De Gids. Jaargang 74
(1910)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 525]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Baudelaire aangevallen.- Er is sinds enkele maanden beroering en ontroering in een deel der Fransche letterkundige wereld over een stuk van Emile Faguet, verschenen in La Revue van 1 September jl., waarin dit bezadigd akademielid uit zijn slof is geschoten om er den dichter van Les fleurs du mal mee naar het hoofd te gooien. Dat de worpen alle raak waren, zullen zeker weinigen beweren; maar ‘le geste’ moest de aandacht trekken en heeft dat gedaan. Niet, dat de literaire kritiek bij monde van Faguet voor het eerst Baudelaire aanviel: het werd reeds veel vroeger, herhaaldelijk, en door mannen van gezag in de Fransche letterkundige wereld gedaan. Baudelaire gaf zijn Fleurs du mal in 1857 uit; hij stierf in 1867, en twee jaar na zijn dood schreef Edmond Schérer, naar aanleiding van de toen, met een ‘notice’ van Théophile Gautier verschenen ‘OEuvres complètes’, een artikelGa naar voetnoot1), waarin hij Baudelaire als een dichter der ‘décadence’ signaleert, en in zoover nog slechts als een dichter beschouwt, dat hij had ‘le souci et le respect de la forme’. De conclusie waartoe Schérer komt, luidt aldus: ‘Le fait est que Baudelaire, avec des qualités de dilettante, avec un certain don de chic et de ragoût, n'était pas un artiste, pas un poète. Il manquait d'esprit autant que d'âme, et de sève autant que de goût. Aucune génialité. Rien, chez lui, de sincère, de simple, d'humain... On lui en veut, un premier moment, | |
[pagina 526]
| |
parcequ'il a l'air de nous mystifier, et puis l'on s'aperçoit qu'il est surtout dupe de lui-même’. Schérer, in zijn artikel, ging niet diep in op het werk zelf: hij geeft slechts een enkel citaat. Hij meende blijkbaar, gelijk ook Faguet thans bekent gedacht te hebben, dat de invloed van dezen decadent van niet veel beteekenis zou wezen en dat zijn naam en zijn werken een volgende generatie niet zouden bereiken. Na Schérer vind ik drie aanvallen op Baudelaire van Brunetière. De eerste, dagteekenend van 1887, in Questions de critique, de tweede van 1892 in Nouveaux essais de critique, de derde van 1894 in L'évolution de la poésie lyrique en France. Geresumeerd heeft Brunetière later (in 1898) zijn oordeel in zijn Manuel de l'histoire de la littérature française. De aanval van 1887 was de heftigste. Brunetière kent daarin Baudelaire geen oorspronkelijkheid toe, noch wat den inhoud noch wat den vorm van zijn vers aangaat. Zijn taal, zijn stijl, - alles moet het bij hem ontgelden. Wat Baudelaire zegt, bestaat, volgens Brunetière, uit louter gemeenplaatsen. Hij heeft niets van een dichter. Niet enkel mist zijn vers stijl, maar ook harmonie, beweging, verbeelding. Baudelaire zwoegt op zijn werk. Brunetière, in 1887, gelooft niet aan Baudelaire's toekomst: men zal, nu na zijn dood ook zijn nagelaten werken en zijn brieven zijn uitgegeven, wel spoedig genoeg van hem hebben. Vijf jaar later blijkt dit echter nog niet het geval te zijn. Men spreekt van het oprichten van een standbeeld - dat echter eerst in 1902 op het kerkhof Montparnasse verrijzen zou - en Brunetière schrijft een tweede artikel. Nu kan hij den invloed, dien Baudelaire sedert meer dan dertig jaar op de letterkundige beweging van Frankrijk uitgeoefend heeft, niet loochenen, evenmin dat zijn werk is ‘un anneau de la chaîne du temps’ en een eenig boek in de Fransche letterkunde. Maar, zijn talent erkennen en zelfs bewonderen, en het goed te keuren, zijn twee zaken, - voor dat talent een standbeeld op te richten, is een derde, zegt hij. En dan herhaalt hij, in andere bewoordingen, zijn critiek van vroeger. Een standbeeld voor Baudelaire oprichten is, volgens hem, ontucht en onzedelijkheid tot een voorbeeld stellen. Daarom schreef hij zijn stuk als waarschuwing; al had hij hierdoor ook maar één van Baudelaire's bewonderaars teruggehouden | |
[pagina 527]
| |
om iets voor zulk een standbeeld bij te dragen, dan zal hij tevreden zijn. En nog een derde maal zou Brunetière geroepen worden om tegen Baudelaire te getuigen. Het was toen hij in 1893 in de Sorbonne te Parijs een college hield over de evolutie van de lyrische poëzie in Frankrijk in de 19e eeuw.Ga naar voetnoot1) Toen hij, op zijn 15de college, tot het Symbolisme genaderd was, kon hij Baudelaire niet ontloopen, wiens invloed op de poëzie der 19de eeuw hij reeds in zijn artikel over het standbeeld, een jaar vroeger geschreven, had moeten erkennen. Ook nu constateert hij dat Baudelaire's invloed, al heeft die zich niet op het onmiddellijk op hem volgend geslacht van dichters, op Sully Prudhomme, Coppée, de Heredia, doen gelden, sedert op de jonge dichters van tusschen 1878 en 1893 steeds stijgende geweest is. En hij erkent luider en duidelijker dan vroeger van Baudelaire: ‘pour traduire, pour transcrire certains états de l'âme contemporaine, il a trouvé des vers inimitables, d'une intensité de vibration, d'une volupté d'insinuation, d'une puissance de séduction également singulières et perverses.’
Van hem die, na Schérer en Brunetière, het nog noodig vinden zou te waarschuwen tegen het werk van Baudelaire, van dien mocht men verwachten dat hij het althans met evenveel ernst en overtuiging doen zou als zijn voorgangers, en liefst nog met nieuwe argumenten en nieuwe voorbeelden. De man, van wien Jules Lemaître, die hem voor het overige zeer hoog stelt, jaren geleden schreef: ‘Je n'oserais dire qu'il ait toujours entièrement senti, à mon gré, les poètes....’, Emile Faguet, heeft zich tevreden gesteld met in minder goeden stijl, schoon vaak met dezelfde woorden, te herhalen wat Brunetière en Schérer gezegd hebben. Ook volgens Faguet is Baudelaire een man zonder verbeelding (‘Cette absence d'imagination est prodigieuse’); heeft hij geen enkel nieuw denkbeeld: het zijn alle gemeenplaatsen die hij behandelt (‘Jamais Baudelaire ne traite que le lieu commun fripé jusqu'à la corde’). Verder spreekt hij van | |
[pagina 528]
| |
Baudelaire's verzen als van die van een notarisklerk. Genadiglijk wil hij toegeven ‘que Baudelaire n'écrit pas absolument toujours comme cela’ (is ‘absolument toujours’ Akademisch Fransch?), en dan haalt hij eenige strofen aan, waarvan hij een enkele wel ‘incomparable’ gelieft te noemen. Hoe het dan komt, dat de latere generaties hem nog zoo hoog blijven stellen? Baudelaire heeft, ‘par impuissance sans doute’, enkel een kleinen bundel verzen geschreven; en dat vindt het tegenwoordig geslacht uit luiheid en ook wel omdat het weinig vrijen tijd heeft, gemakkelijk. En dan: Baudelaire is de dichter van het Spleen, of, beter gezegd, van de neurasthenie, en daar dit de kwaal van den dag is, moet men zich niet verwonderen over de vele aanhangers, die Baudelaire in onze dagen telt. ‘Il leur faut un neurasthénique qui exprime sa neurasthénie en vers souvent énergiques: un homme enfin qui ait bien “le goût du néant” et qui n'ait bien précisément que celui là.’ Kan het oppervlakkiger? Men zou zeggen: zulk geschrijf veroordeelt zich zelf. Toch heeft André Gide het nog noodig gevonden in de Nouvelle Revue française van November j.l. aan zijn verontwaardiging lucht te geven. Hij toont aan dat iets anders dan smaak in het ziekelijke en perverse het geslacht van heden in Baudelaire een groot dichter doet zien, en dat Les fleurs du mal wel verre van gebrekkig van vorm te zijn, zooals Faguet beweert, juist ook door den vorm zijn blijven leven. ‘C'est à la perfection de la forme que Baudelaire doit sa survie. L'artiste la doit-il jamais à rien d'autre?’ En dan doet hij zien wat er er ten slotte overblijft van de aanmerkingen door Faguet gemaakt. Aandacht verdient vooral het volgende: ‘L'apparente impropriété de termes, qui irritera tant certains critiques, cette savante inprécision dont Racine déja usait en maître, et dont Verlaine fera une des conditions de la poésie: .... surtout ne va pas
Choisir tes mots sans quelque méprise,
eet espacement, ce laps entre l'image et l'idée, entre le mot et la chose, est précisément le lieu que l'émotion poétique va pouvoir venir habiter. Et si rien n'est plus compromettant que cette permission de ne plus parler net, c'est bien précisément parce que seul le vrai poète y réussit.’ De beschuldiging dat Baudelaire een | |
[pagina 529]
| |
man was zonder imaginatie, kan Gide slechts daarom niet te hoog opnemen, omdat, volgens hem, het niet vooral de imaginatie is die den dichter maakt, en omdat hij meent te kunnen aantoonen, dat Bandelaire door zijn ernstigen arbeid om den vorm meester te worden, ‘le premier artiste en poésie’ verdient te heeten. Men moet dit alles nalezen in de Nouvelle Revue française. Wanneer men in de Fleurs du mal niet enkel de algemeen bekende, maar ook de minder vaak aangehaalde, door Gide gesignadeerde, gedichten nog eens aandachtig heeft gelezen, dan begrijpt men niet, dat menschen als Schérer en Brunetière, nadat zij zich, van hun standpunt terecht, geërgerd hadden aan het in hun oog perverse, godslasterlijke en ontuchtige van sommige gedichten of van afzonderlijke versregels, niet terstond daarna stom zijn geslagen door de onvergelijkelijke schoonheid van gedichten als Recueillement, Le crépuscule du matin, Les petites vieilles, La chevelure, Le balcon en twintig andere; niet hevig ontroerd zijn geworden door den weedom welke er trilt in de zangen van dezen dichter, die telkens weer - gelijk in dat verrukkelijke Recueillement - te midden van de door Vermaak voortgezweepte menigte, de Smart bij de hand neemt, den Nacht tegemoet, den Nacht, of zijn broeder den Dood...
Hier mag nog waardeerend aangeteekend worden, dat reeds in 1889 een ernstige studie van Byvanck, in den bundel Poëzie en Leven in de 19e eeuw, den dichter van Les fleurs du mal uit zijn leven trachtte te verklaren. Veel later was het Is. Querido die, in Groot-Nederland, een uitvoerig essay schreef over Baudelaire, waarin, tot toelichting van de aesthetische waardeering van dezen ‘artiste en poésie’, telkens de gedichten in hun geheel worden aangehaald.Ga naar voetnoot1) Beide studiën vullen elkander aan. v.H. |
|