| |
| |
| |
De dood van de oude mevrouw Van Leeuwen.
De oude mevrouw Van Leeuwen was drie en tachtig jaar en nog nooit ziek geweest. Ze woonde in een groot en rijk ingericht huis, dat afzonderlijk stond van de andere huizen en waar een trotsche tuin omheen liep, de straat op een afstand houdend door een hoog ijzeren hek, waarachter de bezige wereld begon. Twee ingangen werden verbonden door een halfrond gazon, en daar omheen lag een kiezelpad, dat een op- en afrit naar het heerenhuis gaf. Het zag er doodstil en zeer deftig uit; men kon aan den buitenkant niet zien, in welke vertrekken gehuisd werd, en 's avonds werden voor alle ramen aan den voorkant de jalouzieën neergelaten. Geen licht scheen er doorheen; alleen boven de zware voordeur goot breed een electrische bol zijn licht uit onder het afdak van geel glas en dat gaf aan het bordes en den gevel en aan het breede kiezelpad een voorkomen van gezeten behagelijkheid.
Van het begin van haar huwelijk af had mevrouw Van Leeuwen hier gewoond; haar vier kinderen waren er geboren en haar man stierf er vijftien jaar geleden. Sindsdien was het er zoo stil. Zij werd bediend door drie bejaarde menschen, twee meiden en een knecht, die, de één een weinig langer dan de ander, alle drie reeds jaren bij haar waren. Aan den achterkant van het huis lag de keuken, een beetje sousterrain, met uitzicht op den tuin. Het was een typisch ouderwetsche keuken en bij uitstek gezellig. Kraakzindelijk zag zij eruit. Om de geluifelde schouw hing een schoorsteenvalletje van
| |
| |
wit katoen; de houten aanrecht langs de twee lage, bijna vierkante ramen was blank geschuurd en geen kring of vlek was er op te vinden; nooit stond er rommel. Voor de ramen, waarvoor de rolgordijnen op precies gelijke hoogte hingen, stonden op witte schoteltjes twee rijen roode bloempotten - één was er geelachtig rood -, en deze potten zagen er zoo smetteloos, zoo keurig afgewasschen uit, dat ze herinnerden aan een oud-Hollandsch hofje, waar oude wijfjes hun straatjes boenen tot er geen aarde meer tusschen de klinkers te zien is en waar men slechts te leven schijnt terwille van de netheid. Proper ook was in de keuken de vloer van vierkante tegels met de cocosmat in het midden, waarop de tafel stond met het rood en wit geblokte kleedje; en het kopergerei langs de muren glom voortreffelijk. Het was er laag van verdieping. Boven het deurtje naar den tuin, dat nauwelijks manshoogte had, maar breed was en gemoedelijk van aanschijn, hing een vogelkooi, van hout, en donkergroen, en daarin huisde een tevreden tortelduif, die af en toe eens koerde en met tikkelend geluid op zijn stokje of op den bodem rondscharrelde. Het leek hier altijd Zondag en hier leefden de dienstbaren als een eendrachtig, vroom gezin. Bij avond zaten ze rond de tafel, de keukenmeid in het midden, achter het theeblad, waarop knus het lichtje brandde, en de anderen ieder aan een korten kant. De huisknecht droeg een katoenen jasje, rose en wit gestreept, en de meiden een gepijpte muts op de gladgekamde haren. Aan zwarte japonnetjes deden ze niet, evenmin aan kanten schortjes; stijfgestreken waren hun katoentjes en hun breede, witte voorschoten; ze breiden hun eigen kousen en verstelden hun goed; ze droegen zwarte pantoffels van een glimmende stof, waarmee ze bezadigd het huis door slifferden. De knecht bezat de hoogste wijsheid in de keuken; met ouderwetsch respect aanvaardden en erkenden de vrouwen zijn mannelijk oordeel en gezag; hij las de krant en zoo nu en dan hielden ze
tezamen een ingetogen gesprek, waarbij hij den toon aangaf. De binnenmeid was mager en lang, met een platte borst; de keukenmeid had een breeden schoot en brilde en de huisknecht, die kort was en gezet, had een ernstig dik gezicht en spaarzame haren.
Hun meesteres waren ze ten zeerste toegedaan.
| |
| |
Boven zat geheel alleen de oude mevrouw. Ze was niet groot en niet klein, niet dik en niet mager. Ze had spierwit haar, dat langs haar slapen zwakjes golfde en waarover ze een doekje droeg van fijne zwarte kant, dat saamgestoken en geplooid was tot een soort van mutsje. Een merkwaardige vrouw was ze. Niets deerniswekkends, niets versletens en niets hulpbehoevends had haar ouderdom, slechts harmonie en schoonheid. Tot een sfeer van wijsheid en van rust werd haar omgeving, waarin zij troonde, gaaf naar lichaam en gaaf naar ziel, als een door de eeuwigheid gezegende, die al het aardsche begrepen heeft, het niet aardsche aanvaard, het opperst evenwicht verworven. Zwijgzaam en beschouwend leek ze als een Boeddha zonder diens afzondering en in zichzelf gekeerdheid, want klaar was de blik van haar staalgrijze oogen. In de groote kamer was het heel, heel stil. De klok tikte de seconden en de uren en verder roerde er niets. Temidden van die roerloosheid zat de oude vrouw. Ze leek vergroeid met de onbewogen dingen om haar heen, zelf weinig zich bewegend, maar haar oogen leefden aandachtig haar oude leven ten einde. Elken avond las zij haar courant en schonk zichzelve thee in op het theeblad, dat op tafel stond. Om tien uur, als de meiden goedennacht kwamen wenschen, zat ze nog even rechtop in haar stoel en haar blik was niet minder helder. Kort daarna stond zij op en belde den huisknecht. Ze zette haar kopje recht op het theeblad en ruimde de kranten, haar boek of de portefeuille zorgvuldig op; dan zeide ze tot den huisknecht: ‘Johan, ik ga naar bed’, waarop de knecht eerbiedig een wel te rusten sprak. Ze antwoordde met denzelfden wensch en schreed langzaam, uitermate statig naar de deur. Achter haar draaide de knecht de lichten uit en sloot geruischloos de deuren.
Den dag begon de oude mevrouw met dezelfde stipte aandacht en met eendere bedaardheid. Na het ontbijt ging ze zitten in den armstoel voor één der drie openslaande deuren van de tuinkamer, die uitkwam op het balcon. Voor de deur hing een tochtdeken; de tullen gordijnen waren weggetrokken en zoo kon ze neerzien in den tuin, die wintersch of zomersch, maar steeds verlaten was. Ze zat den ganschen dag daar op haar plaats, las, of breide grove
| |
| |
kleedingstukken voor liefdadig doel en ontving haar schaarsche bezoeken. Slechts zeer zelden reed ze uit.
De kinderen bezochten haar geregeld. Na den dood van den ouden heer hadden ze er op aangedrongen, dat er een juffrouw komen zou voor gezelschap en voor de huishouding; de oude dame waardeerde hunne bedoelingen, maar sloeg hun voorstel met beslistheid af. Het verdroot haar niet alleen te zijn en ze wenschte geen vreemde. Het verlies van haar man droeg ze met een geestelijke sterkte, die zich aansloot bij haar lichamelijke gezondheid. Haar lichaam en haar geest waren steeds evenredig schoon geweest; ze waren ontsproten en ontbloeid en neigden thans ten ondergang, de wetten der natuur huldigend.
Drie zoons en één dochter waren er, allen getrouwd; en de oude dame had verscheiden en al groote kleinkinderen. Voor dezen was ze met haar geheimzinnigen glimlach een grootmama als uit een boek, aan wie allen hun verdrietelijkheidjes en hun kleine geheimen vertrouwden, want haar wijsgeerige levensbeschouwing sloot kleinzieligheid buiten en begreep teveel om hard te kunnen oordeelen. Ze kwamen alleen met hun zorgen bij haar en vergaten haar in hun vreugden, kinderlijk egoist, en de oude vrouw hechtte er haar sanctie aan. Ze bedacht, dat stilte en ouderdom geen gezellen waren voor de jeugd en zonder eischen voor zichzelve aanvaardde ze de eischen der jongeren als een geschenk.
De zorgelooze genegenheid, die de kleinkinderen haar toedroegen, was haar eigen kinderen vreemd. Zij voelden voor hun moeder een onbegrensde vereering en een zóó grooten eerbied, dat ze niet wisten, of ze behalve dit óók nog van haar hielden. Zoodra ze het groote huis betraden, beving hen schroom, die een ongeweten schaamte voor de ijdelheid hunner levens was en wanneer ze zaten tegenover de moeder verbijsterde hen haar souvereiniteit. Wanneer zij iets verborgen hielden in hun hart, gevoelden zij zich kleine kinderen, die door hun ongemak zwijgend hun zonden verraden, en de doordringende, grijze oogen, die zich rustig op hen vestigden, konden ze niet weerstaan. Ze vroeg nooit iets, de oude mevrouw, en slechts zelden gaf ze raad. Ze hoorde aan en sloot het weten bij haar meerder weten op tot verrijking van haar levenskennis. Ze wist alles van het
| |
| |
leven harer kinderen; wist ook, dat de biecht verlichtte om haarszelfs wil en dat meestal bij moeilijkheid de raad niet komen moet vanbuitenaf, maar van binnenuit. Ze toetste de zwaarte van hun leed aan de draagkracht hunner ziel en slechts zelden verontrustte haar dit. Den kinderen was deze rijpheid een wonderlijk en onbegrijpelijk iets; ze waren te oud om die, als hunne kinderen, te aanvaarden als een verschijnsel bij den ouderdom en te jong om haar te kunnen benaderen. Derhalve stond in hun gedachten het huis hunner moeder als een geheiligd oord, waar herinnering en verleden gemeenzamer waren dan het heden, en de figuur hunner moeder, ver van de dagelijksche beslommeringen, leek hun gelouterd van aardsche smet en verheven boven den wereldschen sterveling. Ze brachten hun zorgen zonder haar ouderdom te ontzien, want ze was de sterkste van hen allen.
Nooit was ze ziek geweest.
Sinds den dood van den ouden heer had de dokter haar huis niet meer als medicus betreden en slechts nu en dan kwam hij als vriend.
Toen brak opeens een dag aan, dat de oude mevrouw Van Leeuwen niet was als gewoonlijk en haar dienstboden verontrustte.
Reeds na het ontbijt sliep ze in op haar stoel voor het raam en in de gesprekken met de gedienstigen was ze niet beknopt en duidelijk als anders, maar weifelend en suf; ze toonde bij de maaltijden geen eetlust en 's avonds, bij haar theeblad, sukkelde ze voortdurend in slaap. Om negen uur reeds ging ze naar bed. Dat bleef drie dagen zoo. Op de vragen van de ondergeschikten, of ze niet wel was, antwoordde ze hun: ‘Ik ben heel wel.’ Meer zei ze niet. Toen bezocht haar haar oudste zoon en Johan bereidde hem in de gang met groote bezorgdheid op de verandering voor. Het klonk ongelooflijk en bevreemdde den zoon als iets, dat tegenstrijdig aan de wereldorde zou zijn, maar toen hij bij zijn binnentreden zijn moeder slapend in haar stoel zag zitten, schrok hij en zag plotseling hoe oud zij was. Bij zijn naderkomen werd zij wakker.
‘Wel,’ zei ze, een weinig misnoegd.
De stem van den zoon klonk hevig verontrust en hij kon niets anders zeggen dan:
| |
| |
‘Moeder!’
Toen glimlachte de oude vrouw; gelaten sprak ze:
‘Het einde gaat nu naderen.’
Haar gestalte was ineengedoken; de witte handen lagen broos in den zwarten japonschoot, maar de oogen herkregen de klare vastheid van immer en tegen haar uitspraak viel niets in te brengen. Dit voelde haar zoon; hij bedacht de woorden, die hij een ander zou hebben geantwoord, maar durfde ze niet uitspreken.
Weer glimlachte de moeder en geruststellend zei ze met vriendelijken nadruk:
‘Het is goed zoo.’
Beschaamd en verlegen keek hij haar slechts aan.
‘Binnen enkele dagen,’ zei de moeder toen, ‘moet ik te bed gaan liggen. Zend me dan een zuster. Een particuliere verpleegster’.
Verder sprak ze niet over dit nieuwe en laatste tijdperk, waarin haar leven was vergleden. Ze verzamelde haar aan dacht en maakte, dat haar zoon aanmerkelijk gerustgesteld naar huis ging. Iederen dag kwam hij haar nu bezoeken en ook de broers en de zuster kwamen vaker dan tevoren, maar de kleinkinderen bleven weg en de oude mevrouw vroeg niet naar hen.
Na verloop van een goede week kwam de dag, waarop ze te bed wilde blijven. Zij bleef niet, zooals de meeste menschen, liggen, omdat de kracht en de moed haar ontbraken om op te staan. Ze ging dien morgen naar beneden als gewoonlijk, wel moeilijk en voetje voor voetje, maar toch alleen. Haar uiterste krachten spande ze in. Ze beval direct den knecht naar haar zoon te gaan en dien te vragen, bij haar te komen. Toen liep ze, één voor één, de kamers door van het huis, waarin het mooiste en langste deel haars levens was gesleten en in de meeste bleef zij geruimen tijd staan. Ze ging er niet zitten en liep er niet rond; ze schreed tot in het midden van het vertrek; dan keek ze. Herinneringen waren er voldoende en veelal glimlachte ze. Ook kwam ze in de keuken, tot ontsteltenis der beide meiden.
‘Mevrouw,’ stamelde de keukenmeid.
‘Ik kom nog eens kijken,’ zei ze. ‘Ik kwam hier vroeger vaker’.
| |
| |
Toen glimlachte ze om de verschrikte gezichten en bleef er niet lang toeven.
De zoon vond haar op haar gewone plaats in de tuinkamer; ze was van vermoeidheid in diepen slaap gevallen. Hij boog zich met bezorgdheid over haar heen en legde zijn hand op haar arm. De knecht, die langzaam de deur achter hem dichttrok, keek daar nog naar en schudde mistroostig zijn hoofd.
Eenigszins verward ontwaakte de oude dame; een oogenblik keek ze zwijgend uit het raam; toen scheen ze zich alles te bezinnen en wendde ernstig haar blik op den zoon. Kloek stond die voor haar in straffe gezondheid, beeld van haar eigen, thans vergane kracht. Het scheen haar sterken geest te stalen, want haar oogen, die zwak en mat geworden waren, herkregen plotseling hun stoeren glans. Rustig zeide ze, waarom ze hem had laten roepen.
‘Ik voel, dat de dood in aantocht is. Ik ben niet bang en het is heel goed zoo. Drie en tachtig jaar ben ik geworden’.
Ze zag haar zoon verlegen en verdrietig en het bracht een wijzen glimlach om haar mond en iets bijna oolijks in haar oogen.
‘Denk niet, dat je me sparen moet door me tegen te spreken. De gedachte aan het einde bezwaart me niet. Drie-en-tachtig volle en gezonde jaren zijn een lang en prachtig leven; ik ben voldaan.’
Ze sloot vermoeid de oogen. Maar na een korten tijd van zwijgen stond ze uit haar stoel op, richtte zich nog eenmaal zoo ver zij kon overeind, en sprak met plechtigen eenvoud:
‘Nu leg ik mij te bed om te sterven, en ik wensch, dat mijn kinderen zonder angst of bedruktheid tot mij komen’.
Midden in de kamer stond zij stil.
‘Ik sta hier voor het laatst,’ zei ze en keek rond. Het duurde slechts even; zonder een zucht schreed ze de kamer uit, gevolgd door haar zoon. Bij de trap bleef ze stilstaan. De zoon maakte een beweging om haar bij het klimmen te ondersteunen en meende haar naar haar slaapkamer te geleiden, maar ze hield hem terug en stak hem haar kleine gerimpelde hand toe:
‘Zend me over een paar uur de zuster.’
Hij aarzelde:
‘Zal ik u niet even brengen...?’
| |
| |
‘Ik ga alleen.’
Hij kuste haar en ging heen als een gehoorzame, kleine jongen en keek ook niet om, of ze zich zou weten te helpen. Zij was de sterkste van hen allen.
Ze kwam boven, heel langzaam aan. Ze kleedde zich uit, borg zelf haar kleeren weg, en bereidde de kamer op haar laatste levensdagen voor. Toen schoof ze, broos, tusschen de lakens, zat een oogenblik rechtop en legde zich ootmoedig neer.
Van toen af rees ze bijna niet meer overeind.
Toen de zuster in den middag binnentrad, voorkwam ze ieder opbeurend en goed bedoeld woord. Op de vraag van het meisje, hoe het haar ging, antwoordde ze:
‘Ik maak het goed, tot het laatste uur van mijn laatsten dag. Ik ben niet ziek; ik sterf den dood van ouderdom. Dat stemt me tot vreugde en tevredenheid.’
De jeugdige zuster stond bedremmeld en voelde troost en wijsheid verslagen. Zij, met haar gehechtheid aan het aardsche bestaan, dacht den dood een vijand van elk levend en gelukkig schepsel. Aan ieder ziekbed was ze gewend zich tegen hem te kanten. Deze oude vrouw verbeidde hem, niet als een welkomen gast, die haar verlossen kwam, maar als een meester, aan wien ze trots haar volbracht en gaaf bestaan zou afdragen. Zóó was haar nooit hulp gevraagd en ze stond voor die taak als een nieuweling, beklemd en onhandig. De wijde rust benauwde haar; de kamer leek betooverd, het bestaan dier oude dame van geheimzinnige beteekenis. Ze stond met haar handen over elkaar als het beeld van haar plicht hier: het lijdzaam wachten. De oude mevrouw bekeek haar oplettend en geduldig, en tevreden over haar zwijgen wendde ze ten slotte het gezicht van haar af tot haar hoofd weer rechtlei op het kussen, en stil vleugde om haar mondhoeken een lachje om zooveel onwetendheid. Ze hief haar hand een eindje van het dek en zei mild:
‘Ga naar beneden, kind. Ik slaap veel en ben graag alleen. Ik bel wel, als ik u noodig heb.’
De zuster, gewend om de leiding te nemen, gevoelde sterk haar onderdanigheid. Ze trachtte er aan te ontkomen door bezorgd rond te kijken en te vragen:
‘Heeft U de bel bij U?’
| |
| |
‘Zeker’, zei de oude vrouw met een weinig spot, een weinig verwondering, die de verpleegster een goedmoedige terechtwijzing gaven. Zij ging met verwarde gevoelens naar beneden en wist niet of onwil of eerbied haar uit haar evenwicht brachten.
Boven sloot de oude vrouw de oogen en viel in langen slaap.
Zoo vergleden weer verscheiden dagen en nachten. Haar krachten verminderden zichtbaar; voedsel nam ze weinig en spreken deed ze in 't geheel niet meer. In overleg met de zuster was de dokter door de kinderen gewaarschuwd; tegelijk met één van haar zoons trad hij op een keer de slaapkamer binnen. In het gelaat der moeder leefden alleen nog de oogen. Die keken van den dokter naar haar kind, toegefelijk beknorrend, zooals ze vroeger placht te doen, wanneer hij, haar waarschuwingen ten spijt, een verbod had overtreden. Ook als volwassen man nu sloeg hij zijn oogen neer en vond zichzelf beschaamd. De dokter zette zich op een stoel naast het voeteneinde van haar bed, en wist niet goed te beginnen. Hij stamelde tenslotte wat bijeengeraapte zinnen om zijn komst te rechtvaardigen en ontmoette bij de oude dame welwillende beleefdheid, maar toen hij naar haar welstand vroeg, hief ze kort de vingers van het dek en gebood hem hiermee zwijgen. Zacht dorst hij tegensputteren en opperde zelfs het denkbeeld om een aansterkend middel voor te schrijven. Hij keek den zoon aan om ondersteuning van zijn voorstel; die echter stond aan het voeteneinde en keek naar de moeder, berouwvol en eerbiedig, en toen de dokter zijn oogen wendde naar het gelaat der oude vrouw zag zij hem aan met gefronste wenkbrauwen en schudde streng het hoofd, want haar instinct verzette zich tegen kunstmatig opwekken der levensgeesten. Toen haalde de dokter zijn schouders op, voelde zich terecht gezet en onbehagelijk en nam deemoedig afscheid. Op de trap trachtte hij tegenover den zoon zijn figuur te redden en zei:
‘Zonderling, zonderling. Ze mist de kracht om zich tegen den dood te verzetten. 't Komt méér voor bij zoo hoogen ouderdom’.
En daarbij had hij het gevoel, dat de oude mevrouw Van Leeuwen hem glimlachend nazag.
Bijna leek het, of het personeel dit langzaam sterven der
| |
| |
meesteres het best van allen nog kon begrijpen. Ze zeiden haar geregeld goedenmorgen en goedennacht en bekeken haar met iets van dezelfde aandacht voor het wondere gebeuren, die leefde in de oogen van hun mevrouw. Met bedroefdheid schudden ze hun hoofden, wanneer ze met de drieën weer buiten de kamer stonden, maar het was een kommer om henzelf en niet om de oude vrouw en hij werd niet vermengd met medelijden.
Na veertien dagen kwam de dag van haar sterven. De verpleegster beval den huisknecht den kinderen bericht te geven, dat het einde naderde. En Johan toog op weg zonder haast of zenuwachtigheid, naar den trant, waarin hij de vroegere boodschappen voor zijn mevrouw placht te doen, en ging van huis tot huis, alwaar hij den meester of de meesteresse zelf te spreken vroeg en met berusting de treurige mare overbracht. De sfeer van wijsgeerige ingetogenheid droeg hij met zich mee; in het luidere leven der kinderen bracht het verstijving. Verslagen antwoordden ze op de woorden van den ouden knecht; hun stemmen klonken beschroomd en hun gezichten keken kennelijk bevreesd en het besef hunner waardigheid ontviel hun. Ook nadat hij vertrokken was bleven ze gedempt spreken in hun huis en het gaan naar het doodsbed hunner moeder was hun geen eenvoudige en vanzelfsprekende daad, maar kostte hun het nemen van een besluit. Ze begroetten elkander met benarde gemoederen, maar geen van hen durfde den anderen zijn eigen bevangenheid bekennen, want ze wisten allen den wensch der onverschrokken oude vrouw en de verhevenheid daarvan en trachtten zich ermee vertrouwd te maken. Elkanders bijzijn gaf hun steun. Ze zaten bijeen in de tuinkamer, waar alles sinds het vertrek der moeder eender was gebleven en toch anders leek, en wachtten op een teeken van de zuster om bij de stervende binnen te treden. Ze waren met hun achten rond de tafel, kinderen en schoonkinderen. Schreien deed er geen een, maar ze beluisterden de stilte in het huis en een enkele maal fluisterden ze onder elkaar. Johan, de knecht, vertoefde boven op de gang om bij verschijnen van de zuster gereed te zijn de boodschap over te brengen en de meiden zaten in de keuken vroom te bidden en den dood te overpeinzen. Geen geluid viel in het groote huis.
| |
| |
Boven lag de oude dame roerloos in het breede bed, met gesloten oogen. De tijd schreed plechtig voort. Roerloos ook hield de zuster wacht aan de stervenssponde. In het gelaat der bijna doode bewoog niets; toch was zij niet bewusteloos of sliep zij niet. Achter haar gesloten oogleden mat zij den tijd en met gespannen aandacht leefde zij iedere minuut ten einde. Onafgebroken keek de zuster op haar neer en het was, alsof zij met de stervende mee nauwkeurig den naderschuivenden dood ondervond. Tenslotte sloeg de oude vrouw de oogen op en wendde die langzaam naar de verpleegster. Gehoorzaam stond die op, boog zich licht voorover en vroeg haar fluisterend:
‘De kinderen?’
De blik der stoergrijze oogen verzachtte; ze hernamen hunne uitdrukking van inkeerige opletendheid en stillekens gleden de oogleden wederom neer. Geruischloos verscheen toen de zuster voor Johan en wenkte hem tot gaan. De knecht boog het hoofd. Voorzichtig schreed hij naar beneden, opende onhoorbaar de kamerdeur en bleef in de opening staan. Langs hem heen schoven één voor één de kinderen in de volgorde van hun ouderdom met de vrouwen en den man. Achter hen sloot de knecht de deur en daalde af naar de keuken om de meiden te waarschuwen, dat het doodsuur hunner meesteres thans aangebroken was. Zij togen met hun drieën de trappen op en bleven vóór de gesloten deur der sterfkamer trouw bijeen staan wachten en leefden met gebogen hoofden de groote stonde mee.
Daarbinnen bleef de stilte onverbroken. Om het voeteneinde stond de schare van gezonde en krachtige menschen en in het bed lag rustig de moeder, stervende door ouderdom. Op het dek lagen de gerimpelde handen onbewegelijk stil; verheven kalmte overglansde het gelaat met de gesloten oogleden. Schoon en sterk als de oermensch stierf zij den natuurlijken dood. Voor het laatst opende ze de oogen en richtte die helder op haar oudsten zoon; van dien op den tweeden, toen op haar dochter en ten leste op den jongsten zoon. Blij en met trots overzag ze de struische groep geruimen tijd. Niemand sprak een woord, totdat de oudste zoon een schrede voorwaarts deed, zich vooroverboog en zonder schroom, met klare stem haar vroeg:
| |
| |
‘Moeder, is het goed? Wenscht u niets?’
‘Niets,’ zei ze onhoorbaar. Daarop glimlachte ze en was gestorven.
De zuster sloot hare oogen.
Nog een wijle keken ze haar aan en traden toen langzaam achteruit. De dochter drukte een kus op één der oude handen en bleef dicht naast de moeder, die haar opeens heel dierbaar werd. Maar de oudste broer gaf het teeken van heengaan en opende geluidloos de kamerdeur, waarachter hij de drie dienstbaren bijeen vond staan. Hij gaf ze warm een hand; onderwijl gingen de broers en zusters langs hem naar beneden en toen de laatste was heengegaan, noodde hij zwijgend de drie tot binnentreden bij de doode. Dicht op elkander stonden ze voor het bed, onderdanig en trouwhartig en de keel groeide hun dicht. Toen ze achter elkander aan naar beneden gingen, snikten de meiden benepen en Johan schudde ontmoedigd het hoofd en veegde met zijn zakdoek de kriebelende tranen van zijn neus.
In de tuinkamer bereidden de kinderen de te nemen maatregelen voor en het was hun te moede, alsof de oude moeder hun verscholen gedachten afluisterde en hen met haar wijzen glimlach en haar klare oogen bezig zag. Diep onder den indruk van haar sterven deden ze hun best te handelen en te denken in haar geest en haar waardigheid te bereiken, maar soms ook gevoelden ze zich betrapt op een bijgedachte en meer nederig dan bedroefd verlieten zij het huis van hun gestorven moeder.
J.M. Goedhart-Becker. |
|