| |
| |
| |
Grieksche gedichten.
Zomeravond.
De zomerdag viert de ambrozijnen teugels
En rijdt met trage haast zijn rit ten eind.
Geen wind beweegt de moegeklepte vleugels,
Waar wijd en stil de zee àl zilvrig deint
En de avond roodt het West en 't spieglend water,
Dat rimpelrilt in de onverroerde rust:
Want door des avonds stille stonden gaat er
Een huivren van verlangen, onbewust.
Nu mogen slapgewerkte handen wijlen;
De ziel verneemt het wassen van de stilt'
En reedt heur zachte vaart, met in haar zeilen
Den droom dien gij vergeefs vergeten wilt.
De zomerluister wenkt u in zijn vlieden,
Waar de avondlucht van geel en purper brandt:
Het is de tuin der blonde Hesperiden, -
De gulden vruchten van 't beloofde land.
En de appels lonken tusschen bloei en loover
Zoo vol en weeldezwaar, uw greep gereed;
| |
| |
Gestalten buigen lokkend naar u over
De zangen zingend die gij niet vergeet, -
De zangen die den nacht vervullen blijven
Wanneer 't gezicht in de avonddoom verijlt.
En door de stilte en 't dauwend duister drijven
Uw droomen 't lied te moet, dat droomend wijlt.
Gij weet zoo goed: dat bij het dagend rijzen
Der klare zon u 't leven al weer dwingt, -
Maar telken avond hoort gij naar de wijzen
Die 't gulden West u van beloften zingt.
| |
| |
Zang der oceaniden.
Jaagt de trotsche horden op en
Zustren, wendt hun trotsche koppen
Naar het rooden van de reê.
Zustren, rijdt de schuimbehaarde
Heerlijk, vliedend vree en pooze,
In uw vaarten rusteloos gelijk
Zustren, voert de blanke toomen
Van verschietend diamant:
Leidt hun vluchten naar de zoomen
Blank hun wimpelende manen
Wuiven in den brakken wind!
Sinds het deinzen van de maan en
Tot de stille sterren tanen,
| |
| |
Schoon is de nacht en het donker,
Schoon is het sterrengeflonker
Onder den dauwenden doom:
Zachtjes wiegen zij haren
Heerlijk levenden droom. -
Wij zijn het leven der golven,
Wij zijn de droomen der zee,
Van haar oneindigen vreê.
Wij zijn de vreugd van haar vreugde, en
Wij zijn de lust van haar lust;
Wij zijn de trots van haar jeugd en de
Droom die haar schreien sust.
Glimlach die schuw ligt te slapen
Onder zwaar wimpergordijn, -
Zijn wij, de schoonen, geschapen
Eeuwig haar schoonheid te zijn...
's Nachts, wen de maan uit het duister
Rijst tot verheerlijkten staat,
Baden wij ons in den luister
Van haar gelouterd gelaat;
Lispen wij zilvrige wijzen,
Droom van verteederd geluid, -
Zingen we in deinen en rijzen
Wij zijn de zustren dergenen
Die, in de velden der zon,
Lachen, en glimlachend weenen
Vreugd, voor wie lachen niet kon.
Zij dragen klaar op hun wieken
Wij zijn gewiegd in muziek en
Zij, met hun schoten vol regen,
Wij willen hartstocht en haat.
| |
| |
Diep in der zee koele keldren,
Hoog op der golven rug, -
Regenboog rondend zijn brug.
Doch als de dauwige wa van 't
Parelen schuim onzer leên
Dagend de klare genâ van 't
Licht met zijn glimlach bescheen,
Stormen wij op in den zang der
Vreugd die - wen Phoibos verschijnt -
Zich in den steigrenden drang der
Rhythmen gestadig verreint.
Jaagt de wilde horden op en
Ment de baren, schuimbehaard:
Zustren, keert hun trotsche koppen
Naar den rooden dageraad.
Ziet de morgen kranst uw slapen
Met de bloemen van zijn licht...
Laat ons goud en rozen rapen
Waar het donker is gezwicht.
Zustren, viert de blanke toomen
Van verschietend diamant.
Drijft uw rossen naar de zoomen
Laat uw vreugde hoogtij houden,
Helmend langs de holle reê:
Wij, gezustren, zijn de gouden
Rijmen van den zang der zee.
| |
| |
| |
Demeter en Persefone.
I.
Persefone, wel zijn uw bloemen schoon:
Maar schooner zijn de rijpgezwollen vruchten,
Wanneer het klare licht der zomerluchten
Verbrandt tot pracht van dieper kleurentoon.
Wel zijn de bloemen schoon, Persefone,
Die ge, argelooze, plukt in blijde dagen:
Gij breekt ze om kleuren die uw oog behagen, -
De knoppen, en wat zij beloven mee.
De vogels fluiten in den bloesemboom
Die wolkt zijn pracht van wit naar 't morgenblauwen.
't Is blijheid àl wat kinderoogen schouwen:
De wereld heel een wondre bloesemdroom.
Maar 't leven is noch droom noch enkel spel!
Van u zal Hades daad en offer vergen.
Gij zegt de zon, die aan den rand der bergen
Verzinkt voor uw gezicht, een droef vaarwel.
Persefone, hoe dankt u moeder-aard
Dat gij den bloemeloozen nacht niet duchtte;
Nu rijpen in haar schoot de schoone vruchten:
Haar gulden oogst en herfst, uw lente waard.
| |
| |
II.
Dwaalt gij zoo eenzaam om!
Voor allen galm van vreugde,
Of aard geen lach meer heugde
Gaat gij met leege handen
De leegte door der landen.
Boomen en bosch, berooid,
Hebben hun schat gestrooid:
Dier uitgemergelde armen.
Zoo doodstil is de lucht,
Liedren en glorie deinde er
Regen slechts weeft zijn sprei
Om uw verkleumden schouder. -
Wordt uw leed nimmer ouder?
| |
| |
Weenen niet beemd en struik?
Stopt niet de stroom zijn kruik
Daar 't lichte ritselen hindert? -
Blijft uw leed onverminderd?
Sprei sneeuw, uw witte wâ,
Zacht voor haar stille voeten;
Zacht moet gij haar gemoeten.
Zacht moet gij voor haar zijn,
Waren haar staag gemeenzaam.
Nu weent Demeter eenzaam.
| |
| |
III.
Hermes, die de luchten klieft, en
Schoei met zwaluwen-geruchten,
Wereld, waar gij ijlt, te
Waar uw wieken strijken. -
| |
| |
Van haar galmende gewelven, dra
Zangen die er open bronden,
Zangen, waar uw snorren zucht;
't Zwijgen, bij 't ontwaken
Als gebloesem over de' akker,
Worden in de hoogte wakker
Zangen die géén zingen kon:
Leeuwriksliedren, heinde en verre,
Zijn muziekgeworden sterren
In den blanken dag der zon.
Dronken van 't verblijden
| |
| |
IV.
Heft myrthen om haar hoofd;
Meien van groen met rond en gouden ooft.
Haar weerkeer zij geloofd!
Strooit rozen voor haar uit,
Strooit bloemen voor de lentelijke bruid.
Der schoudren. Ziet! Hoe lacht zij wonderbaar.
Hoe schrijdt zij over groen
Van kruid en bloei-festoen,
Het vlinderwiekt en zoemt, -
Een losgevlogen wolkje van gebloemt:
Kapellen, waarvan elk weer hooger roemt.
Nu heel den blijden morgen, onder 't blauw,
Gouddamp, haar schreden trouw.
| |
| |
De bron die waaksch en blij
Van murmlen leeft, lokt zacht haar hoofd ter zij:
‘Ga toch niet ras voorbij.’
Geluid parelt, als bel aan bel
Van brooze pracht, bidt: ‘ga niet snel!’
Der zon door 't nauwbeweven twijgenrag.
Straks als de nacht reeds gist
Het dagen onder avonds sterrenmist,
- Zóó hel van droomen is 't, -
Houdt nachtegaal zijn zang
De stille schemerstonden lang,
Haar weerkeer zij geloofd!
Meien van groen met rond en gouden ooft, -
Heft myrthen om haar hoofd.
| |
| |
V.
Nu lacht Demeter tot Persefone!
Waar smart zoo groot was, kan eerst vreugd zoo schoon zijn.
Bij 't feesten thans, Demeter, zal 't uw kroon zijn,
Dat gij uw tranen schreide en leedt uw wee.
Hoe zeefde uw lijden liefelijk een dauw
Van blonde paarlen voor ontloken bloemen,
Die sprakeloos u haar verblijden noemen
En zonnig lachen naar de zon in 't blauw.
Het wolkt in bloem'ge vreugd uw voeten om;
Als bloemen zijn de wolken langs de luchten.
Nu volgt de wind de sporen uwer zuchten,
En stuwt wat geurig van de zoden klom.
Hij kust uw hand, die langs de twijgen glijdt
En gaat in zegen over 't jonge koren,
Dat weelde-bevend glimt en schiet te voren
En groene wijdten voor uw gangen spreidt.
Persefone. De vogels die in 't groen
Aan zilverdraad van zang hun noten rijgen,
De wilde fluiters in de zon'ge twijgen,
Uw hart, van vreugde zingend, zwellen doen.
| |
| |
Zij kaatsen de vokalen van dien naam
Bij 't juichend spelemeien naar elkander,
Dat gulden regen ruischt en de oleander
In bloeien schiet, en alle bloesem saam.
Het tintelt zonnig vuur en hel geluid,
Het regent zonnevonken, gulden klanken,
Dat woord versplinterend in duizend spranken
Van zonneschijn en lentelijk gefluit.
En 't stammenrijke woud, de looverzee, -
Een orgel als de wind vaart door de pijpen -
Laat wijdsch in lied en lust uw weelde rijpen
En lacht u ruischend toe: Persefone.
|
|