De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 530]
| ||||||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.XXIV.
|
P.C. Boutens. Vergeten Liedjes. (C.A.J. van Dishoeck). |
Karel van de Woestijne. De gulden Schaduw. (C.A.J. van Dishoeck). |
Frederik van Eeden. Het Lied van Schijn en Wezen. Tweede Boek (W. Versluys). |
Henriette Roland Holst - van der Schalk. De Opstandelingen. (Nederl. Bibliotheek). |
Annie Salomons. Verzen. Tweede Bundel. (C.A.J. van Dishoeck). |
Volker. Verzen, Liedren en Sonnetten. Tweede Bundel. (P.N. van Kampen & Zoon). |
Alex Gutteling en Maurits Uyldert. Bloemlezing uit de Nieuwste Nederlandsche Dichtkunst. (W. Versluys). |
Ziedaar wat, voor den dichter Boutens, zingen is. Het is ‘zich belijden’ in ‘naakte heimlijkheid’; het is, karakteristieker nog, ‘zich versteken’ in... een ‘schoone vindbaarheid!’
Er zullen er zijn, die zich het zingen, het dichten, ànders voorstellen. En gewis ontbreken de dichters niet, voor wie het iets gansch anders is. Men voelt misschien meer voor een dichter, die niet heimlijk zich belijdt, maar die zich uitstort in de volle openheid van zijn hartstocht; die niet in een schoonen doolhof schuilevinkje speelt, doch die klaar uitspreekt de prachtige sterkte zijner overtuigingen, - of wel in wondenden eenvoud zijn arme leven zegt en zijn weemoed en zijn hoop.
Wie zou er ook niet voelen voor het groot-spontane en hartstochtelijke, - mits het schoon zij, - doch dikwijls is het maar al te grof! Wie zou er niet bewonderen het geestdriftige spreken en zich geven aan zijn volk? - maar wie zich gansch weggeeft, geeft zich zelf verloren, en de geestdrift is een vuur, dat niet zoo heel lang brandt... En het zich uitzeggen, geheel, met al zijn wrange zonden, het is dán alleen schoon, als niettemin een ondelgbare trots achter die zelf-vernederingen brandt, als ongerept de purperen avondhemel eener Godgeboren ziel ze omlaait.
Erken dan, dat ook in Boutens' dichteraard, dat in die heimlijkheid, welke te dezen godenloozen tijden de godenzoon opzoekt, dat in dit zich versteken in schoonheid, een prinselijke trots is; en tevens, in die zuivere vindbaarheid, daar in zijn schoone wijkplaats, een even prinslijk zich-geven.
Lichtelijk precieus, zoo ge wilt, is zijn voornaam en sierlijk bewegen dus méér dan een ijdel spel. Hoort ge geen stem, die u slaat met ontzetting, merkt ge geen passie, die opgloeit aan uw gelaat, - ga tot den dichter, open de kostbare bronzen deuren van zijn tempel, bestijg de ebben wenteltrap van zijn ivoren toren, en gij zult het beeld van zijn ziel vinden, extatisch achterover geheld als die elpenbeenen Madonna, die in verrukking haar kind beziet, of wel in
de geheimzinnige teekening der kleurige vensters, goud-doorgloeid van getemden hartstocht.
Fijn-sterke beheersching is de naam zijner schoonheid.
Hoe langer hoe meer, uit moeizame maten en schier onontwarbaar verstrengelde woorden, is Boutens' kunst gekomen tot die blanke en slanke architectuur, die bijna een raadsel van eenvoud en tevens, voor éen évene, glimlachende wijle, een eenvoudig raadsel is; dan, met een opwenk der oogen en een nieuwen glimlach, vinden we hem, schoon, in zijn schoone vindbaarheid.
In zachtsten eenvoud gaan de verzen... ik word stil van binnen door hun milden klank, mijn oogen betten zich aan hun zoele licht. Toch, wat heb ik eigenlijk gelezen? zóó ben ik beweldadigd door de schoonheid, waartoe ik ben ingegaan, dat ik een oogenblik vergeten heb, te denken bij wat ik zag. Dan, in een nieuwe vleug, wordt de duiding dier koele lijnen klaar, en hun diepe, zachte zin luwt tot mij door.
Eenmaal geheven in de spheer van dien subliem-effen, lichtdoorgleden toon, die Boutens zich door de jaren won, wordt wel menig gedicht ons onmiddellijk klaar, klaar als een azuren lentehemel; en tegelijk bemerken wij hoezeer die limpide eenvoud van thands dieper is dan zijn vroegere mysterievolle wouden konden zijn.
Nog eenvoudiger is het stille ‘Avondwandeling’, het pure ‘Kussen’; zij zijn vooral niet minder diep! En zij zijn voor allen!
Een heerlijk ding is ook ‘Namiddag’, met dien bijna kinderlijken overgang van de bespiegeling tot het leven. En in rijker doorwerkte gedichten behoudt hij zijn eenvoud. ‘Voor het ontwaken’, ‘Kind der Aarde’, zijn verrukkende verzen. En vergeet niet, als gij dit alles genieten zult, de prachtige Wonder-verbeiding van ‘Daar is een Lied’.
Toch, onverdeeld is mijn bewondering voor Boutens' kunst nog steeds niet kunnen worden. En de hoogte dier bewondering mag niet doen zwijgen over hetgeen nog aan deze kunst ontbreekt. Er zijn de verzen, waarin het mij voorkomt, dat hij, bekoord door eigen blanken klank, met de glijding der woorden speelt in een geestesspel, waaraan de ziel niet genoeg deel meer heeft. Er zijn ook de verzen, die nog staan aan de oude grenzen, waar de dichter in duisterheid diepte te zoeken scheen, waar hij zich ‘verstak’ in een schoonheid, die ‘onvindbaarheid’ was.
Doch deze eveneens zeer prinslijke, maar nu decadente trots, Dichter, die wreekt zichzelven. Maak niet tè zwaar de bronzen deuren van uw ‘woon’, te vreemd-verwonden uwe wenteltrapjes, want dan blijven de pelgrims uit en de zielsbeelden, in hun al te zonderlinge houdingen, wachten vergeefs een beschouwer, totdat de woon, waar nooit een ‘echo’ klonk, een bouwval is.
* * *
Juist in dat ‘zich versteken’ in een ‘schoone vindbaarheid’ - of onvindbaarheid - is het, dat Karel van de Woestijne en Boutens elkander, vroeger meer dan nu, geleken; zóózeer geleken, dat ik, hoewel hunne wijde verschillen aanwijzend, niettemin den Vlaming den Vlaamschen Boutens noemen kon. Hij gelijkt hem nòg, in die eenvoudige liederen, waar zij beiden hunne aandoening bergen in eene zinrijke wending van woorden:
En ook stemmen zij dáárin overeen, dat zij, beiden verfijndste zinnenmenschen, echter geen van beiden ànders hunne sensatie's geven dan verwerkt in het, daardoor te werkzamer, Beeld.
Maar het is dan overigens enkel het feit van beider dieperen aanleg, en de daaruit voortspruitende overeenkomsten in techniek en dichtsoort, die hen verbinden. Want waren er wel twee dichters ooit van meer uiteenloopenden aard?
Boutens' stem is àl meer verstild en verinnigd in zilveren wijsheid en azuren vreugd; zijn wezen is vroomheid, en zijn levens-begrip, even diep als wonder-eenvoudig, is bijna bovenmenschlijk van rust. Zijn lied streeft in de ruimte op als een Gothische torenspits. Het is ver van het leven verwijderd, en toch zingt het soms, opeens, van heel nabij...
Maar Karel van de Woestijne is warmer en bitterder menschelijk. Het is nù een zwoele zinnelijkheid die er huivert, of, gefolterd, krijt door zijn verzen; dàn gaapt er de zwarte melancholie van een doodskranke ziel vol angst en trots; eene ziel echter, die tot een wijden troost de schoonheid over zich uitspant en zich bedwelmt aan de weelderige en wondend-schoone ver-beelding van haar wanhoop, - die leeft en geniet bij stervende geuren en kleuren die verbloeden, - die de overhangende trossen van woorden als zware rozen-guirlanden torst en opbindt, de feestzalen rond des gedichts,... waarbinnen zijzelve krimpt van pijn en zoekt den dood.
Het lijkt eene late Renaissance-kunst in haren overdaad van rijpe, ronde vormen en rijke ornamenten, in schoonheids-wellust en -smart geschapen door de modernste en vermoeidste ziel.
Bij den Hollander is alles ijl en verheven, - bij den Vlaming breed en zwaar; en in die overwegend-verticale en overwegendhorizontale lijnen dezer beide dichters, zien wij scherpst hunne tegengesteldheid, welke de tegengesteldheid van Gothiek en Renaissance evenaart.
Wie van hen beiden nu het grootst een dichter is, het zou bezwaarlijk te zeggen zijn. Van de Woestijne reikt niet tot Boutens' hoog-zuiveren toon, edel en klaar als klassieke strijkquartetten en evenvol glijding van licht en spanning van ziel. Van de Woestijne kampt nog vaak met de taal; hij is niet alleen meermalen duister, maar ook verwart hij zich in zijne beelden en achterhaalt soms het
slot zijner volzinnen ternauwernood; zoodoende vermoeien en verbijsteren niet zelden deze verzen en werken als sommige, toch waardevolle, symphonie-muziek, waarvan men telkens komt af te dwalen.
Maar hij is een machtiger schepper van groote Beelden. Zijn die hooggezwollen verzen wel eens tot op het bombastische af, er bewegen Gestalten door heen, geweldig van gebaar, of zij staan stil, biologeerend, de vleeschgeworden sombere Passie, in den klotsenden op-en-afvloei van den wildbewogen woord-vloed.
Hij schrijft de ‘Ry der Maanden’, en niet zijn het de landschappen en stemmingen, die gij verwacht, - maar hij wekt uit het niet een rij van onvergeetlijke Figuren, geschilderd ten voeten uit, de glimpen van zijn fantastisch licht op hunne volvormde, zware leden, waar zij donker en vol broeienden geest, hoog op de aarde aan den hemel staan, of wel, hunne gansche naaktheid geven aan den dag, en schóón zijn in hun krachtig bedrijven, dat soms bijna enkel óm het schoon-zijn ìs, - decoratief.
Die strijdende jonge mannen van Juni, de zee-God met zijn schimmels van Juli, het zijn figuren, die mij - alle verhoudingen bewaard - hebben doen denken aan de verrukkelijke decoratieve figuren, dat vólk van sterke goden-zonen, van Michel Angiolo's plafond der Sixtijnsche kapel. Was 't ten onrechte, dat ik sprak van Renaissance-kunst?
De laaiende Vrouwe ‘Oogst’, de gelatene Herderin ‘September’ - monumentale Millet-gestalten deze, zooals zij op den akker staan - zij zijn mij misschien nóg liever. Is dit niet een ontzaglijk gedicht?
(De pracht dezer hette-dampende verzen verdraagt volkomen, wordt misschien wel deels gedragen dóór, het moeilijk verwijlen der volzinnen, die maar niet tot hun oplossing schijnen te kunnen geraken).
Leest ge nu verder dezen zwaren bundel door, zoo zullen evenmin de ooft-wagen van ‘October’ met zijn schonkig stieren-span, als het wreede ‘Slachtmaand’ U ontgaan. In ‘het Huis van den Dichter’ vindt ge dan, voor een pooze, wat weemoedige rust en mijmerij, - maar telkens is die aangeknaagd door de oude pijn; opeens opent de nacht haar zwarten schoot; en door verzen van morose liefde huivert de oude angst... Hij zit peizend, en de zachtgekleurde landschappen breiden zich voor ons uit; wij zien de roode wingerd rond zijn huisdeur, en wij ruiken de vrucht die
hij boven alle mint, om haar weeken geur, de peer... Of wel, met een éven rillende zinnelijkheid, schildert hij ons, herhaaldelijk, zichzelven; de verzen tintelen, gelijk hij 't ‘teêren vingertoppen’ vraagt, langs de vormen van zijn gelaat; zij haperen langs zijn ‘moede oogen’ met de ‘lange wimpers’, zij wijlen aan zijn kloppende slapen, zij dralen langs zijn wangen ‘en verzoelen en verweeken’ bij zijn mond:
En nog menig gedicht ontmoet ge, in de eerste twee deelen van dien cyclus, ‘Het huis op de vlakte, aan de rivier,’ en Het huis aan den vijver, bij het woud,’ waarin eene melodieuse kalmte heerscht, zij 't telkens door een scherpen weemoed, een steek van levens-vrees, een walm van doodsgedachten aangerand.
Maar in de zee-gedichten van het Derde Boek golven de verzen driftiger op, zij herwinnen de grootschheid der Maanden-rij. Weer verrijst de gestalte van een machtig symbool: het bronstig, stijgerend paard voor de eeuwige zee:
Doffer zijn dan opnieuw de gedichten van het vierde gedeelte. Vanuit zijn geweldige scheppings-driften valt de dichter terug in eene veege weekheid, - die tevens vaak zwakte wordt; zelden zijn deze verzen geheel gaaf, en verscheidene zijn er, met hun de rijmen langs-talmende tusschenzinnen, tè ‘willekeurig’ van maaksel.
Geheel onverstaanbaar eindelijk is de voorzang tot het eerste der Poemata: ‘Adam’... Beelden schuiven er over beelden, worden hervat en niet voltooid, loopen dooreen... Het gaat over een schaal in het lage licht van den ouden dag, en de stervensglimlach van dien dag donkert... om den mond van de zon, die buiten verkwijnt... Het is dan weer dat welkend-lage licht, dat als een vrouw is, die weduwe is en wier hand als een peer is... in avond-licht! Maar ook in de schaal ligt een zware vrucht,
En blijft ook hier nog onze bewondering niet uit voor dien donker-weenenden violoncel-toon der verzen, - wij ontveinzen ons niet, dat dit de decadentie is, in volle ontbinding van geest en geestes-uiting; eene decadentie, die van de prachtige verheffingen van dit zeldzaam talent de teelaard is, maar tevens de verzakkende bodem, waarop de boom geworden plant niet zéker staat.
Tragisch, zoowel in haar grootheid als in haar steunloosheid waar zij valt, is deze lyriek van smartelijke zinnelijkheid en een rijke maar kranke ziel.
* * *
Een gróót dichter is Frederik van Eeden nooit geweest, maar toch, in zuiver-lieve of zeer fijne verzen, een waarlijk dichter soms, en dikwijls, 't zij in vertoog of roman, drama of sprookje, een zeer bizonder kunstenaar.
Maar zelden was hij dát onvermengd; want naast den kunstenaar stond altijd de oeconoom of de geleerde, de wijsgeer of de profeet, kortom, in een zijner vele gestalten, de leeraar, die zich in 't werk van den kunstenaar moeide en het bedierf.
Van één zijner boeken evenwel kon dit niet gezegd worden, en dat was ‘Het Lied van Schijn en Wezen.’ Het was niet het mooiste dat men van hem kende - sommige liedjes en andere verzen, zoowel als verscheidene brokstukken uitmuntend proza gingen er ver bovenuit -, maar het was het ernstig-gelijk-
matigste, het in zichzelf volkomenste, en dus het beste.
En dat liet zich gemakkelijk begrijpen. Hier werd niet de dichter in den weg getreden door den zedemeester; maar de denker, die ons het onderscheid tusschen den schijn en het wezen der dingen leeren wilde, schikte zich in het schoon gareel van Dante's strenge rijm, en werd de dichter van een voortreffelijk leerdicht. Dat het niet steeg tot lyrischen jubel, was een verdienste, en dat het betoogde en onderwees, het was z'n aard. Dat het dit deed in den rustigen, edelen toon, dien men zich herinneren zal, en met de vertrouwen wekkende vastheid van het zelf naar vaste wetten zich richtende, - dat maakte het gedicht tot eene schoonheid in zijn soort.
Thands, na vijftien jaren, is het Tweede Boek van ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ verschenen, en aanstonds herkennen wij de stem, ons dierbaar uit de jaren onzer jeugd:
Dat is weer het stellige en hechte woord, dat wij beminden, en het vroom-aandachtig bidden langs rijms rozenkrans, waaraan wij geloofden.
Nu hij ons vrij beleeren mag, en onverbloemd, nu doet hij 't eenvoudiger en vroeder dan ooit. Er komt een opene goedheid in zijn kalm-verzekerende stem, 'schoon de gedeelten die wat droog en àl te doceerend zijn, niet uitblijven. Doch ook hier doet wat in ander werk onverdragelijk zou zijn, volstrekt niet onaangenaam aan; en een beleidvol de stof verdeelend ‘vooreerst’, in deze trouwhartig aaneengerijmde strophen, klinkt bijna bekoorlijk.
‘Verankerd’ op de spiegelende avond-wateren der evenmatige terzinen, is 't, dat deze avontuurlijke geest zijn beste zelf hervindt.
* * *
Henriette Roland Holst-Van der Schalk heeft een tooneelstuk geschreven, ‘De Opstandelingen’, en zij heeft dit een ‘lyrisch treurspel’ genoemd.
Doch een lyrische tragedie, dat lijkt wel een contradictio in terminis... En in waarheid hebben wij dan ook te doen met een vrij omvangrijken bundel lyrische verzen, zoo vol meesleepende tragiek en dramatische werking als deze hartstochtelijke dichteres ze te zingen weet; onderbroken alleen door brokken verhalende en didactische poëzie, die dikwijls eerder als proza aanhoort.
Dat er hoogst dramatische wendingen in deze verzen zijn, in de opeenvolging ook der stemmen, van welke soms de tweede in krachtigen toeslag heerlijk bevestigt, en met den rijkdom van zijn rijm bezegelt, datgene waarnaar de eerste halsreikend zich strekte, - wie zal het ontkennen? En wie, die haar ‘Opwaartsche Wegen’ heeft mogen bewonderen, zal 't niet geredelijk aannemen?
Het onderwerp dezer breede tafereelen: de Russische revolutie, was ook wel van aard, om aan dit groot hart en aan dit edel hoofd al de barnende verontwaardiging en de laaiende liefde, al de wonderzoete vertroosting en de klaar-opbazuinende geloofsbelijdenissen te ontlokken, waartoe de dichteres maar bij machte is.
Doch het wezen van het drama eischt toch nog iets anders dan hartstochtelijke schildering van tragische toestanden. het eischt objectiveering, het vormen uit eigen hartstocht van zelfstandig levende menschen, het eischt een scheppen van licht en donker, van groepen en figuren, die tegen elkander in-strijden.
De menschen van dit ‘treurspel’ nu, zijn al héél weinig geïndividualiseerd; zij zijn allemaal even edelmoedig en onbaatzuchtig, vol liefde en vol hooge en bloesemende gedachten, ze zijn allen even los van het tijdelijke lijden, en van zalige toekomst-verten doortogen... Geen dezer arme kerels en vrouwen heeft wat met zichzelven te stellen, met verkeerde neigingen of hartstochten; geen is er hard of dwars of bot. En wat zou er van deze inwendige en onderlinge woelingen, binnen den grooten, schoonen stroom omhóóg, een aan-
grijpend, een diep menschelijk drama te schrijven zijn! - Even vermoeden wij 't, waar in het tweede bedrijf de soldaten onmìddellijk aan 't muiten willen slaan, omdat zij het juk niet langer verdúren, en de beter georganiseerde arbeiders nog trachten, hen tegen te houden tot de tijd rijp is. Doch dit is nog meer een groeps-verschil, dan wel een verschil van individuën. Onder hen is nauwelijks de wetenschappelijke sociaal-democraat Petroff iets bezadigder dan de eveneens ernstig-kloeke arbeidersleider Chrystaloff, en nauwelijks is de propagandiste Maria iets teêrder en dwepender dan de beide mannen, want ook die zijn vol poëzie en vervoerende beelden. En overigens hebben alle afgevaardigden en jongelingen en arbeiders, of zij Radom en Ismaël heeten dan wel 1e, 2e en 3e ‘stem’... één stem: die van Henriette Roland Holst.
En strijd, ongetwijfeld, strijd is er genoeg, de reuzenstrijd van Arbeid en Kapitaal, doch we zien daarvan maar de ééne zijde; er is één donker of één licht. Want de naar den eisch pikzwart gemaakte, rechtsprekende barribals van het derde bedrijf, mogen toch niet gelden als wederpartij! - Alle andere personen zijn zonder onderscheid de rein-witte aanhangers van het Socialisme; allen zeggen en zingen zij geheel hetzelfde; zij nemen het woord van elkander over en spreken in éénzelfde richting verder; zij verheffen zich in één zelfde hoop en deinzen in één zelfden afschrik.
In plaats van een drama, is het een bidstond.
Deze bepaling houdt geenszins een afkeuring in; wie wel eens een goede bijeenkomst zag van het Heilsleger of van een reddingslokaal in de Warmoesstraat, in deze tijden van heftig-herlevend Christendom bij den algemeenen afval, die weet dat een bidstond iets prachtigs kan zijn.
Deze zeer lange tafereelen nu, hebben volkomen datzelfde driftige drijven naar één punt, datzelfde gedurige, dringende herhalen, datzelfde blanke Ideaal en datzelfde brandend-koortsige verbeiden; - maar ook hetzelfde niet-verder-komen, hetzelfde vermoeiende, ontnuchterende ten leste; want zelfs het mooiste, te zeer gerekt - het is pijnlijk maar waar - verveelt. En ook, waar geloofs- of beginsel-ijver in een bijna waanzinnig fanatisme overslaat - het komt in dit werk eenige keeren voor - daar maakt een weerzin tegen het abnormale onvermijdelijk zich van ons meester.
Alleen zijn die bidstonden, zoodikwijls er wél een strijd gestreden
wordt, om een zondaar, die wil maar niet zich bekeeren kán, ietwat dramatischer dan de eensgezinde arbeiders-vergaderingen van Mevr. Roland-Holst. Die zijn dat zóó weinig, dat bijv. in het eerste bedrijf de verschillende ‘stemmen’ die, geboeid door de toespraak van Chrystaloff, telkens verder-verlangend haar onderbreken, verreweg boeiender blijken dan die toespraak zelve... 't geen een zonderling 't binnenst-buitengedraaid effect maakt. En niet minder zonderling is die ‘stem uit het koor’ (een ‘rei’ feitelijk), die, als Radom zal gaan verhalen van de Petersburgsche slachting, dat verhaal met lyriek erover vóóruitloopt.
Toespraken noch verhalen zijn eigenlijk haar zaak; zij doen zeer denken aan die van Gorters ‘Klein Heldendicht’, maar de bezwaren daarvan - plaatselijke dorheid van betoog, onschoone verzengang, die niet zelden tot zeer slecht proza verwordt - vertoonen zij in sterker mate, terwijl zij de sensitieve kracht van andere gedeelten missen; al dragen ook zij, op hun beurt, herhaaldelijk de ‘kruimige’ woorden aan en de breed-gegrepen, diep-ìngaande beelden, eigen aan deze dichteres.
Intusschen zou men dezer groote vrouw, als Socialiste zoo onverdacht orthodox en ‘zuiver in de leer’, als dichteresse allereerst toewenschen, dat haar taal en vooral haar versbouw (en deze weer voornamelijk in de niet-lyrische gedeelten) mede van den zuurdesem van het socialisme doortrokken werd, en van zijn sterke helderheid en stellige begrenzing wat meekreeg.
Deze dikwijls brabbelende, moeielijk zich uitwringende, met zinsbouw en maat knoeiende en haspelende rampen-schilderingen en redevoeringen, - zijn zij ook doorgloord van donkeren gloed, een brokkelig kolenvuur, - zij doven uit tot een zwart-gapenden haard voor den klaren dag van Vondels bode-verhalen.
Zij zijn één warrelende anarchie, waar wel de gele vlammen van den geestdrift schoon oplaaien, - maar ten leste gelijken zij eer een puinhoop, waartusschen de heerlijke zuilen en de rijk bewerkte kapiteelen versmeten liggen, dan wel een statig en schoon gebouw.
Er blijven ons inmiddels de vele mooie, de prachtige fragmenten, vooral ook onder de enkel-lyrische stukken, schoon zij maar énkele malen stijgen tot de hoogten der ‘Opwaartsche Wegen’; - want is het drama te lyrisch, menige dezer theorie-verwerkende zangen is weer niet lyrisch genoeg!
Wilt ge, om van een en ander u te overtuigen, nog even het scherm zien opgaan, waarvóor mijne ‘conférence’ u - zoo vindt ge misschien - àl te lang reeds bezighield?
Nacht. Een vergadering in een machine-kamer. Chrystaloff spreekt de arbeiders toe: de samenkomst werd uitgeschreven ‘tot wijdblikkend beraad en stout besluiten.’
Mooi is het, ondanks twee treffende beelden, niet. Nu vallen de stemmen in, niet om te ‘beraadslagen’ en zoo spoedig mogelijk tot het ‘stoute besluit’ te komen, maar om het historisch materialisme uiteen te zetten en de twee hoofdbestanddeelen der socialistische leer, kennis, en organisatie, voorop te stellen.
Het blijkt reeds aanstonds, dat deze ‘stemmen’ de verdere theoretische voorlichting van Chrystaloff niet behoeven. Maar tevens: het is schoone poëzie, deze beurtzang! Gij vindt die op tallooze plekken in dit boek; ondoenlijk is het, de plaatsen die ik aanstreepte te gaan opsommen. Ik wil alleen nog bizonderlijk noemen het fraaie dramatische effect van het vaak weerkomende:
- gevolgd door een ruischenden rijmregel tot slot, waarna weer het rijmloos verhaal verder gaat.
En ik noem nog de troostliederen over de bloemen-bestrooide baren in het tweede bedrijf; en in het derde de afscheidszangen der martelaren, die sterk aan de hooge tragiek der eerste Christentijden herinnerenGa naar voetnoot1).
Voor de schoonheid past het ons, dankbaar te zijn; een bloemlezing lyriek uit dit mislukte treurspel zou het beschamend doen zien: dat wij voor de falende dramaturge, de geboren Dichteres niet vergeten mogen!
* * *
Er zijn nog twee dichtbundels verschenen, die verdienen, dat wij er een oogenblik stil bij staan. En wel, vooreerst, de tweede bundel ‘Verzen’ van Annie Salomons.
Nog altijd - de passiebloem op den omslag wil méér dan zinleege versiering zijn, schoon zij, symbool van Christus' Passie, beter ‘De Opstandelingen’ dekte - nog altijd is deze poëzie één vlammen-vuur van hartstochtelijk lijden-om-liefde, ieder gedicht één lekkende vlam, en waar d' eene verslinkt, slaat een nieuwe omhoog. Vrouwen zijn kraters van liefde, ondoofbaar. Welke man had dien brand van liefde uitstralen kunnen, die vele jaren lang ondelgbaar geurde en rookte van het offerblok dier groote Liefde-
priesteres, Hélène Swarth? En, evengoed, welke man zou zijn in staat geweest tot dien ziedenden en àl zengenden dweep-gloed van Henriette Roland Holst? Jeanne Reyneke van Struwe zal nooit uitgeschreven hebben den stokebrand van heeten hartstocht, die al haar boeken doorkwelt. En staan wij niet verwonderd bij iederen nieuwen bundel van Giza Ritschl? De liefden, verbeid, bereikt, verloren, zij gaan en altijd staan nieuwe bereid, en even vol hoog-uitkweelenden lust. Gij moogt erom lachen, over die vijf, zes liefden, die, in één bundel, schijnen te sterven en herboren te worden. Maar ìk sta geslagen over zóó onbluschbaar levens-schoon.
En zie nu ook weer deze Annie Salomons. Zij is niet zoo mooi als Giza zijn kan. Zij jubelt niet zóó teer, en haar wanhoops-lachen is niet zóó trotsch en blij. Haar wildheid is niet zóó los en bloeiend, niet zoo een wind-bewogene bloem. Haar vroomheid is niet zóó zacht.
Er is iets schroeiends, iets onvoornaams in haar geluid. Vooral de zeer persoonlijk klinkende verzen hebben licht iets banaals in vorm en woordkeus, gelijk ook de zielsbewegingen nooit verrassen: die gaan precies zóó tot verweekend smeeken of terug-getrokken ‘Trots’, gelijk men het maar zou kunnen verwachten... Toch, het is geen rood glimpapier in een tooneelkachel; het vuur is echt, onmiskenbaar. Het is dan misschien een ietwat rauwe en rudimentaire, maar tevens een franke, een warme, een levensvolle ziel, die hier tot ons zingt. Wel opmerkelijk, dat zij dit het best doet, zoo dikwijls haar lied niet heen zich stort in eigen leven, doch het leven van andere vrouwen-van-liefde dóór trekt. De rust, die de voor-evene objectiveering brengt, doet rijpen wat anders in haar te heete en vluchtige inspiraties verteert. Zoo heeft zij in de ‘Zangen van Heloïse’ en de ‘Zangen van Salome’ op sommige plekken iets zoo goeds bereikt, dat de gedachte bij den lezer opkomt: waarom beproeft zij niet eens, verzen te schrijven voor het tooneel? Wie weet waartoe dit temperament, in de strenge banen van een goedgebouwd drama geleid, kon stijgen?
Wat reeds in dit boekje bevrijdend aandoet, zoo men het legt naast al de precieus-doorwerkte, diep-in koud-konkelende dichterij van den jongsten tijd, - dat is de eenvoud, de openheid, de éénheid dezer stem. Hier is werkelijk: een stem. Er zijn mooiere ‘stemmen’ op de wereld, doch het is al iets, dat niet alle dag voorkomt, er eene te bezitten.
De even eenvoudige, maar wel zeer effene en bezonnene, de leuke, de (als hij op zijn best is) fijn-weemoedige van Volker, is evenmin een onbekende meer. In dezen ‘nieuwen bundel’ Verzen, Liedren en Sonnetten, handhaaft de dichter zich op zijn aparte plekjes, met zijn verschillende qualiteiten. Het lange gedicht echter in Spensersche stanzen, ‘De dochters van Mineias’, lijkt mij een niet zeer geslaagde verpoozing, daar de poeet gekunsteldheid niet te boven komt, en dus weinig boeit. En voorts brengt deze bundel ook al niet dan zéér bekends: mij dunkt, hij schrijft te véél, Volker, en met dat zich te zeer ver-velen, is 't licht dat men ook zijn hoorders... verveelt. Wij zagen gaarne Volker zich concentreeren, ten einde, in zijn reeds geheel eigen trant, het uitmuntende te bereiken.
* * *
Ziehier dus enkele representatieve figuren der nieuwste Nederlandsche dichtkunst: naast Frederik van Eeden, de nog werkzame tachtiger - en niet onaardig is het, Hélène Swarth zelve aan zijne zijde te zetten - de tachtiger-zonen Boutens en Karel van de Woestijne, bij wie zich aansluiten, minder groot, maar goed in hun soort, de zuivere zangers Reddingius en Bastiaanse. En wij zien de edele figuur van Henriette Roland-Holst, alleen-staande zóózeer, dat haar mede-socialist haar antagonist als dichter is, de stevige gestalte van Adama v. Scheltema. Daar is dan nog Volkers scherp-belijnde silhouet, de talentvolle calvinistische dichter Seerp Anema, de fijne Willem Schürmann, en, onder de jongsten, de klare Jacqueline v.d. Waals.
Let wel, ik noem hen niet als de éénigen, maar, twee bij twee, als dichters, die, ieder in hun leeftijd of kring, tot de beste behooren. Ik sloeg b.v. over: Gorter, Boeken, en Bonn.
Het tweetal Gutteling en Uyldert nu, een bloemlezing samenstellend ‘uit de Nieuwste Nederlandsche Dichtkunst’, 'schoon enkelen ook door òns hoog-gewaardeerden dichters een plaats ruimend: Verwey, Penning, Giza Ritschl, en gewaardeerden jongeren als Van Eyck, Van Ameide en Van Suchtelen, - moeten dus niettemin een zonderlinge opvatting gehad hebben van hunne taak, waar van de hierboven door mij genoemde figuren er bijna geen enkele in hun bundeltje voorkomt!
En die opvatting is waarlijk zonderling genoeg. Uitgaande van het maxiem, dat het tijdschrift ‘De Beweging’ een ‘volledig beeld van de poëzie in onzen tijd’ geeft, namen zij dus, omgekeerd, ook uitsluitend bijdragen uit dat tijdschrift ‘De Beweging’ in hun boekje op.
Als hovelingen, die niet voor vol aanzien wien zij nimmer binnen de paleismuren, van uit hun stoffige hoeken schuin achter den troon hebben opgemerkt, beperken zij hun feestdisch tot den hofkliek en houden zich zoo-saam voor het klokhuis der natie.
's Konings zwager, afgedwaald wel van het hooge Hof, en nu Beweging-loos zwervend door Amerika en Groot-Nederland, hij mag, prins van den bloede, nog (met twee verzen!) aanzitten. Boutens, als een kind dat op mocht blijven, kijkt nog even (met één vers) om 't hoekje. Maar Karel van de Woestijne, zóó ver van Noordwijk, dat hij heelemaal in Vlaanderen woont, dien ‘ziet’ men niet aan het hof. Volker werd nog onlangs gedecoreerd door den koning; dat is heel wel; doch hij verscheen niet op de ‘thé dansant’.... toch iemand, die bij ons niet thuishoort! - Hélène Swarth? hé, Hélène Swarth?... kennen wij niet. Scheltema? Bastiaanse? ‘door ons gekarakteriseerd.’ En Henriette Roland Holst -: pardonneer me, is Heer Uyldert onlangs aan de pers komen verklaren, bij diezelfde gelegenheid: ‘De eigenaardige houding door mevrouw Roland Holst - v.d. Schalk tegenover de zogenaamde burgerlike letterkunde aangenomen verhinderde elke betrekking tusschen haar en ons.’Ga naar voetnoot1)
Dat staat er, zwart op wit. Het staat er, in den gepiepten hovelingentoon: - de houding, door deze dame tegenover het hof aangenomen, ‘verhinderde elke betrekking tusschen haar en ons.’
Ziehier dus hun letterkundige maatstaf! Men waagt een ‘houding’ tegenover hen - en zij, tot uw straf, ‘houden’ u behoorlijk buiten de poezie van uw tijd...
Ik ken geen tweede voorbeeld van zoo kleinen kliekgeest en zoo aanmatigende botheid.
Intusschen, hier is dan nu de essence, het beste van wat het tijdschrift ‘De Beweging’ bracht. Wie geen gelegenheid had, of
durf, die maandelijksche rivier van verzen leeg te drinken, zal hier, uit een kleine 200 blz., zich een voorstelling kunnen vormen van wat deze menschen willen en wat zij bereiken.
En, het is mij een vreugde het te zeggen: de inhoud van dit boekje is vrij wat beter dan zijn samenstelling. Ontbreken er al, behalve Verwey en Penning, (Boutens is te ongelukkig en ook te ongunstig vertegenwoordigd, om hem vertegenwoordigd te achten; doch net dit ééne gedicht is het, dat ooit van hem in ‘De Beweging’ stond!) ontbreken juist díe groote figuren, die onmisbaar zijn, niet slechts in een ‘volledig beeld’, maar in èlk beeld van onzen tijd, dat éénigermate het karakter daarvan weergeven wil, - Héléne Swarth en Henriette Roland Holst, Karel v.d. Woestijne en Adama van Scheltema -, het bundeltje doet ons kennismaken met een aantal tot heden weinig bekende jongeren, onder wie er enkele meer dichter zijn dan de Vooys, en minder taai dan Uyldert.
Toch, 't zij van nabij of van verre, zij blijken wel haast allen de leerlingen of de ‘geestverwanten’ van Verwey. Wel haast allen scheppen zij nog behagen in vaagheid en zoeken, als steeds, het schoone in het bizondere eener moeizaam verwikkelde taal.
Representatief is dus het bundeltje, en bijgevolg het tijdschrift ‘De Beweging’, voor de groep van jongeren, die, nog niet door de nieuwe beweging naar het opene, het heldere en de natuurlijke zangerigheid van het klassieke schoon aangegrepen, - de nalatenschap van tachtig hebben aanvaard, een weinig vergeestelijkt, een weinig gezuiverd ook naar den vorm, maar tevens ietwat onwerkelijk... als alle boedels, waar mèt de bewoners de warmte en het leven uit weggestorven schijnen. En wèlk een leven was de hartstocht dier eerste poëzie!
Wat echter niet is, kan worden; en het zou een dwaasheid zijn, even bekrompen als het buitensluit-systeem der ‘Beweging’-adepten, deze rij van nog jonge dichters maar dadelijk op te sluiten en weg te bergen in eene categorie, waartoe ze aanvankelijk behooren.
Het is niet zoo vreemd, in dezen tijd van algemeene verbreiding maar ook van vulgariseering van het door de tachtigers verworven goed, dat niet al te zelfstandig gëaarde poëtische naturen bescherming en nauwere aansluiting zoeken daar, waar zij veelvuldig van ‘geest, gevoel en verbeelding’ hooren gewagen.
Doch bezie dat werk eens van naderbij: hier, enkele zuivere, diep doorschenen verzen van Van Ameide; daar, dat breed gerhythmeerde zee-gedicht bij den dood van Swinburne, van Geerten Gossaert; - enkele lenige, zoete coupletten bloeien opeens voor u open in een overigens nog weinig boeiende ballade van Aart van der Leeuw; - de wijde verzen van Jan Prins, zijn zij wat nuchter nog hier en daar, bekooren door hun eenvoud en schoonen val; - er is een tasten naar bevende fijnheid in de duistere verdichtselen van J. Jac. Thomson...
Zoo, nadat de eerste algemeene indrukken van het bundeltje bezonken zijn, ontwaart men, tusschen veel ingebeeld en pralerig rijmwerk, op verscheidene plaatsen de bronnen van een levend geluid.
En men gist de individualiteiten, die bestemd schijnen zich los te maken uit het eng verband der Verweysche traditie's en formule's, om zich aan te sluiten bij wie gelooven in een menschelijker en ruimer dichterschap dan dat der afzondering.
Florence, Oct. 1910.
Carel Scharten.
Naschrift.
Een maand nadat deze bladzijden geschreven waren brachten de couranten het doodsbericht van Alex Gutteling. Deze jonge dichter en ijverige strijder voor wat zijn ideaal was, werd slechts 26 jaar. Wie zou niet een zoo ontijdigen dood betreuren? Want het is moeilijk te zeggen, wat er nog uit hem had kunnen groeien. - Intusschen, de bovenstaande bladzijden waren niet geschreven om personen onaangenaam te zijn, die ik niet kende, maar om, in zijn felste vertegenwoordigers, een streven te treffen, dat mij verkeerd lijkt.
C.S.
- voetnoot1)
- D.i. veelheden....
- voetnoot1)
- Zoo bedoelt ook de dichteres het blijkbaar; elders (op blz. 32) doet zij Socialisme aanroepen als een ontfermend God; en ligt er misschien niet een aanwijzing in de namen der drie hoofdpersonen, Chryst(aloff), Petr(off) en Maria (Magdalena)?
- voetnoot1)
- In een antikritiek in het (groene) Weekblad.