De Gids. Jaargang 81
(1917)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
De electrificatie van Nederland.I.De electriciteit in hare opwekking en toepassing mag zich in ons land verheugen in een steeds stijgende mate van belangstelling, die zich niet beperkt tot de industrieele kringen, maar zich uitstrekt tot ver daarbuiten, en steeds meer de aandacht der regeering van land en provincie vraagt. Die toenemende belangstelling dankt de electriciteit aan de in steeds uitgebreider kring veldwinnende erkenning van eenige zeer belangrijke eigenschappen haar eigen, welke, tot de juiste ontwikkeling gebracht, haar tot een der voornaamste factoren verheffen zullen welke den groei en bloei der industrieën, dus de daarmede gepaard gaande nationale welvaart, in belangrijke mate kunnen bevorderen. Voornamelijk wordt hier beoogd de omstandigheid, dat de electriciteit zich op betrekkelijk weinig kostbare wijze over groote afstanden laat vervoeren en zich door uiterst eenvoudige middelen tot het opwekken van beweegkracht leent en dus, tegen lage prijzen overal beschikbaar gesteld, de kiem tot het overal ontstaan en zich gemakkelijk uitbreiden van nijverheid in zich draagt. Hoezeer het voorhanden zijn van een goedkoope bron van beweegkracht een gunstigen invloed uitoefent op de ontwikkeling van de industrie leert de geschiedenis in ons land. Als treffend voorbeeld is o.a. de Zaansche industrie te noemen, welke hoofdzakelijk haar opkomst heeft te danken aan de omstandigheid dat in deze vlakke, windrijke en | |
[pagina 293]
| |
open streken de windmolen met voordeel kon worden toegepast. De nijverheid, door deze drijfkracht tot ontwikkeling gekomen, kon zich onmiddellijk de voordeelen van de intusschen uitgevonden stoommachine, welke het voortbrengen van beweegkracht op grootere schaal mogelijk maakte, ten nutte maken. Vele industrieelen gingen hiertoe over en konden nu gemakkelijk hun industrieën vrij uitbreiden tot ver over de grenzen, gesteld door het beperkte vermogen van den windmolen. Andermaal viel den windmolen echter de rol van bevorderaar der nijverheid ten deel. Verschillende windmolens toch kwamen door den bouw van door stoom gedreven fabrieken vrij, en menig zuinig levende blokmaalder, die een duitje had overgespaard, heeft van deze gelegenheid geprofiteerd door voor zich zelf te beginnen met het huren of aankoopen van een molen, en velen onder hen hebben het nu op hunne beurt tot groot-fabrikant gebracht. Terloops zij opgemerkt, dat hiermede geenszins in vollen omvang een overzicht is gegeven van de rol, welke de windmolen als voormalig goedkoope drijfkrachtmachine heeft gespeeld. Men denke slechts aan de toepassing, welke de watermolen in ons windrijk land heeft gevonden. Ook hier treedt principieel dezelfde ontwikkeling naar voren. Het droogleggen en drooghouden van grond, indertijd uitsluitend mogelijk gemaakt door de toepassingsmogelijkheid van den windmolen, heeft een belangrijken invloed gehad op de uitbreiding van landbouw en veeteelt, en heeft daarmede den weg gebaand tot verwezenlijking van steeds grooter plannen, mogelijk gemaakt door meer volmaakte en machtiger krachtwerktuigen van lateren tijd, als stoommachine, Diesel-motoren en ten slotte de electromotor. Keeren we echter tot de nijverheid terug. Het is van belang er op te wijzen, dat de aanwezigheid van beweegkracht veel grooter invloed op de economische levensvatbaarheid en de ontwikkelingsmogelijkheid der industrie schijnt uit te oefenen dan het ter plaatse voorhanden zijn van de benoodigde grondstoffen. Zoo wordt in de Zaanstreek voor geen der daar tot zoo grooten bloei gekomen industrieën de grondstof gevonden. Zoo is het lijnzaad, noodig voor de olieslagerijen, nooit aan de oevers van de | |
[pagina 294]
| |
Zaan verbouwd, maar steeds uit verre streken over zee aangevoerd, o.a. uit La Plata. Wij missen in deze omgeving de oerwouden, welke de noodige boomstammen voor de Zaansche houtzagerijen zouden kunnen verschaffen; integendeel deze boomstammen komen uit Rusland en verder. Nog sprekender voorbeeld vormt de Zwitsersche machineindustrie. In geheel Zwitserland zijn de voor deze nijverheid noodige grondstoffen, ijzer en kolen, niet te vinden. Deze dienen dus van buiten te worden aangevoerd, en dit is mogelijk niettegenstaande men daar niet over goedkoope transportmiddelen beschikt. Toch heeft de industrie zich, dank zij het beschikbaar zijn van beweegkracht, welke daar in de watervallen wordt gevonden, weten te ontwikkelen tot een verrassende hoogte, zóó zelfs, dat zij zich in vele opzichten met de Duitsche kan meten niet alleen, maar op verschillend gebied haar de baas is. Met hoeveel te meer recht mag dan aan onze vaderlandsche nijverheid een waarlijk schitterende toekomst worden voorspeld, indien over gemakkelijk verkrijgbare drijfkracht in ruime mate kan worden beschikt, nu ons land nog zoo tal van andere gunstige factoren bezit, waaronder een uitstekende ligging voor overzeeschen aan- en afvoer van grondstoffen en producten (van dubbele beteekenis bij ons prachtig bezit van aan grondstoffen zoo rijke koloniën), en onze voortreffelijke waterwegen voor binnenlandsch verkeer, de voornaamste zijn. Het beschikbaar stellen van goedkoope drijfkracht kan in ons land geschieden indien de electriciteit, op de meest economische wijze opgewekt en gedistribueerd, over 't geheele land verkrijgbaar wordt gesteld. De electro-motor, het werktuig dat de electriciteit in beweegkracht omzet, is even goedkoop van aanschaffing als eenvoudig van bediening, is praktisch in elke grootte, dus van elk verlangd vermogen, verkrijgbaar, terwijl elk werktuig kan ingericht worden voor electro-motorische aandrijving. Hiermede is den klein-industrieel de mogelijkheid gegeven een begin te maken, en door het bijplaatsen van motoren en werktuigen zijn bedrijf geleidelijk op te werken tot groot-industrie. | |
[pagina 295]
| |
Deze vrije ontwikkeling nu wordt nog in hooge mate bevorderd door de stroomlevering niet te beperken tot de groote steden, waar dikwijls de concurrentie voor beginnende klein-industrieelen door hooge grond- en bouwkosten, hooge loonen en belastingen etc. te zwaar wordt gevoeld. Bovengenoemde omstandigheden zijn dan ook oorzaak, dat, niettegenstaande het vele 't welk in ons land reeds op het gebied van electriciteitslevering bereikt is, het van groot nationaal belang moet worden geacht wanneer de inrichtingen, dienende tot electriciteitsvoorziening, zich meer en meer uitbreiden en zich op technisch en economisch gebied volmaken. Alvorens over te gaan tot de behandeling van de meest wenschelijke ontwikkeling voor de toekomst, en de wijze waarop deze kan worden bevorderd, is het noodig zich een duidelijke voorstelling te vormen van den omvang, dien de electriciteitsvoorziening in het heden reeds in ons land heeft bereikt. De ontwikkeling is een zoo vlotte geweest, de economische toepassingsmogelijkheid heeft zich in zoo snelle opeenvolging zoo veelzijdig geopenbaard, dat slechts zij, die dagelijks voeling konden houden met de praktijk, een goed overzicht kunnen hebben van den oogenblikkelijken toestand. Zelfs in electro-technische kringen bestaan hieromtrent misvattingen, zooals b.v. blijkt uit de onlangs verschenen brochure van den heer H. Doyer, consulteerend electrotechnisch ingenieur, welke zeer de aandacht heeft getrokken, doch, wat betreft de uiteenzetting van den oogenblikkelijk bestaanden toestand, niet als up to date kan worden beschouwd. Dat dit in zoo wijde kringen zich openbarende gebrek aan inzicht omtrent den toestand van het heden een verkeerden invloed hebben moet op het vormen van denkbeelden voor de toekomst is duidelijk. De ontwikkelingsgeschiedenis der electriciteitslevering in ons land is in het kort de volgende. Omstreeks 1890 werden hier en daar, voornamelijk in eenige groote steden, centrales opgericht, welke uitsluitend waren opgezet met het doel de allernaaste omgeving, dus een bepaalde stadswijk, van stroom te voorzien; zij droegen het karakter van blok-centrales. Al spoedig bleek meer behoefte aan electriciteit te bestaan dan aanvankelijk gemeend werd; ook de economische transportmogelijkheid bleek een betere dan eerst gedacht was, | |
[pagina 296]
| |
en zoo werd de electriciteitslevering al spoedig uitgebreid tot de geheele stad. De kleinere gemeenten volgden weldra dit voorbeeld; ook deze ondernemingen hadden succes, zoodat aan de behoefte aan electriciteit, welke zich in steeds wijder kringen deed gevoelen, kon worden voldaan. Ook bleven de meeste centrales niet doof voor de aanvragen om electrischen stroom, welke van de in de directe omgeving gelegen gemeenten binnenkwamen, zoodat weldra de grootere zoowel als de kleinere electriciteitsbedrijven hun stroomleveringsgebied zich zagen uitbreiden ook buiten de eigen gemeente. Vervolgens werd ook in verderafgelegen streken de vraag naar electrischen stroom steeds luider gehoord. Het lag niet in de eerste plaats op den weg van de bestaande centrales ook deze stroomlevering direct ter hand te nemen, immers de meeste waren opgericht in de steden met het uitsluitend doel in de plaatselijke behoefte te voorzien, zoodat het brengen en distribueeren van stroom buiten de grenzen, vooral aan ver afgelegen kleinere gemeenten, geen hoofdbelang kon uitmaken, waartoe ook de meeste centrales zich bezwaarlijk op groote schaal konden inrichten, zoodat regeering en provinciaal bestuur zich deze aangelegenheid begonnen aan te trekken, hetgeen tengevolge had dat vele provincies zelf de stroomvoorziening van hun gewest ter hand namen; en zoo groeide het kleine aantal inmiddels tot stand gekomen interlocale bedrijven vrij spoedig aan. Sommige dezer interlocale bedrijven kochten den te distribueeren stroom van bestaande centrales en bleven dus, haar oorsprong getrouw, zuiver distributiebedrijf; andere gingen tevens over tot het bouwen van een eigen electriciteitsfabriek. Op deze wijze is geleidelijk de toestand ontstaan, dat de vele kleine en groote centrales in ons land niet alleen haar naaste omgeving van stroom voorzien, maar dat tevens de electriciteit aan verder verwijderd liggende streken en gemeenten wordt gebracht. En ook deze interlocale stroomlevering blijkt in een groote behoefte te voorzien; vandaar dan ook dat door een steeds uitbreiden van het interlocale stroomleveringsnet het aantal aangesloten plaatsen steeds groeit. Reeds grijpen sommige dezer interlocale netten, welke principieel nog geheel op | |
[pagina 297]
| |
zichzelf staan en dus aan slechts één centrale zijn verbonden, in en door elkander. Reeds is de grondslag voor het intreden van een nieuwe phase in de ontwikkelingsgeschiedenis der electriciteitslevering gelegd, welke ons brengt aan den vooravond van de algeheele electrificatie van Nederland. Om de electriciteitsoverbrenging van grootere hoeveelheden over grootere afstanden mogelijk te maken, dient boven een zekere grens van de gebruikelijke grondkabels te worden afgezien, en de electriciteit, onder zeer hooge spanning gebracht, door speciaal daartoe geconstrueerde transportlijnen te worden vervoerd. Deze inrichting bestaat uit bovengrondsche hoogspanningsleidingen. Zwaar geconstrueerd ijzeren masten op gemiddeld 100 tot 200 Meter afstand van elkander geplaatst dragen dikke blanke koperdraden, welke door zware isolatoren, voor hooge spanning ingericht (50.000 à 100.000 Volt), aan de draagarmen der palen bevestigd, de electrische energie overbrengen. Reeds hebben verschillende interlocale bedrijven als in Brabant, Limburg en Twente, een begin gemaakt met den bouw van dergelijke transportlijnen. De hierboven beschreven ontwikkeling heeft ons dus, in grove trekken geschetst, tot den volgenden toestand gebracht. De stroomleverende electriciteitsfabrieken zijn voor het overgroote gedeelte in gemeentelijk bezit, slechts weinige zijn provinciaal, terwijl een enkele den Staat of particulieren toebehoort. Deze centrales, gebouwd in of in de onmiddellijke nabijheid van de groote steden, dus gelegen in het middelpunt van het stroomverbruik, worden dus hoofdzakelijk onder gemeentelijk bestuur geëxploiteerd, waardoor ongeveer 2.200.000 stadsbewoners uitsluitend door middel van een plaatselijk net in het bereik van electriciteit zijn gesteld. Verder is een interlocaal kabelnet aanwezig van een totale lengte van 1550 K.M., hetgeen voor een klein deel behoort bij de gemeentelijke centrales, voor een deel in particuliere exploitatie is, en voor het grootste deel onder direct of indirect provinciaal beheer is gesteld. Door dit kabelnet wordt aan ± 1.300.000 inwoners de mogelijkheid gegeven stroom te betrekken. Verder is een uitbreiding van dit interlocale distributiekabelnet van ongeveer 3020 K.M. gezamenlijke lengte in | |
[pagina 298]
| |
plannen vastgelegd, terwijl ter voeding hiervan een bovengrondsch hoogspanningsvoedingnet (voorloopig tot een spanning van 50.000 Volt) ter lengte van 525 K.M. is geprojecteerd. Tot de uitvoering dezer plannen is reeds definitief besloten; zij wacht slechts op het einde van den oorlog. Door deze uitbreiding zullen nog ± 1.800.000 inwoners worden toegevoegd aan diegenen, die reeds stroom kunnen betrekken, waardoor hun geheele aantal tot 5.300.000 zal stijgen. Bedenken wij nu dat het aantal inwoners van ons land in 1915 bedroeg 6.449.000, dan is dus het brengen van de electriciteit aan ± 80% van de Nederlandsche bevolking deels tot stand gebracht, deels met zekerheid in uitzicht gesteld. Uit deze cijfers en gegevens kan niet anders worden opgemaakt, dan dat de ontwikkeling een uiterst bevredigende is en blijkbaar met kracht en energie en frisschen ondernemingsgeest wordt bevorderd, zoodat werkelijk de tijd waarop de electrificatie van Nederland in haar vollen omvang tot stand zal zijn gekomen niet geacht kan worden ver in de toekomst te liggen. En toch zijn er in den laatsten tijd stemmen opgegaan, en stemmen met autoritair gezag, welke betoogen dat het electrificatievraagstuk voor Nederland ernstig onder de oogen moet worden gezien, en dat het algemeen nationaal belang en onze industrieele welvaart, met dit vraagstuk zoo nauw verbonden, eischen, dat de verdere ontwikkeling in andere banen zal worden geleid. De grondtoon van deze betoogen is de uitgesproken verwachting, dat staatsinmenging en staatshulp alleen tot het verkrijgbaar stellen van goedkoope electriciteit over het geheele land zullen voeren. Onmiddellijk zij hieraan toegevoegd, dat omtrent deze zaak in beginsel geen verschil van meening bestaat, en dat ook zij die den praktischen kant van het vraagstuk in den vollen omvang kunnen overzien, de staatsbemoeiïng als hoogst nuttig en noodig beschouwen. Waaromtrent echter de meeningen hemelsbreed uiteen loopen is: ‘de reden waarom en de wijze waarop’. Doch het is juist dit laatste hetgeen van zoo overgroote beteekenis is; niet duidelijk genoeg kan worden beseft, dat | |
[pagina 299]
| |
de totstandkoming van een economisch gezonde en technisch juiste algeheele electrificatie van Nederland staat of valt met de al of niet juiste wijze van staatsinmenging. Het is dan ook om deze reden van zoo groot belang, dat dit vraagstuk van alle zijden worde bekeken. In Januari van dit jaar heeft de heer Albarda in een zeer zakelijk en helder betoog in de Tweede Kamer gewezen op de groote wenschelijkheid, dat zoo spoedig mogelijk van regeeringswege bewuste leiding zal worden gegeven aan de electrificatie van ons land; hij heeft daarbij herinnerd aan twee concrete voorstellen tot staatsinmenging, welke in den laatsten tijd zijn gepubliceerd. Het eerste, de brochure van den heer Doyer ‘Een rijkselectriciteitsvoorziening voor Nederland’, bevat eene theoretische beschouwing omtrent de groote economie, welke bereikt zou kunnen worden door het oprichten van drie geheel nieuw te bouwen groote rijkscentrales met bijbehoorend distributienet. Van meer praktisch belang is het tweede, een uiteenzetting van den heer Van IJsselsteyn, gegeven in zijn lezing omtrent ‘De electriciteitsvoorziening van Nederland’, gehouden voor het Koninklijk Instituut van Ingenieurs op 12 December 1916, waarin de wenschelijkheid wordt bepleit van de totstandkoming eener verbindingslijn van groot stroomvoerend vermogen tusschen de verschillende centrales, welke op staatskosten zal worden aangelegd en welke, door den Staat geëxploiteerd, de slagader zal vormen van de interlocale stroomlevering, waarbij de Regeering zich de bevoegdheid zal moeten voorbehouden om op het bestuur eener tot stand te brengen belangengemeenschap der stroomleverende centrales een overwegenden invloed uit te oefenen en in zake de tarieven voor krachtverbruik een beslissende stem te hebben. Ten antwoord op het plan-Doyer heeft de heer Albarda volkomen terecht in de Tweede Kamer opgemerkt, dat in wijde kringen tegenwoordig wordt ingezien, dat de bestaande centrales, welke ons land nu districtsgewijze van stroom voorzien, geen beletsel zijn voor de totstandkoming eener economisch werkende electrificatie van ons geheele land, integendeel daarin goed passen wanneer ze aan elkaar ver- | |
[pagina 300]
| |
bonden worden en tot economische samenwerking gebracht.Ga naar voetnoot1) Deze laatste opvatting deelt ook de heer Van IJsselsteyn, doch het juiste inzicht omtrent het wezen, het zwaartepunt van het probleem ontbreekt aan zijn betoog, ja hij doet zelfs de feiten van rol verwisselen. Het zijn niet de financieele bezwaren verbonden aan de totstandkoming van de hoogspannings-verbindingsleiding, die de economische samenwerking der centrales in den weg staan, doch omgekeerd staan juist de moeilijkheden verbonden aan het treffen van een goede regeling omtrent het economisch samenwerken van centrales de totstandkoming van de hoogspannings-verbindingslijn in den weg. Daar dus de kern van de te overwinnen moeilijkheden nog niet goed is blootgelegd, wil ik aan bovenbeschreven publicaties mijn zienswijze toevoegen, welke onmiddellijk uit de volle praktijk is gegrepen en daarmede opgegroeid, en waarbij uitsluitend overwegingen van technisch-economischen aard zullen spreken. | |
II.De over het algemeen jongere provinciale distributiebedrijven hebben tot taak zooveel mogelijk het geheele gewest van stroom te voorzien en dienen dus het distributienet over eene groote uitgestrektheid aan te leggen. De uitbreiding nu van het interlocale distributienet, noodig om van de electriciteitsbron verder afgelegen streken te bereiken, doet de aanlegkosten snel met den afstand stijgen. De rente en afschrijving dezer kosten, vermeerderd met het verlies aan electrische energie, verhoogen voor deze streken den kostprijs van den stroom. Van de procentsgewijze vermeerdering in aanlegkosten geven de benoodigde kabellengten een denkbeeld: Om 1.300.000 inwoners te bereiken was 1550 K.M. interlocale kabel noodig, of per 1000 inwoners 1.2 K.M.; doch om de volgende, dus verder afgelegen of minder bevolkte streken te bereiken, moet 3020 K.M. kabel gelegd | |
[pagina 301]
| |
worden voor 1.800.000 inwoners, of 1.7 K.M. kabel per 1000 inwoners, ongeacht de hiertoe nog verder benoodigde bovengrondsche hoogspanningslijn en tal van andere oorzaken welke de financieele verhouding nog ongunstiger doen uitvallen. De noodzakelijkheid nu van goedkoope stroomlevering over een zoo groot mogelijke uitgestrektheid maakt het bereiken van zoo groot mogelijke economie bij de opwekking van den stroom tot een gebiedenden eisch, en deze wordt in de eerste plaats bevorderd door concentratie der productie. De toevoeging van het platteland als afzetgebied tot een centrale, welke aanvankelijk een dicht bevolkte streek of stad van stroom voorzag, oefent een gunstigen invloed uit op de economische electriciteitsopwekking, zoowel door de hierdoor ontstane productievermeerdering als door de dientengevolge veroorzaakte verbetering van den belastingstoestand der centrale. Door deze twee oorzaken kunnen groote machines, welke meer economisch werken, in gebruik worden genomen.Ga naar voetnoot1) Toch is dit concentreeren van de electriciteits-productie niet steeds doorgevoerd, en menig nieuw interlocaal bedrijf heeft, voor de keus gesteld tusschen het stichten van een eigen electriciteitsfabriek of het betrekken van stroom uit een bestaande, aan het eerste de voorkeur gegeven, en dit niet zoozeer uit verkeerd begrepen eigenbelang, doch hiertoe genoopt door het ontbreken van eene goede regeling tusschen stroomleverancier en stroomgebruiker, hoewel begrepen werd, dat decentralisatie in de opwekking verhoogde productiekosten voor den totaal benoodigden stroom tengevolge moest hebben. De grondgedachte welke bij de onderhandelingen tusschen producent en distribuant voorzit, de contractsbasis waarvan wordt uitgegaan deugt niet, aangezien in het algemeen tegenover een voordeel in het heden behaald (dat | |
[pagina 302]
| |
hij nl. zijn, aanvankelijk geringe, hoeveelheid benoodigden stroom niet zelf behoeft op te wekken), den distribuant een verlies in de toekomst te wachten staat. Dit is ten eenen male in strijd met de eischen aan een goede regeling der belangenverhouding te stellen; immers heeft juist de centrale er belang bij dat de distribuant zijn verbruik zooveel doenlijk zal vergrooten. Dit moet dus niet door toenemende financieele bezwaren worden tegengegaan, integendeel door het bieden van grooter voordeel worden aangemoedigd, en dit kan geschieden door het distributiebedrijf commercieel belang bij de productie te geven; hetgeen ook mag worden verlangd, aangezien deze door toedoen van den distribuant gunstig wordt beinvloed. Immers door het tot stand brengen eener kostbare kabeluitbreiding, welke voor rekening voor het distriebutiebedrijf komt, wordt de stroomproductie der centrale vergroot; dit en de hierdoor vrijwel steeds optredende verbetering van den belastingstoestand der centrale verminderen de kosten der stroomproductie. Tegenover de verhoogde distributiekosten als gevolg van de stroomlevering aan verder verwijderde streken staat dus door vermeerdering van productie een besparing in de opwekkingskosten, zoodat de levensvatbaarheid dezer stroomlevering bestaat, mits het verlies op het een opgewogen worde door de winst op het ander. Heeft nu de distribuant geen commercieel belang bij de opwekking, dan vallen dus de voordeelen van de lagere stroomproductie niet hem, doch de stroomleverende centrale ten deel, terwijl hem de verhoogde distributiekosten niet worden vergoed. De een draagt dus de kosten en de ander geniet de baten; natuurlijk staat dit de totstandkoming der uitbreiding in den weg. Waarnaar dus in de eerste plaats gestreefd dient te worden is dit, dat de distributiebedrijven dezelfde financieele belangen bij de stroomopwekking verkrijgen als beschikten zij over een eigen centrale, waardoor ook zij de financieele vruchten zullen plukken van de verhoogde economie in de opwekking welke het gevolg is van de toevoeging van het interlocale stroomleveringsgebied aan het bij de bestaande centrale behoorende locale afzetgebied. | |
[pagina 303]
| |
Een goede oplossing in deze is, dat het stroomleveringscontract gebaseerd worde op de opwekkingskosten van de stroomleverende centrale, en wel op den opwekkingsprijs van het oogenblik, zoodat van elke verlaging der productiekosten ten gevolge van uitbreiding van het afzetgebied het interlocale bedrijf onmiddellijk de vruchten geniete. Deze maatregel heeft verstrekkende gevolgen. Wanneer de bezwaren tegen concentratie der stroomproductie voor verschillende afzetgebieden op deze wijze zijn opgeheven, is het interlocale bedrijf in staat den stroom direct tegen lagere prijzen te betrekken dan door eigen opwekking zou zijn te bereiken, terwijl hierdoor en door het indirect vergoeden der kabelkosten door daling der stroomprijzen, een snelle uitbreidingsmogelijkheid van het interlocale bedrijf wordt verkregen. Spoedig zal dan het toenemende stroomvervoer over verre afstanden overal de totstandkoming van bovengrondsche hoogspannings-voedingslijnen noodig maken, aangezien deze in stroomvoerend vermogen over verre afstanden veel minder beperkt zijn dan ondergrondsche kabels. De nu in aanbouw zijnde gedeelten dezer bovengrondsche leiding zullen, aanstonds uitgebreid zonder groote financieele offers, met elkander kunnen worden vereenigd, waardoor tusschen de nu nog vrijwel van elkander geïsoleerd liggende centrales met bijbehoorende interlocale en plaatselijke stroomleveringsnetten een intensieve verbinding kan ontstaan. Hierdoor wordt andermaal de mogelijkheid geboren de kosten der productie te verlagen. De centrales kunnen door deze verbinding goedkooper werken, aangezien aan geïnstalleerde machinecapaciteit gespaard kan worden. Immers dient elke op zichzelf staande fabriek uit veiligheidsoverwegingen steeds minstens één machine-eenheid (turbine met ketels en toebehooren dus) in reserve te houden, terwijl de onmogelijkheid om met zekerheid vooruit vast te stellen welke stijging in de vraag naar electriciteit de naaste toekomst zal te zien geven, het voor elke centrale noodzakelijk maakt over een ruime reservemachinecapaciteit te beschikken. Door verbinding der centrales kan met gezamenlijke reserve worden gewerkt, hetgeen de aanlegkosten niet onbelangrijk vermindert. Verder kan een gunstiger belasting der turbines verkregen | |
[pagina 304]
| |
worden door het geheel of gedeeltelijk stopzetten van een of meer centrales in lager belaste uren, terwijl de mogelijkheid, oneconomisch werkende fabrieken minder, de meer voordeelig werkende centrales meer te laten produceeren, een gunstigen invloed op opwekkingskosten uitoefent. Ook hier geldt dus wederom hetzelfde beginsel, dat door kapitaal, besteed aan leidingnetten, de stroomproductie goedkooper kan worden. Derhalve dient ook hier de aanleg der verbindingsleidingen te worden mogelijk gemaakt door de hieruit voortspruitende baten in de productie in dezelfde kas te doen vloeien waaruit de leiding wordt bekostigd, in dier voege dat ook hierbij verrekening op de basis van den kostprijs tusschen producent en distribuant geschiede. Bij een zoodanige verbinding der centrales doet zich echter een nieuwe moeielijkheid voor, en wel de regeling tusschen de centrales onderling. Zal de uit een oogpunt van algemeene economie wenschelijke vermindering in de productie van de eene centrale ten behoeve van een vergrooting in de productie eener andere werkelijk in de praktijk doorgevoerd worden, dan dient ook hier eene regeling te worden getroffen die beider belang daarbij baat doet vinden, waarom ook hier de berekening op de basis van den kostprijs dient te geschieden. De centrale toch, welke het produceeren van een hoeveelheid electriciteit, instede van dit zelf te doen, aan een andere centrale overlaat, bezorgt de laatste een voordeeliger productiemogelijkheid, dus een extra-winst, welke zij zelve derft. Deze winstderving der eene centrale kan nu gecompenseerd worden door haar mede te doen deelen in het voordeel van verlaagde opwekkingskosten van de andere. Dit doel wordt bereikt indien de zich inkrimpende centrale stroom kan koopen op de basis van de productiekosten der andere. De problemen, welke zich voordoen bij het gekoppeld werken van eenige centrales, welke gemeenschappelijk ten behoeve van interlocale stroomlevering in één voedingsleiding hun stroom afgeven, zijn niet uitsluitend van commercieelen aard. Om den besparing brengenden factor zoo veel mogelijk tot zijn recht te doen komen, dient de verdeeling der belasting over de centrales met groote zorg te geschieden en aan de uitvoering daarvan nauwkeurig de hand gehouden | |
[pagina 305]
| |
te worden. Dit is echter niet eenvoudig door te voeren, omdat een automatische beperking of vermeerdering technisch niet wel mogelijk is. Noch het mechanisme tot regeling der machines, noch het willekeurige karakter van de steeds wisselende belasting laten zulks toe. Het is in dit bestek niet mogelijk meer in bijzonderheden de moeilijkheden te schetsen, welke dit vraagstuk oplevert; nog vele zijn niet genoemd, en hieronder vele die ik zelf niet onmiddellijk zou weten op te lossen. Het doel is echter aan te wijzen waar de moeilijkheden schuilen, en welke beginselen, indien met vakkennis en beleid toegepast, tot een goede oplossing kunnen leiden. Het uitwerken van een systeem, dat aan de belangen van alle betrokkenen in evenredigheid recht doet wedervaren, vergt de grootst mogelijke omzichtigheid, beleid en kennis van zaken. Het geheel moet worden een goed loopend uurwerk, waarvan alle raderen in elkander grijpen. Dit uurwerk kan uitsluitend worden vervaardigd door bekwame instrumentmakers, die met raderen en veeren en assen weten om te gaan. Met voorhamers te werk gaande zal men wel harde slagen toebrengen, maar tevens veel vernielen. De zoo eenvoudig klinkende leuzen van zelfstandig staatsingrijpen en monopoliseeren kunnen hier niet in de eerste plaats toepassing vinden; het heil moet eerder worden verwacht van een goed georganiseerd overleg van den staat met de direct bij de vraag betrokkenen. Niet genoeg kan gewaarschuwd worden tegen de meening, dat hier eenvoudig de Gordiaansche knoop is door te hakken en dat door ‘Massregeln’ van hooger hand de moeilijkheden uit den weg kunnen worden geruimd. Uit de vele opgeworpen plannen tot staatsinmenging blijkt nog te veel gemis aan een logischen gedachtengang. Er wordt niet voldoende rekening gehouden met den werkelijk bestaanden toestand en den juisten aard der te overwinnen moeilijkheden. Uitgaande van het standpunt dat de kostprijs als contractbasis moet gelden ware te onderzoeken of niet een in-rekening-brengen van den zuiveren kostprijs voor distribuant zoowel als producent aannemelijk zou zijn, waarbij dus de laatste principieel afziet van het maken van directe winst. De voordeelen liggen voor de hand. Alle aanleiding tot | |
[pagina 306]
| |
het stichten eener opwekkingsinrichting voor het interlocale bedrijf komt hierdoor te vervallen. De financieele belangen van het distributiebedrijf zijn evengoed verzekerd als hadde dit de beschikking over een eigen groote centrale, en zoodra de stroomleverende centrale geen directe winst meer op hare stroomlevering berekent, vervalt elk motief tot hare annexatie, aangezien in geen enkel opzicht de financieele toestand daardoor zou worden verbeterd. Tevens is te niet gedaan wat uit een algemeen maatschappelijk oogpunt eene onrechtvaardigheid is te achten: dat de provinciebewoners door het betalen van een directe winst aan die gemeente welke een centrale exploiteert feitelijk meebetalen in de gemeentelijke belasting. Een indirecte winst behaald door het samenvoegen van twee stroomgebieden mag, ja moet door beide genoten worden. Ook voor de stroomleverende centrales ziet deze regeling er aannemelijk uit: zij genieten het indirecte financieele voordeel, hetwelk de daling van den opwekkingsprijs meebrengt, welk voordeel niet zou ontstaan zonder de stroomvermeerdering en de verbetering van den belastingstoestand der machines, dit als gevolg der aansluiting van het interlocale bedrijf. Door den op deze wijze verkregen lagen inkoopsprijs van den stroom voor de interlocale bedrijven, tot welken zij nooit zouden komen indien zij overgingen tot eigen stroomopwekking voor hun afzetgebied alleen, zijn dus een van aanvang aan ruimere opzet en snellere uitbreiding van het distributienet mogelijk; des te eerder zullen dus ook de bovengrondsche hoofdvoedingslijnen levensvatbaarheid verkrijgen, welke lijnen tevens tot verbindingslijnen van de stroomleverende centrales kunnen worden ingericht, waardoor deze, samengekoppeld, elkander kunnen bijstaan en aanvullen. De regeling der stroomleveringsvoorwaarden tusschen de centrales onderling, zoo wel voor die welke als zoodanig zullen blijven bestaan als voor degene welke tot voedingsstations worden ingericht, zal nog groote moeilijkheden opleveren, doch ook hier is met het huldigen van het beginsel ‘stroomlevering tegen kostprijs’ een gezonde oplossing in uitzicht gesteld. Waarschijnlijk zullen er onder hen die dit vraagstuk van | |
[pagina 307]
| |
buitenaf bestudeeren wel zijn, die meenen dat de moeilijkheid, gelegen in de tegenstrijdigheid der belangen van producent en distribuant, ook nog op een andere wijze is te ondervangen; en wel door al de factoren welke samen toch één geheel, het nationale electrificatiesysteem vormen, onder staatsbeheer te brengen. Hiertegen zij in de allereerste plaats opgemerkt, dat dit de moeilijkheid slechts ten deele zou oplossen. Distributienetten en centrales zouden toch als afzonderlijke afdeelingen blijven bestaan, zoodat een regeling van economische en technische samenwerking evengoed noodzakelijk zijn zou als nu. Verder is de annexatie van wat nu reeds bestaat geen kinderspel; hiermede zouden jaren gemoeid zijn. Het is echter ten eenenmale uitgesloten, dat jaren gewacht kan worden met het tot stand brengen van een regeling, welke de algeheele electrificatie van ons land mogelijk maakt; integendeel, het is wenschelijk hiermede grooten spoed te betrachten en onmiddellijk de hand aan den ploeg te slaan. Ten slotte nog het bezwaar tegen staatsexploitatie van het distributienet, dat ook in staatsbeheer dient over te gaan, indien men door staatsannexatie de financieele en commercieele moeilijkheden tusschen producent en distribuant wil ondervangen. Het zou zeker als een groote stap terug te beschouwen zijn indien in deze het staatsbeheer het gewestelijke zou vervangen. De stroomverkoop is een uitermate subtiele aangelegenheid, welke, naast veel koopmanschap en algemeen inzicht in de toepassingsmogelijkheid, een uitgebreide plaatselijke kennis eischt, terwijl ook persoonlijk verkeer met de verbruikers voor den stroomleverancier een eerste vereischte is; hij moet hun persoonlijk vertrouwen genieten, daar zij hem hun allergrootste belangen toevertrouwen. Verder is de behoefte aan stroom in verschillende streken zoo verschillend, is de waarde daarvan zoo afhankelijk van de plaatselijke toestanden, eischt vooral bij de industrie het stroomaanbod aan elken verbruiker van eenig belang een zoo aparte studie, dat deze aangelegenheid zeker niet onder een uniforme regeling kan worden gebracht, niet van | |
[pagina 308]
| |
een centraal punt uit bestuurd en geregeld. Hier onthoude de Staat zich van onmiddellijke inmenging. | |
III.Zal de electrificatie van Nederland zich in de hierboven geschetste richting bewegen, dan is krachtige leiding noodzakelijk. Dat hierbij de medewerking van den Staat onontbeerlijk zal blijken, staat vast. Wat dit punt betreft ga ik in beginsel geheel mede met den heer Van IJsselsteyn, doch niet geheel met de wijze waarop hij zich die medewerking denkt, en nog minder met de reden, welke door hem voor hare noodzakelijkheid wordt aangegeven. Het zijn niet de kosten verbonden aan de hoogspanningslijn, welke de totstandkoming eener economische samenwerking tusschen de centrales in den weg staan. De heer Van IJsselsteyn berekent immers als voorbeeld, dat in Zuid-Holland alleen de centrales zich in de allernaaste toekomst eene kapitaalsuitgave van f 3.300.000 voor nieuw aan te schaffen reservemachines kunnen besparen, door zich de uitgave van f 1.300.000 voor den aanleg van een hoogspanningsverbindingslijn te getroosten. Een dergelijke getallenverhouding is ook aan de exploitanten der centrales niet onbekend, en zeker heeft de ontwikkelingsgeschiedenis der electriciteitsvoorziening in ons land bewezen, dat hier niet wordt opgezien tegen goed gemotiveerde kapitaalsuitgaven. Waar met zekerheid kan worden aangenomen, dat de f 3.300.000 voor machine-uitbreiding in de naaste toekomst door de exploitanten zullen worden gevoteerd, spreekt het vanzelf dat de voor dit kapitaal in de plaats tredende belangrijk lagere som van 1.3 millioen gemakkelijk zou gevonden worden. Daarmede vervalt het motief, dat staatsinmenging noodzakelijk is om het noodige kapitaal te verstrekken. De moeilijkheid is echter niet van financieelen aard, doch betreft ingewikkelde problemen der bedrijfsregeling. Laat de Staat daarom het vraagstuk der electrificatie van Nederland met de vakkundigen, de mannen uit de praktijk, onder de oogen zien, om zich een duidelijk denkbeeld te vormen welke regeeringsmaatregelen een gezonden en doelmatigen ontwikkelingsgang kunnen verzekeren. Veel is in dit op- | |
[pagina 309]
| |
zicht van zijn hulp te wachten, allereerst het treffen van een wettelijke regeling, waarbij de belemmering wordt opgeheven welke het privaat- of het publiekrechtelijk bezit van of zeggenschap over wegen en grondgebied den aanleg van de verbindings-, voedings- en distributielijnen in den weg legt. Hier zij in herinnering gebracht het voorstel der staatscommissie-TydemanGa naar voetnoot1) vervat in haar verslag van 21 Juli 1911, waarbij wordt voorgesteld het door de regeering instellen van een ‘met technische kennis toegerust college van permanent karakter, een electriciteitsraad, waarin personen die in het electrotechnisch bedrijf werkzaam zijn zitting zullen nemen’. Dit voorstel getuigt van juist inzicht en verdient nogmaals ernstig onder de aandacht te worden gebracht. De instelling eener commissie van vakkundige belanghebbenden, waarin ook de Staat zich doe vertegenwoordigen, waaraan hij leiding geve en door welke de voltooiing der electriciteitsvoorziening van Nederland worde voorbereid; onder welker bestuur de uitvoering der beraamde plannen worde ondernomen, en die ook daarna in stand blijve, de ontwikkeling in haar regelende hand houdend en het oppertoezicht uitoefenend: dat is de maatregel welke tot het doel zal leiden.
W. Lulofs. |
|