De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 551]
| |
Dramatisch overzicht.Hollandsche Schouwburg. De Hagespelers: De Rivalen. Blijspel in 5 bedrijven (14 tafereelen) van Sheridan. Nederlandsch van Carry van Bruggen.
| |
[pagina 552]
| |
is van hetzelfde jaar als The rivals -; en, inderdaad, er is, zoowel in het avontuurlijk leven van den Engelschen schrijver als in zijn stukken, veel wat aan Beaumarchais doet denken. Om bij The rivals te blijven, de knecht David heeft replieken die door Figaro gezegd konden zijn; en een systeem als dat van het vloeken door Acres verkondigd, kon door Beaumarchais zijn uitgedacht. Slechts mist het vroolijk spel van Sheridan den ernstigen achtergrond, welke aan de twee voorname blijspelen van den ander een bijzonder cachet en een bijzondere beteekenis gaven. Vroolijk, vernuftig, vermakelijk is het stuk, de dialoog is levendig met raken slag en weerslag. Dat onze schouwburgen een blijspel als The rivals tot heden links lieten liggen, en aan tweede- en derderangs Fransche en Duitsche kluchten langen tijd een ruime plaats op het repertoire gunden, behoeft ons niet te verwonderen, wanneer wij bedenken, dat deze kunstinstellingen ook tegenover Molière een vrij gereserveerde houding plegen aan te nemen. Want, zonder Sheridan op één lijn te stellen met den grooten Franschen blijspeldichter, er is in hem zeker ook iets van den Molièreschen geest. Ik denk hier aan figuren als Acres en Sir Lucius O'Frigger, in hun kostelijk gesprek aan het eind van het 3de bedrijf, en aan een Sir Anthony Absolute, wiens evenbeeld men meer dan eens bij Molière ontmoet. En hoe handig weet de vierentwintigjarige Sheridan in zijn eersteling het dramatisch kluwen te verwarren en te ontwarren! De geestige teekening, het levendig verloop der handeling, den vlotten dialoog voor het grootste deel tot hun recht te hebben laten komen, en bovendien het geheel door zeer smaakvolle en vernuftige decors, bijzonder fraaie costuums en een eind-achttiende eeuwsche, zich niet opdringende, muziek tot een lust voor oog en oor te hebben gemaakt, is een verdienste van ‘de Hagespelers’, die ik met groote ingenomenheid vermeld. In deze richting voortgaande zullen zij, in een eigen genre, ons veel moois te genieten kunnen geven. Jammer dat er uit den dilettantischen tijd van deze tooneelspelers nog eene is overgebleven, of liever: teruggekomen, die door onhandig zich bewegen, onduidelijk en precieus spreken den goeden indruk van het geheel dreigt te bederven. Zal deze dame in kleine rollen wellicht diensten kunnen bewijzen, door haar eerste | |
[pagina 553]
| |
rollen op te dragen doet de heer Verkade, noch haar zelve, noch zijn gezelschap een dienst.
Rivalen, mededingers, zagen ook de Engelen in de naar Gods beeld geschapen menschen, en dit is het motief hetwelk Vondel tot een treurspel verwerkte, dat door de N.V. ‘Het Tooneel’ op zeer bijzondere wijze voor het voetlicht werd gebracht. Het Tooneel is in den Hemel, zegt Vondel, en met die aanwijzing meent hij te kunnen volstaan. Nu kan dus de phantasie van den tooneelschilder hare vleugels uitslaan en den Hemel uitbeelden en stoffeeren, zooals zijn geest het hem ingeeft. En daar ieders phantasie zich weer een andere voorstelling maakt van de verblijven der Hemelingen, is er kans dat velen critiek zullen uitoefenen over wat een ander hun als het Hemelrijk te zien geeft, tenzij zij genoeg verdraagzaam en breed van blik zijn om de opvatting van dien ander te laten gelden. Hier behoort bovendien overwogen te worden, dat het oord, hetwelk uit te beelden is, bewoond wordt door wezens die, naar 's dichters voorstelling, zich bewegen als menschen van vleesch en bloed, met menschelijke aandoeningen en hartstochten. Aan ééne voorwaarde intusschen zal het decor steeds moeten voldoen, te weten: dat het een indruk geeft van schoonheid, dat het decor blijft, d.w.z. omlijsting, die zich niet opdringt, geen aandacht voor zich zelf vraagt, maar met de personen, die in de door haar besloten ruimte optreden, en met hunne kleeding één harmonisch geheel vormt. Het grootsch dramatisch gedicht van Vondel, waarvan Prof. Kalff, in zijn Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw, aantoonde welk een goed gebouwd tooneelstuk het is, moet nummer één blijven en mag niet, ook maar één oogenblik, worden overstemd door het decor. Evenmin door de muziek, wanneer men het daarmede wenscht op te luisteren. En nu lijkt het mij dat aan deze voorwaarde door den schilder Roland Holst, die ook de kleeding van de optredende personen ontwierp, uitnemend voldaan is. Had de van blauwe lappen gemaakte hemel fraaier kunnen zijn, de koepelvormige top van een paleis met aan weerszijden bogenrijen, waarhenen breede | |
[pagina 554]
| |
trappen leiden, vormt een voor de in Lucifer plaats hebbende handeling en voor het opstellen van de groepen goed gekozen decor. De kleeding van de verschillende personen was smaakvol, harmonieus van lijn en kleur. Ik denk aan het kleed van Gabriël, dat in zoo fraaie plooien viel, aan dat van Rafaël, van Apollion, van Lucifer zelf. Waar dan ook de spelenden in met smaak geschikte rijen opkwamen of zich neervlijden, daar ontstond een geheel dat trof door groote bekoorlijkheid, of, als in het vierde bedrijf bij het muiten der Luciferisten, diepen indruk maakte. Vondels treurspel, Vondels prachtige taal, die in Lucifer rijker, voller, krachtiger klinkt dan in eenig ander van zijn treurspelen, mag niet, ook maar één oogenblik, door muziek - wanneer men meent ook daaraan een plaats te moeten geven - worden overstemd. En wat had men hier gedaan? De Reien, die onvergelijkelijke Reien uit Lucifer: ‘Wie is het die zoo hoog gezeten’, ‘Hoe zien de hoffelijke gevels zoo rood?’, ‘O Vader! die geen wierookvat, noch goud, noch lofzang minder schat dan Godgelatenheid en stilte’, die lyrische gedichten, van welke, voorgedragen door een of meer personen met mooie stemmen en zuivere dictie, zulk een wijding kan uitgaan, - wat zou mevrouw Royaards ons met het zeggen van een of meer Reien een genot hebben kunnen geven! - zij werden.... gezongen! Gezongen, door een, twee en meer stemmen, door een geheel koor, en op een muziek, waarover ik anderen gaarne in bijzonderheden wil laten oordeelen, maar die door een allerbedroevendst orkestje begeleid, in haar geheel zeker Vondel niet waardig was. Die gezongen Reien, waarbij van de woorden zoo goed als niets te verstaan was, die ik tegen het einde van elk bedrijf weer met schrik zag naderen, en waarvan de onzalige indruk mij nog lang bijbleef, heeft voor mij het genot van deze Lucifer-voorstelling bedorven. Dit is een tekortkomen aan den eerbied, dien wij Vondel verschuldigd zijn, waartegen niet ernstig genoeg kan worden opgekomen. En nu geef ik gaarne toe, dat in de vertooning veel goeds was; dat Royaards, wanneer hij zijn stem niet ongemotiveerd sterk uitzette, een indrukwekkenden Lucifer te zien gaf; dat mevrouw Royaards met haar mooie stem en de gratie van haar persoon een allerbekoorlijkste Rafaël was en hun samenspel in het 4de bedrijf van aangrijpende schoonheid; dat de Belial van Jan Musch en, | |
[pagina 555]
| |
behoudens eenige al te komische intonatiën en gebaren, de Belzebub van Van Kerckhoven geprezen mogen worden. Maar voor mij kon dit alles niet goed maken wat er door de muziek - de dans der Engelen inbegrepen - aan Lucifer bedorven werd. Dat aan het slot alleen Roland Holst, op het aanhoudende applaus, de hulde van het publiek kwam in ontvangst nemen, leek mij juist. Dat wat bij deze voorstelling alleen onverdeelde bewondering verdiende, was men hem verschuldigd.
Zij voor wie het nageslacht geen kransen heet te vlechten, hetgeen, met allen eerbied voor Schiller, in zijn algemeenheid onjuist is - werd niet, om het meest recente voorbeeld te noemen, mevrouw Kleine nog onlangs gehuldigd in de tentoonstelling die de heer Hartkamp aan hare nagedachtenis wijdde? - de ‘Mimen’ van beteekenis plegen, bij hun leven, naar Schiller's raad, te ‘geizen mit der Gegenwart’, en zij worden daarin, in den regel, trouw bijgestaan door welmeenende kunstvrienden. Geen ander artiest, geen dichter, geen schrijver, geen toonkunstenaar, geen schilder, geen beeldhouwer, van hoe hoogen rang ook, wordt zóó bejubeld en laat zich zóó bejubelen als de tooneelspeler. En zoo was het dan ook te verwachten, dat het tijdstip waarop Louis Bouwmeester, volgens zijn zeggen, vijftig jaar tooneelspeler was met luister gevierd zou worden. Men is hem gaan narekenen, of het wel precies vijftig jaren waren, - en toen bleken het er negenenveertig te zijn. Maar, een kniesoor die daarop ziet: bovendien Oost-Indische jaren tellen dubbel, en dan komt de som uit, - en schiet er zelfs nog over. Er was dus alle reden om te jubelen. En men heeft zich niet onbetuigd gelaten. Als voor een vorst hebben, na afloop van de feestvoorstelling van 23 November, waar hij uitbundig was toegejuicht en op de gebruikelijke wijze met toespraken, kransen en palmtakken gehuldigd, verschillende corporatiën voor hem gedefileerd en, naar vorsten-wijs, heeft Louis Bouwmeester zich voor de geestdriftige schare op het balcon van den Stadsschouwburg vertoond, om deze hulde in ontvangst te nemen. En dat die eer- | |
[pagina 556]
| |
bewijzen welverdiend waren, heeft de populaire kunstenaar op dezen avond ten overvloede getoond in de tooneelen uit den Koopman van Venetië, die zoo bij uitstek geschikt zijn om hem te doen uitkomen in zijn beste eigenschappen: in zijn kunst van scherp typeeren - zijn prachtige Shylock-kop op zich zelf is reeds een meesterstuk -, in zijn kunst ook om door schelle kleuren sterke dramatische en melodramatische effecten te verkrijgen. Hoe Bouwmeester's tooneeltechniek zich in deze rol op het schitterendst vertoont, heeft een jong, fijnvoelend tooneelkunstenaar, C. Hissink, uiteengezet in een geschrift, dat van groote scherpzinnigheid getuigt en op menig belangrijk moment van Bouwmeester's creatie een scherp licht laat vallen.Ga naar voetnoot1) De onderscheiding door den heer Hissink gemaakt tusschen het groot-menschelijke en het kleinmenschelijke in de Shylock-figuur is van beteekenis, en wordt door den schrijver in de ontleding van de vier groote tooneelen - Shylock's opkomst, de schakings-scéne, het tooneel met Tubal en de gerechts-scéne - met fijn kunstgevoel doorgevoerd. Voor de wijze waarop Bouwmeester dat groot-menschelijke en klein-menschelijke uitbeeldde is de schrijver in ééne onverdeelde bewondering. Elk gebaar, elke intonatie, elke oogopslag, elke stap van den kunstenaar in deze rol lijken hem volmaakt. Zelfs de toch wel betwistbare vrijheden, welke Bouwmeester zich veroorlooft door Shakespeare's tekst met uitroepen en geheele zinnen van eigen vinding aan te vullen, schijnt bij den heer Hissink geen bedenking te ontmoeten. Zorgvuldig noteert hij, niet enkel de ‘och! och!’ 's waarmede deze Shylock zijn gesprekken rijkelijk bestrooit; maar ook toevoegingen als ‘Tubal, m'n goeie, goeie Tubal’, aan het begin van het tooneel met Tubal, en ‘Tot van avond Tubal, tot van avond, tot van avond!’ aan het slot, haalt hij, als de natuurlijkste zaak van de wereld, zelfs niet zonder welgevallen aan. Hierover en over andere momenten uit Bouwmeester's kunstschepping zou nog wel wat te zeggen vallen, - maar bij gelegenheid van een feestavond als deze zij het enkel aangestipt. | |
[pagina 557]
| |
De gier, die, naar de voorstelling van de plaat in het Groene Weekblad, den gekluisterden Prometheus bedreigde, schijnt voorshands van zijn booze voornemens te hebben afgezien, en zoo hebben wij den held, ongekluisterd en onbedreigd, in zijn merkwaardige creatie mogen bewonderen. J.N. van Hall. |
|