht om zich naar het binnenland te begeven, bepaalt dat geen enkele bevoorrechte handelsvereeniging meer in China mag worden opgericht en geen enkel monopolie worden uitgeoefend, staat aan Frankrijk toe om in de voornaamste havens een oorlogsschip te doen verblijven, zoogenaamd om de orde te bewaren onder de Fransche schepen, belooft een schadevergoeding van 2 millioen thaels en stelt een nieuw tarief vast van in- en uitvoerrechten, waarin evenzeer het artikel opium is opgenomen en dat zonder Frankrijk's goedkeuring nooit mag worden gewijzigd. Thans mocht China dus niet langer het verderfelijk heulsap trachten te weren, moest elke hoeveelheid daarvan toelaten, zulks tot een invoerrecht lager dan Engeland hief van zijde en thee, en het heeft sedert een belangrijk deel betaald van de inkomsten der Britsch-Indische schatkist. ‘Naast de belastingen op land en zout vormt opium de meest productieve bron van de publieke inkomsten in Indië’, schreef nog weinige jaren geleden de met zijn eigen volk dwepende Strachey,Ga naar voetnoot1) ‘het bracht in het jaar 1900 6 millioen ponden sterling op aan bruto-inkomsten en 4 millioen pond netto,’ een normaal cijfer. China ontving nog gedurende de jaren 1876-81 voor ongeveer 40 millioen thaels jaarlijks aan opium, die zoo goed als geheel van Hongkong kwam. | |
[pagina 351]
| |
Frankrijk maakte van de omstandigheid, dat het thans een vloot had in de Chineesche wateren, gebruik, om, naar aanleiding van een moord op geestelijken en inlandsche christenen in het Achter-Indische koninkrijk Annam, aanspraken te doen gelden op Tourane, voorhaven van de hoofdstad, en op het dicht daarbij gelegen eilandje Condor, aanspraken die dagteekenden van 1789(!) en waarvan het sedert geen gebruik had gemaakt. In 1858 nam de vloot die haven in bezit en het volgende jaar Saïgon, van waaruit het zijn Indo-Chineesche rijk met zwaard en verdrag heeft opgebouwd. Een troepenmacht uit Manilla heeft bij die verovering medegewerkt, omdat onder de vermoorde geestelijken zich ook twee Spanjaarden hadden bevonden!Ga naar voetnoot1) Intusschen wekte het verdrag van Tiensin natuurlijk heftige ergernis bij het hof te Peking en buitendien was dit met recht gebelgd over den koelie-handel, welke sedert het verdrag van Nangking was ontstaan. De koelies werden opgevangen en meerendeels naar Macao verscheept, vanwaar zij in hoofdzaak naar Cuba, Peru en Californië werden gezonden. Groote misbruiken kwamen aan het licht en met den vrijen wil der koelies werd geen rekening gehouden. ‘Macao heeft als haven weinig of geen beteekenis voor den handel. De baai is voor schepen ontoegankelijk (verzand) en te laat heeft de regeering toegestemd om er’ (evenals Hongkong, dat ras opgebloeid was) ‘een vrijhaven van te maken,’ rapporteerde A.J. Bauduin in 1858 aan de Factorij der Nederl. Handel-Maatschappij te Batavia. Van den koeliehandel nu bestond geheel Macao en jaren heeft dit geduurd. Toen nu in 1859 de Engelsche en Fransche gevolmachtigden ieder met een vloot voor den ingang der Peiho verschenen, om te Peking de ratificaties van de pas gesloten verdragen uit te wisselen, zooals deze inderdaad bepaalden, werd aan de vloot de toegang tot de rivier, welke niet door de tractaten was geopend, geweigerd, maar den gezanten aangeboden om overland naar Peking te trekken. De Amerikaansche gevolmachtigde maakte hiervan gebruik en de keizer verklaarde zich bereid om hem daar te ontvangen en af te zien van de ‘kotow’, de van ouds gebruikelijke begroeting | |
[pagina 352]
| |
op de knieën met het hoofd naar den grond, die ik nog voor enkele jaren in Japan waarnam. Geëischt werd echter, dat één knie zou worden gebogen, en ook hieraan wenschte de Amerikaan zich niet te onderwerpen en kreeg dientengevolge geen gehoor. De Britten en Franschen weigerden daarentegen den overlandweg in te slaan, verlangden in onmiddellijke aanraking met den keizer te komen, zooals onder de blanke volken gebruikelijk, wenschten een einde te maken aan het streven van het hof om het land en inzonderheid de hoofdstad zooveel mogelijk gesloten te houden voor de blanken en trachtten de Peiho op te varen. Doch nu bleken de Takoe-forten vernieuwd, deze vuurden thans behoorlijk en de vloten moesten zich terugtrekken. Nu verbonden zich Engeland en Frankrijk ten oorlog, sloten 22 Februari 1860 te Parijs een verdragGa naar voetnoot1) over de verdeeling van den te behalen buit en zonden toen dadelijk tweehonderd schepen naar de Peiho, zetten blanke en Britsch-Indische soldaten aan wal en dezen namen de Takoeforten en trokken, het land plunderende, naar Tientsin en van daar naar Peking. Het Chineesche leger, slecht gewapend en slecht geoefend, werd, ofschoon tienmaal talrijker, door de verbonden strijdkrachten verslagen, hetgeen aan den Franschen aanvoerder Cousin Montauban den titel bezorgde van Graaf PalikaoGa naar voetnoot2), en de vijand trok Peking binnen. De keizer was gevlucht. Nu werd door de blanken en Sikhs op groote schaal geplunderd en verwoest, voor millioenen ponden sterling, en ter deemoediging van den vorst en zijn hof vernietigden zij een aantal keizerlijke gebouwen en het groote Zomerpaleis, een der wonderen van schoonheid op aarde, met ongekende en niet te tellen schatten aan voortbrengselen van kunst, in een reeks van eeuwen bijeengebracht. Thans werden de ratificaties uitgewisseld. Maar buitendien moest prins Kong, bloedverwant des keizers, als diens gemachtigde, nieuwe verdragen bewilligen, bij welke zelfs van ratificatie werd afgezien en die onmiddellijk in werking traden. Engeland bedong daarbij een verhooging van de schadeloosstelling tot acht millioen thaels, openstelling van | |
[pagina 353]
| |
Tientsin, voorhaven der hoofdstad, afstand van Kowloon, de tegenover Hongkong gelegen kust, en eindelijk intrekking van verzet tegen den koelie-uitvoer; vrijheid moest worden gegeven ‘aan Chineezen, die in Engelsche koloniën of andere overzeesche landen wilden gaan werken om daarheen te trekken, alleen of met hun gezin.’ Het verdrag met Frankrijk, den volgenden dag, 25 October 1860, geteekend, verleende daaraan dezelfde voorrechten, maar in plaats van afstand van grondgebied bedong het dat de instellingen voor godsdienst en liefdadigheid, die vroeger aan de christenen waren ontnomen, moesten worden teruggegeven of vergoed en wel door bemiddeling van den Franschen gezant, die daardoor de officieele beschermer werd van den christelijken godsdienst in het Hemelsche Rijk. Deze tractaten, die weder haast alleen spreken van plichten der Chineezen, onderscheiden zich opnieuw door de afwezigheid van eenige bepaling omtrent den duur, en zij vormen dan ook nog steeds den grondslag voor het verkeer van China met de buitenwereldGa naar voetnoot1); want een reeks van verdragen heeft sedert de meestbegunstiging aan andere volken verleend. Sinds 1860 bevindt China zich in den toestand van Turkije en is het afhankelijk van de groote mogendheden. De koelie-handel bloeide thans weliger dan ooit, totdat een onderzoek op Cuba toestanden aan het licht bracht, die in 1875 Portugal dwongen om dezen te staken, op aandrang van Engeland. Het had toen in 25 jaren een half millioen menschen verscheept. De uitvoer werd door Hongkong overgenomen en geschiedt nog steeds, en wel op betere wijze, vandaar, terwijl de aanwerving voor onze Oost ook te Amoy en Swatow door Duitsche bemiddeling heeft plaats gehad. De bescherming der zending heeft breede gevolgen gehad en wel van staatkundigen aard. Toen Baron Gros, de Fransche gevolmachtigde, in 1860 krachtens het pas gesloten verdrag paspoorten begon af te geven aan zendelingen om hun taak in het binnenland te gaan vervullen, leefden daar 28 hunner, wel in het geheim, doch veilig en zonder dat botsingen ontstonden, terwijl zij in alle verdraghavens te | |
[pagina 354]
| |
vinden waren en Fransche Jesuïeten te Shanghai een groot kindergesticht hadden gevestigd, waar volgens onzen protestantschen landgenoot A.J. BauduinGa naar voetnoot1) uitmuntend onderwijs werd verstrekt. Nu begon de geestelijkheid op zulk een schaal toe te stroomen, dat China spoedig 40 roomsche bisschoppen en 650 priesters rijk werd en voorts 1200 protestantsche zendelingen, voor de helft van het vrouwelijk geslacht. Thans zijn deze 1200 tot 2700 gegroeid.Ga naar voetnoot2) Groot nut hebben de zendelingen gesticht door hun ziekenhuizen, hun liefdadigheid, zelfopoffering en, naar men mag aannemen, door hun zendingsarbeid, al verklaart de zeer godsdienstige kenner van China Prof. Wells Williams, dat de doop daarbij op den voorgrond heeft gestaan en godsdienstonderwijs weinig gegeven is. Daartegenover heeft de onthouding en bestrijding bij de christenen van de vooroudersvereering minachting en verzet bij de Chineezen gewekt en niet minder de verplichting krachtens het verdrag van 1860, om de oude bezittingen der zending terug te geven. Deze bepaling toch leidde tot grove onbillijkheden tegenover de nieuwe bezitters; want soms waren eeuwen heengegaan over de verbeurdverklaring van de kerken, scholen, ziekenhuizen en de terreinen, en toch werden die thans allen teruggeëischt. Nu en dan wist men niet eens meer waar die gebouwen hadden gestaan of hadden zij plaats gemaakt voor paleizen of openbare gebouwen, die thans werden opgeëischt, terwijl in andere gevallen de oude grondstukken door de christenen zelven waren verkocht. Gebouwen werden teruggevraagd, die reeds tijdens Lodewijk XIII door de zending waren verloren! De roomsche kathedralen in Canton en Peking behooren daar tot de meest opvallende gebouwen en men gebruikt in laatstgenoemde plaats gele dakpannen, kleur des keizers, hetgeen door de Chineezen een aanmatiging werd geacht en aanstoot gaf. Telkens kwamen de zendelingen in botsing met 's lands zeden en opvattingen. Geklaagd werd, dat, nu zij aan de Chineesche rechtspraak waren onttrokken, zij zich niet meer stoorden aan het Chineesche bestuur, aanspraak maakten op officieel eerbetoon en zich mengden in de recht- | |
[pagina 355]
| |
spraak over inlandsche christenen, inderdaad niet onbegrijpelijk, omdat de rechtspleging, het zwakke punt in alle Aziatische staten, in China alles te wenschen overliet en gepaard ging met omkooperij, geldafpersing, pijnbanken en opsluiting in onmenschelijke gevangenissen, die meer levens vernietigen dan de beul. Ook werd geklaagd over de inmenging der geestelijkheid in de belastingen, terwille hunner kudde; inderdaad heerscht daarbij veel willekeur, maar de inlanders beriepen zich op hun christendom en hun voorgangers om zich geheel aan de belastingen te onttrekken. Christelijke gebouwen werden opgericht op terreinen, die de eigenaars niet wenschten te verkoopen, en dit gaf aanleiding tot kleine oproeren, zoodat in 1872 de Fransche gezant zich gedwongen zag aan te kondigen voortaan in dit opzicht geen steun meer te kunnen verleenen. In 1870 gaf een buitengewone sterfte onder de kinderen, die te Tientsin ter opleiding in den christelijken godsdienst door geestelijke zusters waren bijeengebracht, grootendeels door de kinderen van de ouders te koopen, aanleiding tot een heftigen aanval op het gebouw door een woedende menigte, die de sterfte aan opzet toeschreef. Prins Kung, hoofd van het Departement van Buitenlandsche Zaken, richtte nu aan de gezanten der verdragsmogendheden een nota waarin verzocht werd: 1o. dat alleen kinderen van inlandsche christenen zouden worden opgenomen in de kinderhuizen; 2o. dat vreemde vrouwen niet langer als zendelingen zouden optreden, noch Chineesche in de kerken toegelaten, zijnde strijdig met 's lands zeden; 3o. dat de zendelingen zich zouden beperken tot de bekeering en zich onthouden van inmenging in rechtspraak en bestuur; 4o. dat zij geen officieele zegels zouden gebruiken of optreden als waren zij ambtenaren en 5o. dat zij geen onbillijke eischen zouden stellen tot teruggave van terreinen en gebouwen, die lang in het bezit van anderen waren overgegaan. ‘Neem Uw opium en Uw zendelingen weg en gij zult welkom zijn,’ voegde de prins aan den Britschen gezant toe. De nota vond echter geen weerklank bij de mogendheden. Integendeel gaven de aanval op het kindergesticht te Tientsin en de vermoording in Yunnan (Zuid-China) van een Engelschman, die er betrekkingen was komen aanknoopen met | |
[pagina 356]
| |
opstandelingen, aanleiding tot nieuwe boetebetalingen door China, nieuwe openstelling van havens en nieuwe rechten voor de blanken. De aanstelling van een blanke tot hoofd van den dienst der in- en uitvoerrechten was wel niet uitdrukkelijk in de verdragen van 1860 bevestigd, doch kan daaruit wel worden afgeleid en heeft steeds stand gehouden. In 1859 trad als zoodanig opnieuw een Engelschman op, Robert Hart, en hij is het gebleven tot zijn dood in 1911, dus langer dan een halve eeuw. Zijn naderende ouderdom gaf het sein tot pogingen om dit belangrijke en invloedrijke ambt eens aan een zoon van een ander land toevertrouwd te zien; maar Engeland wist in 1898 van de Chineesche regeering de belofte te verkrijgen dat in den vervolge de inspecteurgeneraal steeds een Britsch onderdaan zou blijven, zoolang de Britsche handel de eerste zou zijn in China. Dientengevolge bekleedt thans de heer F.A. Aglen den zetel. De richtige nakoming der verdragsbepalingen en evenzeer het belang van den dienst hebben Hart er toe geleid op groote schaal blanke ambtenaren aan te stellen, ten slotte niet minder dan 7200, waarvan de helft Britten zijn en de rest behoort tot alle verdragsmogendheden; zoo bevinden zich steeds enkele Nederlanders in dien tak van dienst. Deze ambtenaren worden zorgvuldig uitgekozen, waarbij inzonderheid op karakter en goede vormen wordt gelet, krijgen een opleiding in de Chineesche taal en ontvangen een behoorlijke bezoldiging, geregeld verlof en pensioen. Voortreffelijk heeft dit departement gewerkt, niet alleen in het belang van de blanken, doch evenzeer in dat van China, en algemeen wordt dit erkend. Voortdurend hebben de ‘Chinese Imperial Maritime Customs’ hun werkkring uitgebreid en zij beheeren thans ook de verlichting van de kust en van sommige inlandsche waterwegen, onderhouden te Shanghai een rivier-policie en heffen de rechten voor in- en uitvoer op een aantal plaatsen, die in het minst niet ‘maritime’ kunnen genoemd worden, ver van zee gelegen zijn, maar waarvan er toch onder de ‘open havens’ zijn opgenomen. Zoo vond ik aan de spoor, die Tonkin verbindt met de Chineesche provincie Yunnan, een Franschman aan de grens gevestigd als hoofd der Chineesche douane en | |
[pagina 357]
| |
verderop te Mong-tsé een geheelen staf van blanken in denzelfden tak van dienst. Ook aan de grens tusschen Mantsjoerije en het Russische gebied werd mijn reisgoed door een Engelschen beambte onderzocht. Tot 1911 was zelfs de post aan dit departement toevertrouwd. Wat den opstand der Taipings betreft, deze was, toen het verdrag van 1860 werd geteekend, nog in vollen gang. Hun aanvoerder, de boerenzoon, had zich door zijn volgelingen tot erfelijk keizer van China doen uitroepen, bewerende te behooren tot het Chineesche keizersgeslacht der Mings, dat in 1644 door de Mantsjoes was onttroond, zetelde te Nangking, waarvan de verovering o.a. aan den wereldberoemden porseleinen toren het leven had gekost, dus dicht bij Shanghai, en 20,000 zijner volgelingen bedreigden nu die stad. Daar had de buitenlandsche handel een grooten omvang verkregen. A.J. Bauduin zag er in 1857 bijkans 80 Europeesche schepen, die, niet dieper gaande dan 18 voet, de stad konden bereiken. Engelsche en Amerikaansche klippers, ‘die sneller zeilden dan onze schepen,’ onderhielden het verkeer met Europa; en een aantal stoombooten werden gebruikt voor den aanvoer van opium uit Calcutta, toen nog contrabande, door Jardine Matheson & Co., die, met eenige Parsi-huizen, uit Voor-Indië stammend, en enkele andere groote firma's, den opiumhandel in handen hadden en daarvoor die stoombooten hadden gekocht. Zooals vroeger op de Canton-rivier werden de waren gelost op schepen die tot pakhuizen dienden en vandaar des nachts door omkooping der Chineesche beambten binnengesmokkeld.Ga naar voetnoot1) De Taipings waren vijanden van de opium en dit was voor de belanghebbenden een reden om zich tegen hen te keeren. Bovendien hadden hun plunderingen op hun krijgstochten geleerd, wat Sanghai te wachten stond, mochten zij die stad in bezit nemen. Dientengevolge leverde Shanghai het wonderlijke schouwspel, misschien alleen mogelijk in China, dat de stad verdedigd werd door Engelschen en Franschen tegen de vijanden van denzelfden keizer, dien zij gelijktijdig in zijn hoofdstad beoorloogden. Wel dienden een aantal avonturiers, inzonderheid Amerikanen en Engelschen, onder de opstande- | |
[pagina 358]
| |
lingen, ter wille van den buit, maar vruchteloos richtte de aanvoerder zich tot de vreemde consuls te Shanghai om hen tot zich over te halen, betoogende dat aan beide zijden immers God, de Hemelsche Vader, en Jezus, de Hemelsche Oudere Broeder, als hoogste opperwezens werden erkend en aangebeden en dat blanken en Taipings dus naast elkander behoorden te staan. De Britsche consul Parker, die in deze jaren herhaaldelijk op den voorgrond is getreden, moest, ofschoon den Taipings niet goed gezind, in zijn officieel verslag erkennen, dat dezen met alle kracht streefden naar een vriendschappelijke verhouding met de blanken, zoowel protestanten als roomschen. Maar het belang van den handel eischte rust en bestendiging der macht van het gedeemoedigde Pekingsche hof. Op verzoek van de keizerlijke troepen, van Chineesche handelaars en inzonderheid van den onderkoning Li Hung Chang, die in zijn lange leven (1822-1901) een zoo belangrijk aandeel heeft gehad in de geschiedenis van zijn land, vormde zich nu een klein leger van blanke vrijwilligers. Gewonnen door Chineesch geld en aangetrokken door den te verwachten buit, schaarden deze 5000 avonturiers zich naast de keizerlijke troepen, aangevoerd door een Amerikaan, zekeren Ward, die met groot geluk de Taipings bevocht en de keizerlijke troepen reorganiseerde. Hij stierf in 1861, had drie opvolgers, die wel op groote schaal plunderden, maar minder gelukkig waren tegenover den vijand, totdat in 1863 Charles GeorgeGa naar voetnoot1) Gordon, Britsch majoor, overgehaald werd zich aan het hoofd der vrijwilligers te stellen. Hij was juist bezig de omgeving van Shanghai in kaart te brengen. Grooten roem heeft hij zich toen verworven, niet alleen als aanvoerder maar ook wegens zijn karakter-eigenschappen. Orde en tucht bracht hij onder zijn menschen, werd spoedig de leider van den strijd tegen de Taipings en ontnam hun stad na stad, dank zij den hem geleenden stoombooten, die den vijand ontbraken en dank den kanonnen, die hem door de Britsche troepen waren geleend en door Britsche officieren werden bediend. Reeds het volgende jaar, 1864, had men den opstand gebroken, alle steden teruggewonnen en alle leiders ter dood | |
[pagina 359]
| |
gebracht. Tengevolge van het verschil in bewapening waren slechts enkele blanken gevallen tegenover duizenden Taipings. Jaren later zou dezelfde kolonel Gordon, algemeen bekend als ‘Chinese Gordon’, opnieuw de aandacht der wereld op zich vestigen, toen hij, voor Egypte den Soedan besturend en Gordon Pasha geworden, door den Mahdi te Khartoem werd ingesloten en om het leven gebracht. (1885). De betrekkingen met Nederland en Nederlanders hadden in de jaren vijftig wel door de onlusten geleden, maar afgebroken waren zij geenszins. Onze schepen namen druk deel aan de kustvaart.Ga naar voetnoot1) De Handel-Maatsch. kocht thee op, ook voor het jonge Sydney, en zond Hollandsche | |
[pagina 360]
| |
voortbrengselen; echter geen opium; in al haar papieren vond ik daarvan slechts één partijtje vermeld, n.l. in het begin harer betrekkingen met China, en het telde niet meer dan 55 kisten. Bauduin vond, toen hij China te Macao binnentrad, daar onzen jongen landgenoot J.A. des Amorie van der Hoeven gevestigd, die eerst te Canton voor de Handel-Maatsch. werkzaam geweest was, n.l. sedert 1848, zich van daar door den vermelden brand hierheen verdreven had gezien, Nederlandsch consul geworden was en nu haar belangen in het groote, aanzienlijke Hollandsche huis op de Praya Grande behartigde; op de bovenverdieping hebben de nog studeerende toekomstige Chineesche tolken voor Ned.-Indië gewoond, o.a. de latere Prof. Schlegel. In 1865 is van der Hoeven, na voorspoedige zaken, naar Nederland terugkeerd, opgevolgd te Macao in zijn bedrijf en consulaat door zijn zwager N.G. Peter; de plaats van diens huis op de Praya Grande werd mij nog in 1909 door den gouverneur gewezen, als die der laatste Hollandsche factorij. Naast thee werd toen gember in belangrijke hoeveelheden gekocht. In ons oude Canton woonde toen geen Nederlander meer en de haven was op het oogenblik voor den handel gesloten. De Maatschappij was er het laatst vertegenwoordigd geweest door een Amerikaansch huis, dat zijn betalingen staakte, tot haar groot nadeel; bij het uitbreken der onlusten te Canton in 1856 moest ook deze firma de stad verlaten en werden de goederen, die zij van de Maatschappij onder haar berusting had, verbrand of geroofd bij de vernietiging van de vreem-delingen-wijk. (Ter voorkoming van herhaling is die bij den herbouw door een kanaal en een afsluitbare brug afgescheiden van de Chineesche stad en mogen er geen Chineezen wonen. Het eilandje heet ShameenGa naar voetnoot1) en wordt door de Europeanen bestuurd). Te Hongkong vertegenwoordigde de Nederlander A.W.J. Kup zoowel de Maatschappij als ons land, met den titel van consul. Te Shanghai werd die gedragen door een Portugees, maar was Theodorus Kroes uit Dordt procuratiehouder bij een vreemde | |
[pagina 361]
| |
firmaGa naar voetnoot1). Te Foochow, ons oude Hochsieuw, in den aanvang van dit opstel zoo vaak besproken, legde C. Borel, een bekwame thee-kenner, zich toe op den uitvoer van thee en porselein. Voorts hebben o.a. de Nederlanders W. Siewertsz van Reesema en Browne jarenlang in China als kooplieden gewoond. | |
VI. 1863 tot heden.Nadat de Engelsche en Fransche verdragen van 1860 gevolgd waren door overeenkomstige met andere mogendheden en in 1862 door een verdrag met Portugal, waarin waarlijk een bepaling tot scheidsrechterlijke uitspraak bij geschillen voorkomt, achtte ook de Nederlandsche regeering eindelijk het oogenblik aangebroken voor haar eerste verdrag met China. Zij zond den Macao'schen koopman J.A. des Amorie van der Hoeven in 1863 op het stoomfregat ‘Citadel van Antwerpen’ naar de Peiho. ‘Toen hij zich echter’, schreef de Fransche gezant te Peking Berthemy 15 October 1863 aan zijn regeeringGa naar voetnoot2), ‘van Takoe (de Peiho-monding) naar Peking wilde begeven, eischte het hof te Peking van hem een paspoort, afgegeven door een der gezantschappen, die daar waren toegelaten. Aangezien hij onderwerping aan dezen eisch terecht onvereenigbaar achtte met de waardigheid van den door hem vertegenwoordigden staat, heeft hij gemeend zijn voornemen te moeten opgeven en zich onmiddellijk ingescheept’. Zijn opdracht heeft hij echter vervuld, door als ‘Buitengewoon Gevolmachtigde van Zijne Majesteit den Koning in China’ 6 October 1863 te Tientsin het verdrag te sluiten, dat nog steeds onze betrekkingen met | |
[pagina 362]
| |
China beheerschtGa naar voetnoot1) en met den Nederlandschen Leeuw voor 's Konings gevolmachtigde gehuldigd is. Het verleent ons de meestbegunstiging, het recht tot benoeming van gezanten en consuls, veroorlooft den eersten om de hoofdplaats des rijks ‘te bezoeken’, belooft dat van Nederlandsche ambtenaren geenerlei eerbetoon zal worden gevorderd, strijdig met hun waardigheid van vertegenwoordigers eener onafhankelijke natie, stelt elf havens voor ons open, zegt onzen zendelingen bescherming toe en bewilligt eigen rechtspraak alsmede vrijheid van reizen voor alle Nederlanders. Voorts bevat het, op het voetspoor der andere verdragen, een aantal bepalingen omtrent scheepvaart en handel. Door dit verdrag heeft Nederland eindelijk dezelfde rechten verkregen als andere Europeesche volken. Tien jaren zijn verloopen voordat onze regeering gebruik gemaakt heeft van dit verdrag om een gezant te benoemen. Zij wees daartoe aan den gewezen zee-officier Jan Helenus Ferguson, die gouverneur onzer Goudkust was geweest en in 1873 juist de pijnlijkste taak vervuld had, die aan een Nederlander kan worden opgelegd, namelijk om onze vlag voorgoed neder te halen. Nog in 1890 verhaalden mij de voormannen te St. George del Mina, hoe hij den doodsnik van ons door hen diep betreurd gezag gevoelvol had gedempt, door op den dag des afscheids tegelijk de Nederlandsche en de Britsche vlag te doen waaien, waarop 's anderen daags de onze niet meer herrees. Toen vertrok hij als onze eerste minister-resident naar Peking, nog juist intijds om in 1873 de eerste plechtige audientie bij te wonen, die de keizer aan de vreemde gezanten verleende. Het waren die van Frankrijk, Engeland, Rusland, Amerika, Nederland en Japan. Hij heeft ons in dezelfde hoedanigheid lange jaren in China vertegenwoordigd. Hem is in denzelfden rang opgevolgd het tegenwoordige kamerlid F.M. Knobel en daarna als onze eerste Buitengewoon Gezant Jhr. van Citters, die in 1909 door den tegenwoordigen titularis werd vervangen. Deze onderteekende in 1911 ons tweede verdrag met China, waarbij wij op het voetspoor van de Amerikanen voor de Phillippijnen aan China toegestaan hebben in Ne- | |
[pagina 363]
| |
derlandsch-Indië consuls te benoemen, mits die zich striktelijk beperken tot handelsbelangen.Ga naar voetnoot1) In de laatste kwarteeuw hebben onze betrekkingen met China zich belangrijk uitgebreid. Bezoldigde consulsgeneraal te Hongkong en Shanghai vinden met Nederlandsche en Chineesche ondergeschikten een drukke taak in de behartiging onzer belangen. Daartegenover vestigde de Chineesche regeering een vast en talrijk gezelschap te 's-Gravenhage. De Java-China-Japan-lijn doet geregeld Shanghai aan, Hongkong en soms ook andere Chineesche havens, veelal geladen met Javaansche suiker. Naast de Handel-Maatschappij heeft ook de Nederl.-Indische Handelsbank op beide plaatsen haar eigen kantoren. Onze groote petroleum-maatschappijen zijn in een aantal havens vertegenwoordigd. De Nederlandsch-Duitsche Telegraafkabel-Maatschappij heeft te Shanghai een Hollander aan het hoofd. De omvangrijke werken, die den waterweg van Shanghai naar zee hebben verbeterd, zijn door Hollandsche aannemers, de firma's Korthals Altes, van Thiel de Vries en ten Bokkel Huinink met vaderlandsch materiaal en onder leiding van onzen thans overleden landgenoot de Rijke tot stand gekomen. Evenzeer zijn Hollandsche ingenieurs, achtereenvolgens de heeren Vliegenthart en F.J. Blom, uitgekozen om de Peiho geschikter te maken voor de scheepvaart. Onze civ.-ing. H. van der Veen is sedert kort chief consulting-engineer van de Chineesche Nationaal Conservancy Board, nieuw waterbouwkundig lichaam, terwijl de handelsplaats Chefoo in Shantung aan een betere haven geholpen wordt door de Ned. Maatsch. van Havenwerken en den ingenieur O.I.A. van Lith de Jeude. Voorts stelden onze ingenieurs kapitein P.G. van Schermbeek, A. Visser en B.W. Blijdenstein in 1889 een onderzoek in naar aanleiding van de geweldige overstroomingen in 1887 der Hoang-ho of Gele-rivier, welke zich telkens herhalen en overgroote schaden teweeg brengen. Hun twee jaar later in het Engelsch verschenen verslag, uitgegeven door de ‘Vereeniging ter bevordering van de uitvoering van werken in het buitenland | |
[pagina 364]
| |
door Nederlanders,’ die hen had uitgezonden, is zonder gevolg gebleven. Een nader onderzoek toch bleek noodzakelijk, dat millioenen zou kosten, en eerst daarna zou het mogelijk zijn om een begrooting op te maken voor de te ondernemen verbeteringswerken. Voor plannen alleen verklaarde Li Hung Chang geen kapitalen te willen beschikbaar stellen. Op het gebied van den goederenhandel werkt, naast verschillende vennootschappen onder firma, de ‘Holland-China Handelscompagnie’ van Rotterdam, die bloeiende takken bezit te Hongkong, Shanghai en Tientsin, terwijl de Amsterdamsche ‘Sjantoeng Import Maatschappij’ agenturen heeft te Tientsin, Hankow, Chungking en Shanghaï. Het China Yearbook voor 1912 vermeldt in het geheel niet minder dan 18 Nederlandsche firma's in China en 150 ingezetenen, waarvan 52 in Shanghai, volgens den census van October 1910. In Canton en Macao, waar zoovele van onze vaderen gewerkt hebben, bezitten wij geen handelshuizen meer, doch spoedig zal hierin worden voorzien. Voorts bevinden zich onder de zendelingen een aantal Nederlanders, inzonderheid onder de roomsche, en hebben wij te Amoy een ziekenhuis voor Chineezen, dat onder Nederlandsche godsdienstige leiding staat en van uit ons land wordt gesteund. Ten slotte dient herinnerd aan de toevloeiïng van Zuid-Chineezen naar Nederlandsch-Indië, grootendeels als gecontracteerde land-bouw-arbeiders. Ook in staatkundig opzicht heeft China belang gekregen voor ons Aziatisch bezit, een belang dat de toekomst slechts kan vergrooten. Daarom worde thans, in vogelvlucht, de reeks van China's botsingen met de buitenwereld verder nagegaan, waarvan de invloed, volgens mijn meening althans, zich ook in de toekomst zal doen gelden. Trouwens bij een dier botsingen waren wij betrokken. De vermelde aanval op het kinderhuis te Tientsin in 1870 werd gevolgd door de inbezitneming van een stuk van China's binnenland door Rusland, dat dit wel in 1881 teruggaf, doch tegen een schadeloosstelling van 9 millioen roebels. Frankrijk begon in 1882 aan de verovering van Annam en Tonkin, schatplichtig aan China, geraakte daarbij in strijd met Chineesche troepen, blokkeerde Formosa, belette | |
[pagina 365]
| |
er den rijstuitvoer en slaagde in 1885 met de hulp van Robert Hart, hierboven genoemd, China, dat bevreesd was Formosa te verliezen, te bewegen om afstand te doen zijner rechten op beide landenGa naar voetnoot1). Het volgende jaar overreedde Engeland China om zich niet langer te mengen in de staatkunde van Birma, China's vazal; de tienjarige schattingsbetaling door een Birmeesch gezantschap naar Peking zou dan worden in stand gehouden. Japan dwong China in 1894, na een jarenlangen strijd om de oppermacht in Korea, eerst met staatkundige en ten slotte met blanke wapenen, zich als leenheer vandaar terug te trekken. Na een gelukkigen oorlog met Rusland, evenzeer om Korea, nam het daar in 1905 China's oude plaats in. Dezelfde vrede van 1894, geteekend door Li Hung Chang, schonk aan Japan behalve ons oude Formosa en de Pescadores benevens 200 millioen voor oorlogskosten ook nog het naast Korea gelegen Chineesche schiereiland Liao-Tung, waar deze staatsman, die aan de versterking van China de hand geslagen had, in 1880 de groote vesting Port-Arthur had gebouwd; maar Rusland, Duitschland en Frankrijk dwongen Japan van dit gebied af te zien. Als belooning eischten en verkregen zij van China het verlof voor Rusland om zijn Siberische spoor door te trekken naar Wladiwostok, voor Frankrijk het recht tot den bouw van zijn spoorweg die Tonkin verbindt met het hart van Yunnan, en mijnrechten voor Duitschland. Eindelijk verlangde ook dit land een deel van den buit. Zijn rijkskanselier Hohenlohe greep in 1897 de vermoording van twee Duitsche zendelingen in het westen van Shangtung aan, om in vollen vrede onmiddellijk Kiaochow te bezetten, een der voornaamste havens van die provincie. Bij wijze van schadevergoeding deed het zich die haven met het omringende landschap Tsingtau afstaan, voorts mijn- en spoorwegrechten in Sjangtung, een boete van 200.000 thaels en zelfs betaling der kosten van de bezettingsexpeditie. Nu verlangden Rusland, Engeland en Frankrijk, zich beroepende op het evenwicht, van China geschenken die daartegen | |
[pagina 366]
| |
zouden opwegen. Rusland verkreeg in 1898 de oorlogshaven Port-Arthur en daarnaast Dalny als handelshaven en eindpunt in Mantsjoerije van zijn Aziatisch spoorwegnetGa naar voetnoot1). Frankrijk deed zich in 1900 de baai van Kwan-Tchéou-Wan, dichtbij Hongkong en Tonkin gelegen, afstaan, waaraan het totnogtoe weinig heeft gehad. Engeland verwierf vergrooting van zijn bezitting Kowloon tegenover Hongkong en voorts, voor zoolang Rusland Port-Arthur zou behouden, de haven Wei-hai-wei, in Shantung, vlak tegenover die vesting. Ofschoon de laatste thans voor dit rijk bij den vrede met Japan verloren is gegaan, (evenals Dalny en de Zuid-Mants-joerije-lijn), heeft Engeland toch Wei-hai-wei behouden. Voorts dwong het China om het geheele stroomgebied van de Yangtse als Britsche invloedssfeer te erkennen. Deze reeks van gebeurtenissen kon niet nalaten het Chineesche volk in beroering te brengen. Geheime vereenigingen, overal inheemsch waar Chineezen zich opeenhoopen, vormden een soort van schutterijen, onder verborgen aanmoediging van het hof, met het doel om China van de vreemdelingen te bevrijden. De zoogenaamde Boxer-onlusten ontstonden, die te kort achter ons liggen om een uitvoerige bespreking te behoeven. De krachtige en aanvankelijk welgelukte weerstand der beide Boeren-republieken tegen Engeland, waarvan ik den weerklank en invloed in Oost-Azië later in verscheidene rijken en kringen heb waargenomen, moedigde aan. Italië's eisch van een haven in Chekiang werd afgewezen. Eerst vielen de Boxers christen-Chineezen aan, toen blanken. In 1900 trokken zij Peking binnen, plunderden en verwoestten christelijke kerken en woningen. De Duitsche gezant von Ketteler werd evenals een Japansch kanselier even buiten hun gezantschapsgebouwen vermoord, waarbij echter het eerste schot van Europeesche zijde was gevallen, en de Boxers sloegen het beleg voor de wijk der legaties, waar zij groote verwoestingen aanrichtten. Zoo ging ook ons gebouw teloor. De Boxers schoten veel, maar bereikten weinig, wegens telkens wisselende raadgevingen en bevelen, de Europeanen hielden stand en reeds enkele maanden later | |
[pagina 367]
| |
maakten Europeesche ontzettingstroepen een eind aan de belegering en beschieting. Een strafexpeditie van de groote mogendheden, onder Duitsche leiding, bereikte Peking, plunderde op groote schaal en dwong 7 September 1901 het hof tot een verdrag van boete. Het bepaalde, dat een keizerlijke prins, de latere regent, te Berlijn en een ander te Tokyo leedwezen zouden gaan uitspreken over de vermoording der diplomaten, een eerepoort ter gedachtenis aan Ketteler te Peking zou worden opgericht, de schuldigen, ook de leiders, waaronder een aantal met name genoemde prinsen, zouden worden gestraft met den dood of verbanning, en dat China voortaan den invoer van wapentuig evenals van materieel om dit te vervaardigen verbood. Voorts moest het zich verbinden tot de reusachtige schadevergoeding van 450 millioen Haikwantaels = 880.2 millioen gulden, ter verdeeling onder de schadelijdende mogendhedenGa naar voetnoot1). De afbetaling moest in 39 jaar hebben | |
[pagina 368]
| |
plaats gevonden onder bijbetaling van 4% rente en kreeg de in- en uitvoerrechten tot onderpand, die daartoe met 5% zijn verhoogd. De legatiewijk zou voortaan onder het bestuur staan der gezanten, door hen in staat van verdediging kunnen worden gebracht, Europeesche troepen mogen bevatten en de Chineezen missen het recht om er te wonen. Voorts zouden de Takoe-forten worden geslecht en alle belemmering voor een vrije verbinding van Peking met de zee worden weggenomen, waartoe ook een aantal punten zouden mogen worden bezet, o.a. Tientsin. Eindelijk beloofde China zijn medewerking tot verbetering der rivieren van Peking en Shanghai, namelijk de Peiho en de Whangpoe, grootendeels op Chineesche kosten. Het is op grond van deze laatste bepaling, dat onze landgenooten, zooals hierboven vermeld, daar zijn aan het werk getogen. In het verleden wortelt de toekomst. De bevolking van het Hemelsche Rijk is zoo groot, 450 millioen, evenals haar arbeidszin, bekwaamheid, sterkte van gestel en liefde tot orde, dat slechts onderlinge samenwerking en doeltreffende opleiding door een krachtige hand noodig zijn, om China een der machtigste rijken te maken der wereld. Thans ligt dat nog in het verschiet. Doch op het voetspoor van Duitschland, dat een groote eeuw geleden nog een toonbeeld was van onmacht, verwording, achterlijkheid en binnenlandschen strijd, moet China dat tijdperk eenmaal binnentreden. Dan volgt de groote afrekening. |
|