| |
| |
| |
Bibliographie.
Jac. van Looy. De Wonderlijke Avonturen van Zebedeus. (Amsterdam, S.L. van Looy).
Wèl zijn zij wonderlijk. Ik zou bijna gezegd hebben, zij waren tè wonderlijk, had ik niet tevens willen opmerken, dat zij voor ‘wonderlijke avonturen’ toch weer niet wonderlijk genóeg eigenlijk zijn... Het wonderlijke zit hem daarin, dat het, zelfs bij de aandachtigste lezing, niet mogelijk is, deze verhalen eenigermate te volgen, laat staan te begrijpen, - terwijl ik toch, door jarenlange praktijk, een zekere gëoefendheid verkreeg in het oplossen der raadseltjes, welke mijn tijdgenooten zoo vriendelijk waren mij, tot mijn vermaak en geduld-kweeking, op te geven. Het wonderlijke is evenwel nog méér, hoe deze 340 voor een overgroot deel verbijsterende bladzijden, dermate prangen en puilen van... allerlei móóis, dat men aarzelt het bezwaar hunner ‘wonderlijkheid’ uit te spreken. Want het geldt hier geen duisternis, die een gebrek aan waarlijken inhoud te bemantelen zoekt; indien de ‘moeilijkheid’ van dit proza iets verheelt, dan zijn het... schatten; schatten van woordkunst, van geest, van humor, van verfijning, en... van gemoed. Men kan alleen vaststellen dat het gebrek eener school: duisterheid een verdienste te achten of althands te permitteeren - wat tientallen kleine mennekes zich geen tweemaal lieten zeggen, en zij hulden hunne mediocriteit in indrukwekkende wolken! - dezen grooten kúnstenaar permitteerde, de sensatie's, de visie's, de grappen, de invallen van zijn vriendelijk hart, de woord-buitelingen en -spelingen, de oneindige rijkdommen der volks-taal en der zonnig-verwarde volks-verbeelding, uit te storten in een zoo onstelpbaren overvloed, als geen redelijke schrijf-orde of compositie zou hebben gedoogd. En zoo beleeft de lezer van dit boek dat allerwonderlijkst avontuur: te zitten smullen en fijn-proeven, bladzijde in, bladzijde uit, aan duizend sappigheden en heerlijke trekjes, die in hun hartelijken
| |
| |
eenvoud soms tot het sublieme stijgen, en... niet te vatten, of althands maar heel vaag te beseffen, waarom het nu eigenlijk gáát, wat of de schrijver nu eigenlijk wíl.
‘en we zien niets dan de Himalaya van het sneeuwvlokje dat zich kleefde tegen het brilleglas voor onze bijziende oogen.’ Geduldig dragen ook wij ons koffertje door Zebedeus' nevel-witten hemel... ‘Hier was alles zoo prima’...!
C.S.
| |
Carry van Bruggen. Goenong-Djatti en 'n Badreisje in de Tropen. (Amsterdam, H.J.W. Becht).
Carry van Bruggen. De Verlatene, een verhaal uit het Joodsche leven. (Mij. voor goede en goedkoope Lectuur. Amsterdam).
Ik kende van deze nieuwe schrijfster de twee eerstgenoemde boeken: Goenong-Djatti, een Indisch romannetje zooals er meer geschreven worden, en den bundel schetsen, waaronder niet dat ‘Badreisje’ het beste bleek, maar ‘Uit 't Gevaar’; een aardige, pittige beschrijving van Indisch leven. Het eerste was een handig, vlot-gedraaid intrige-ding, waar verder weinig in zat; de genoemde schets is op het onbeholpene af, doch zeer verdienstelijk van waarneming. Zij kènde dat kleine gedoetje daar in die bijgebouwen; het moest op haar eigen erf gebeurd zijn! Maar waarom, als zij het Indische leven dan zoo door-en-door kende, bleef de roman zoo leeg? Het scheen, dat wanneer zij naar compositie streefde, het innerlijke haar in den steek liet, en omgekeerd.
Het zal dáárom zijn, dat ‘De Verlatene’ zoo weinig bevredigt. Er is aan dit verhaal uit het Joodsche leven, nagenoeg niets goed dan de bedoeling. Het reikt zeer hoog; tot de tragedie, die een symbool is; tot de algemeenheid van een ras en van een beslissend tijdperk: mèt de ‘verlatene’, voorover dood op zijn witte Seider-tafel, stort het Joodsche leven als zoodanig ineen.
Maar behalve dan in dien onverzoenlijken vader (die enkele voortreffelijke oogenblikken heeft) en zijn goedigen oudsten zoon, den beminnelijk-onbeduidenden Jozef, - hebben wij niet met werkelijk leven te doen. En van het Joodsche leven in 't bizonder, treffend om de eigenaardige of innige schoonheid dier vele oude gebruiken zelve, is schaars maar de schoone kunst gemaakt, die ervan te maken ware. Toch is dit nog het beste in het boek; en het beste hoofdstuk is dat, waarin Daniel de synagoge verlaat en door zijn vader gevloekt wordt.
Dat hier overigens geen leven is doch timmerwerk, het blijkt zoo voortdurend en zoo overtuigend, dat het aan geen sterveling,
| |
| |
die dit boek las, zou behoeven te worden uitgelegd. De lotgevallen dezer personen zijn tè grof-onwaar en tè dik met tendenz bestreken, dan dat niet ieder lezer zou zeggen: ga door! En leelijker, valscher, schoon minder opvallend, zijn nog de náár-overdreven dingen, den kinderen Daniel en Esther overkomend, dan de malle romantiek, die de dames Esther en Roosje uithalen. De schrijfster mag mij dankbaar wezen, dat ik er niet breedvoerig van vertel. Zij heeft Canters ‘Kalverstraat’-geschiedenis van het bloemenwinkel-juffie, dat, met een ‘genie’ naar Parijs getogen, daar voor koningin Wilhelmina wordt aangezien, waarlijk nog weten te overtroeven! Meermalen trouwens doet ‘De Verlatene’ denken aan dat boek. Met een zekeren weemoed echter. Wat was dat, tot in zijn onzinnige bedenksels toe, veel guller geschreven! En waar is hier een menschelijke figuur als David de Leeuw, een springlevende kerel als Nathan Souget? In al die jaren (zij 't boek misschien op een afstand beter dan van dichtbij!) heb ik ze niet vergeten.
Ik hoop dat Carry van Bruggen nog een poosje van verdere grootsche plannen zal willen afzien, om, bescheidenlijk en aandachtig de werkelijkheid bestudeerend, zich het gevoel voor het leven te verwerven in die mate, dat geene compositie-zorgen haar dat meer vermogen te doen verliezen.
Zoowel voor het détail als voor de groote lijn, heeft zij talent. Doch tot heden was de vereeniging van die beiden een te zware toer voor haar. Ik lees nog liever een loos romannetje van jalouzie, vergiftiging en zelfmoord, als Goenong Djatti.
C.S.
| |
Der letzte Sommer. Eine Erzählung in Briefen von Ricarda Huch. Stuttgart. Deutsche Verlags-Anstalt 1910.
Het lijkt een verpoozing na den meer inspannenden arbeid van de historische romans, die zij als ‘Geschichten von Garibaldi’ publiceerde, en van hare groote Renaissance-studiën, deze vertelling in brieven, waarvoor Ricarda Huch in een boekje van niet meer dan 151 bladzijden thans onze aandacht vraagt. In dit kleine bestek en in den, anders den lezer allicht vermoeienden, vorm van brieven weet de schrijfster ons een verhaal te doen van een in Rusland beraamden en voltooiden moordaanslag op een hooggeplaatst ambtenaar door middel van een in een schrijfmachine verborgen explosie-toestel, een verhaal, dat, hoe romantisch ook, niets heeft van een sensatieroman, bestemd om den lezer overdag kippevel en des nachts een nachtmerrie te bezorgen, maar dat niettemin in hooge mate boeit.
| |
| |
Het geheim hiervan is misschien wel, dat, door Ricarda Huch's objectieve wijze van voorstellen, waartoe de briefvorm haar een krachtig hulpmiddel is, men elk van de personen, die in dit tragisch gebeuren een grootere of kleinere rol vervullen, goed leert kennen, de drijfveeren van hunne handelingen van hùn standpunt leert beoordeelen en hen leert begrijpen. Met die menschen moest het, onder die omstandigheden, zóó gebeuren. Hun fouten zijn de fouten van hun ambt, van hun stand, van hunne politieke partij, en de handelingen zoowel van den despotieken Russischen rijksambtenaar als van den op moord bedachten revolutionnair blijven menschelijke handelingen, hunne aandoeningen menschelijke aandoeningen, welke de historie-schrijfster, die Ricarda Huch is, voor ons in het rechte licht stelt en zoo verklaart. Merkwaardig is, onder meer, de volledige en sympathieke karakterteekening, welke de nihilist, die als secretaris van den heer des huizes zich het vertrouwen van de familie (en van de dochters meer dan vertrouwen!) verwierf, van het hoofd van het gezin weet te geven, wiens leven hij bedreigt. ‘Sein Ich’ - zoo schrijft hij aan een vriend - ‘ist ganz, so saftreich und gesammelt und stolz, dass es einem schmerzt, daran zu tasten; und gerade weil es so ist, muss ich ihn zerstören.’ Zijn jonge leerling Welja, de zoon des huizes, schrijft van zijn nieuwen goeverneur aan een vriend: ‘Darum steht er auch abseits von den Parteien, weil er über sie hinaussieht. Er sagt, der alten Generationen gegenüber haben die Neuen recht, obwohl sie an sich betrachtet fast noch weniger recht haben als die Alten.’ Zoo begrijpt men het lange aarzelen van den revolutionnair eer hij de daad volvoert, die hem door zijn partij is opgelegd. Van die aarzeling - hoe gaarne mocht hij den man, die hem bijna sympathiek is geworden, tot zijne gevoelens overhalen! - geeft dit boek het treffend beeld.
Wat aan Ricarda Huch's grootere werken zulk een aantrekkelijkheid geeft, dat namelijk de schrijfster zich niet verdiept in zielsontledingen, waarbij zij zelve aan het woord is, maar steeds hare personen laat spreken en handelen, en hen op die wijze levend en levendig voor ons stelt, onderscheidt ook deze vertelling.
v.H.
| |
Het Tooneel te Amsterdam. Dramatisch Jaarboek. Jaargang 1910. Onder redactie van Frank Luns. Uitgegeven door de Losco in 1910.
Een rijk gedocumenteerd en goed verzorgd boek, en een dat om inhoud en vorm de waardeering verdient van alle
| |
| |
Nederlandsche lettervrienden, is dit Dramatisch Jaarboek. De arbeid, noodig om al deze bouwstoffen voor het eerst bijeen te zamelen en tot een behoorlijk geheel te ordenen, is niet gering geweest, en waar dit erkend moet worden mag op de kleine gebreken, welke bij dit debuut niet te vermijden waren, niet te zeer nadruk worden gelegd. Een volgend jaar zal het gewenscht zijn, de officieele en documentaire gegevens van de andere te scheiden; dan zal de redactie, waar zij zelf erkent meer bijdragen ontvangen te hebben dan zij plaatsen kon, bij de keus der stukken strenger te werk kunnen gaan en onbeteekenende of slecht geschreven bijdragen moeten weren; de ‘Boekbespreking’ zou kunnen vervallen of, indien zij behouden blijft, dan zal zij ook belangrijker werken moeten behandelen en aan bekwamer handen moeten worden toevertrouwd.
Maar naast hetgeen in dit dikke boek zonder schade gemist kon worden, staat veel van blijvende waarde. Niet het minst belangrijke daaronder is hetgeen door tooneelspelers over hun kunst en hun positie werd geschreven. Ternooy Apel waarschuwt zeer terecht tegen de versnippering van krachten door het veel te groot aantal tooneelgezelschappen dat Amsterdam telt. ‘De gezelschappen’ - zoo schrijft hij - ‘eten elkaar op, - 't komt er maar op aan, wie de sterkste maag zal hebben en het 't langst kan uithouden.’ Hij doet een beroep op aaneensluiting en samenwerking, dat verdient gehoord te worden. Dat het elders, met name in Berlijn, niet beter is, vond ik bevestigd in een opstel ‘Das Berliner Theaterjahr’ in Die Schaubühne von 2 Juni jl., waarin de redacteur van dit weekblad spreekt van twee Berlijnsche tooneeldirecteuren, die den winter 1909/1910 niet overleefd hebben, en tegenover de vele misbruiken en misstanden op aaneensluiting en krachtig optreden van de gezamenlijke directies aandringt. Wat ginder noodig is, is het hier niet minder...
Zullen velen, naar verwacht mag worden, zich het Jaarboek aanschaffen om de genoemde en andere belangrijke opstellen en wetenswaardige mededeelingen, voor anderen zal de aantrekkelijkheid ervan bestaan in de talrijke (ruim tachtig) photo's, die het bevat, en in de theaterbons welke zich in het boek bevinden en hun zes goedkoope tooneelvoorstellingen waarborgen.
Aan deze nieuwe en welgeslaagde poging tot stichting van een Nederlandschen Toneelalmànak zij het, ook materiëele, succes toegewenscht, dat het ruimschoots verdient.
v.H.
| |
| |
| |
Neerlands Indië. Land en Volk, Geschiedenis, Bestuur, Bedrijf en Samenleving. Onder leiding van H. Colijn, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal door deskundigen op verschillend gebied, met een voorwoord van J.B. van Heutsz, oud-gouverneur-generaal van Nederl. Indië. 700 groote en kleinere illustraties waaronder 6 gekleurde platen. Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’ Amsterdam.
Aldus de volledige, ietwat reclame-achtige titel van het volgens den bekenden Van-Dag-tot-Dag-schrijver in het Handelsblad ‘lang-verwachte boek’ waarvan dezer dagen de eerste van vier en twintig afleveringen verscheen.
Neerlands niet Neerlandsch Indië. Men voele het verschil, dat noch in het ‘voorwoord’, noch in de ‘inleiding’ verdere toelichting vindt. De heer Colijn meent dat de titel voor zich zelf spreekt. Mij ware een verklaring niet onwelkom geweest. Want zonder deze wordt te zeer het denkbeeld gewekt, als zou de verhouding tusschen Nederland en Indië allermeest hierdoor worden gekenmerkt dat het eerste bezit en het tweede bezeten wordt. Er bestaan omtrent die verhouding andere, meer moderne opvattingen, met welke de gebruikelijke adjectief-vorm beter strookt dan de hier gebezigde genitief.
Een werk in den geest van Van der Lith's Nederlandsch Oost-Indië zegt de heer Colijn te willen geven, of, zooals de heer Van Heutsz het uitdrukt: ‘een voortreffelijk populair-wetenschappelijk werk, een boek waarin al de onderwerpen ten opzichte waarvan meer algemeene kennis, dieper gaande algemeene belangstelling gewenscht is, door erkende deskundigen, mannen van naam en beteekenis, onderhoudend worden besproken; een boek tevens, dat trekt en pakt door tal van illustraties.’
Laat mij hopen dat de heer Colijn er in slagen zal, dit schoone doel te bereiken. Onder zijn medewerkers zijn er wier namen alle verdere aanbeveling overbodig maken en van de wijze van uitwendige verzorging legt deze eerste aflevering reeds een allergunstigst getuigenis af. Prof. Niermeijer opent de rij der hoofdstukken met een aardrijkskundig overzicht dat wellicht meer nog dan door den goedverzorgden tekst ‘pakken’ zal door de talrijke voortreffelijk uitgevoerde afbeeldingen van indische landschappen. Jammer alleen dat, zooals vaak het geval is in geïllustreerde werken van onzen tijd, tusschen den tekst en de afbeeldingen nagenoeg geen verband is gelegd.
Een aardige en heel suggestieve nieuwigheid is, dat aan dit aardrijkskundig overzicht voorafgaat een schetskaartje van Europa, waarin, op gelijke schaal, de indische archipel is geteekend. Men
| |
| |
ziet daarop hoe Insulinde, kon het naar het Westen worden overgebracht, zich zou uitstrekken over een breedte, grooter dan die van geheel ons werelddeel.
Zal het werk aan zijn bestemming beantwoorden, dan zal het in wijde kringen van de nederlandsche maatschappij het besef moeten wekken, dat onze taak in Indië evenredig is aan de uitgebreidheid van ons gebied. Als dit besef, met de fierheid en de energie die onmisbaar zijn voor de vervulling van die taak, dan óok maar levendig doet worden het gevoel van groote verantwoordelijkheid voor de toekomst der volken aan Nederlands leiding toevertrouwd en bovenal, van belangstellende liefde voor die volken. Want zonder die liefde is zelfs de voortreffelijkste populaire wetenschap niet meer dan ‘een klinkend metaal of luidende schel’.
C.Th.v.D.
| |
| |
REGISTER
DER IN DEZEN JAARGANG BEHANDELDE WERKEN.
Adama van Scheltema (C.S.), zie op Scheltema. |
|
Aengenent (J.D.J.), Leerboek der Sociologie |
Dl. I. Blz. 278 |
Alarçon (Pedro A. de), De Steek. Uit het Spaansch door Adèle J. Godoy |
Dl. II. Blz. 467 |
Anrima, Gehuwde onderwijzeressen |
Dl. III. Blz. 187 |
d'Audretsch (Lucy), Klompjesdans |
Dl. II. Blz. 362 |
Bakels (H.), Het Nienwe Testament voor leeken leesbaar gemaakt |
Dl. IV. Blz. 494 |
Bierens de Haan (Dr. J.D.), zie op Haan. |
|
Billeter (Dr. Gustav), Goethe. Wilhelm Meisters theatralische Sendung |
Dl. III. Blz. 154 |
Bonn (S.), Wat zang en melody |
Dl. II. Blz. 529 |
Boudier-Bakker (Ina), Armoede. 2 dln |
Dl. III. Blz. 552 |
Boutens (P.C.), Vergeten liedjes |
Dl. IV. Blz. 530 |
Bouterse (Sara), De vervulling. |
Dl. III. Blz. 367 |
Bremmer (H.P.), Practisch aesthetische studiën |
Dl. I. Blz. 222 |
Broedelet (Joh. W.), Hofstad |
Dl. I. Blz. 602 |
Bruggen (Carry van), Goenong-Djatti |
Dl. IV. Blz. 559 |
-, 'n Badreisje in de Tropen |
Dl. IV. Blz. 539 |
-, De Verlatene |
Dl. IV. Blz. 559 |
Bruggencate (K. ten), De eindexamens onzer hoogere burgerscholen |
Dl. I. Blz. 122 |
Bruine (Dr. J.R. Slotemaker de), Christelijk sociale studiën. |
Dl. III. Blz. 235 |
Bruyn Prince (P.M.L. de), Officiële bescheiden betreffende de dienst van Multatuli als Oost-Indies ambtenaar. 2e vermeerderde druk. Max Havelaar op de Westkust van Sumatra |
Dl. II. Blz. 223 |
Butaye (R.), Dictionnaire Kikongo |
Dl. II. Blz. 555 |
Buysse (Cyriel), Ik herinner mij |
Dl. I. Blz. 601 |
Cabaton (Antoine), Les Indes orientales |
Dl. III. Blz. 362 |
Cardinaal Ledeboer (A.), Veldbloemen |
Dl. II. Blz. 344 |
Celliers (Jan F.E.), Die revier |
Dl. II. Blz. 538 |
Chantepie de la Saussaye (P.D.), Portretten en kritieken |
Dl. I. Blz. 140 |
Clercq (René de), Toortsen |
Dl. II. Blz. 535 |
Colijn (H.), Zie op Neerlands Indië. |
|
Daatselaar (Th. van), De opvoedkundige waarde van het spel |
Dl. II. Blz. 180 |
Daudet (Mad. Alph.), Souvenirs autour d'un groupe littéraire |
Dl. I. Blz. 160 |
Dekker (C.M.), Schetsen uit de strafgevangenis |
Dl. III. Blz. 189 |
Dekking (Henri), Op dwaalwegen |
Dl. I. Blz. 190 |
Dolfers (A,), De alchimisten |
Dl. IV. Blz. 182 |
| |
| |
Drewes (A.J.), Van een grooten steiger en van een klein huis. |
Dl. I. Blz. 407 |
Duplat (Georges), Le journal |
Dl. I. Blz. 495 |
Dijk (Dr. Is. van), zie op Kempis. |
|
Eeden (Frederik van), De nachtbruid |
Dl. I. Blz. 383 |
-, Het lied van schijn en wezen. Tweede boek |
Dl. IV. Blz. 539 |
Eulenberg (Herbert), Schattenbilder |
Dl. IV. Blz. 366 |
Fränkel (Jonas), zie op Goethe. |
|
Frapié (Léon, Les contes de la Maternelle |
Dl. IV. Blz. 183 |
Fredericq (Paul), Schets eener geschiedenis der Vlaamsche beweging. 3 dln |
Dl. III. Blz. 59 |
Gedenkboek ter herinnering aan het 50-jarig bestaan der Alg. Vereeniging voor Bloembollencultuur te Haarlem. 1860-1910 |
Dl. II. Blz. 182 |
Gennep (A. van), La formation des légendes |
Dl. IV. Blz. 116 |
Gezelle (Caesar), Leliën van dalen |
Dl. II. Blz. 532 |
Gide (André), La porte étroite |
Dl. I. Blz. 154 |
Goethe's Briefe an Charlotte von Stein. Herausgegeben von Jonas Fränkel. 3 Bde |
Dl. III. Blz. 334 |
Goethe's Briefwechsel mit Marianne von Willemer. Herausgegeben von Philipp Stein |
Dl. III. Blz. 517 |
Gogh-Kaulbach (Anna van), Moeder |
Dl. I. Blz. 186 |
Gorter (H.), Het historisch materialisme voor arbeiders verklaard |
Dl. III. Blz. 436 |
Goudsmit (Samuel), Van zwarten en blonden |
Dl. I. Blz. 198 |
Greshoff (Jan), Aan den verlaten vijver |
Dl. II. Blz. 341 |
Gutteling (Alex) en Maurits Uyldert, Bloemlezing uit de nieuwste Nederlandsche dichtkunst |
Dl. IV. Blz. 547 |
Haan (Dr. F. de), Priangan. De Preanger regentschappen onder het Nederlandsch bestuur tot 1811. Eerste deel. |
Dl. III. Blz. 554 |
Haan (Dr. J.D. Bierens de), De weg tot het inzicht |
Dl. III. Blz. 114 |
Harden (Maximilian), Köpfe |
Dl. III. Blz. 565 |
Heeres (F.J.) en W. Toose, Aangename uren. Deel II. 4de druk |
Dl. II. Blz. 178 |
Hissink (Coen), Louis Bouwmeester's Shylock-creatie |
Dl. IV. Blz. 556 |
Hoeven (J.H. van der), Louis Bouwmeester. 50 jaren Tooneel |
Dl. II. Blz. 184 |
Holland-express. Onder redactie van G. van Hulzen |
Dl. II. Blz. 179 |
Holst-van der Schalk (Heur. Roland), De opstandelingen |
Dl. IV. Blz. 541 |
Huch (Ricarda), Der letzte Sommer |
Dl. IV. Blz. 560 |
Hugenholtz Jr. (P.H.), Levenslicht uit vroeger eeuwen. Vermeerderde druk |
Dl. I. Blz. 219 |
Hulleman (Frans), Toewijding |
Dl. I. Blz. 404 |
Hulzen (G. van), zie op Holland-express. |
|
Jaarboek (Dramatisch). Jaarg. 1910 |
Dl. IV. Blz. 561 |
Kautsky (Karl), Ethiek. Vertaald door H. Gorter |
Dl. III. Blz. 436 |
Kempis (Thomas à), De navolging van Christus. Uit het Latijn vertaald door Dr. Is. van Dijk |
Dl. II. Blz. 105 |
| |
| |
Kloos (Willem), Een daad van eenvondige rechtvaardigheid. |
Dl. II. Blz. 151 |
Knippenberg (H.), Levensrozen |
Dl. I. Blz. 220 |
Lafenestre (Georges), Molière |
Dl. I. Blz. 90 |
Lambrechts (Lambrecht), De varende zanger |
Dl. II. Blz. 536 |
Lanson (Gustave), Molière et la farce |
Dl. I. Blz. 90 |
Lapidoth-Swarth (Hél.), Villa Vrede |
Dl. I. Blz. 599 |
-, Bleeke luchten |
Dl. II. Blz. 331 |
Ledeboer (A. Cardinaal), zie op Cardinaal. |
|
Leendertz Jr. (Dr. P.), Het leven van Vondel |
Dl. IV. Blz. 460 |
Lefranc (Abel), Revue des cours et conférences 1901-1909. |
Dl. I. Blz. 90 |
Loliée (F.), La maison de Molière et les grands classiques. |
Dl. I. Blz. 90 |
Looy (Jac. van), De wouderlijke avonturen van Zebedens. |
Dl. IV. Blz. 558 |
Lunsingh-Scheurleer (C.W.), Catalogus-verzameling Egyptische, Grieksche, Romeinsche en andere oudheden |
Dl. I. Blz. 402 |
Maeterlinck (M.), l'Oisean bleu |
Dl. I. Blz. 152 |
Mantzius (Karl), Molière. Les théâtres, le public et les comédiens de son temps, traduit du Danois par Maurice Pellison |
Dl. I. Blz. 90 |
Maury (François), Figures et aspects de Paris |
Dl. II. Blz. 554 |
Metz-Koning (Marie), Van geen familie |
Dl. III. Blz. 364 |
Meester (Joh. de), Lichte lijnen |
Dl. I. Blz. 600 |
Meyer (J.J.), Het godsdienstig gehalte van onze nieuwe letterkunde |
Dl. I. Blz. 405 |
Molenaar (David) en Herman Poort, Nederlandsche verskunst. Deel I |
Dl. II. Blz. 359 |
Murat (Joachim), Lettres et documents pour servir à l'histoire de. IV |
Dl. II. Blz. 362 |
Nederland in den aanvang der twintigste eeuw. Onder leiding van Jhr. Mr. H. Smissaert |
Dl. III. Blz. 349 |
Neerlands Indië. Onder leiding van H. Colijn |
Dl. IV. Blz. 563 |
Nieboer (Attie), 't Witte huiske |
Dl. II. Blz. 361 |
Nierstrasz (N.H.), A.K.P.F.R. van Hasselt |
Dl. II. Blz. 315 |
Nijlen (Jan van), Het licht |
Dl. II. Blz. 534 |
Ovink (Dr. B.J.H.), Wijsgeerige en taalkundige verklaringen van Plato's Gorgias |
Dl. II. Blz. 68 |
Poort (Herman), Enkele verzen |
Dl. II. Blz. 341 |
-, zie ook op Molenaar. |
|
Postmus (J.), Oud-Holland en de revolutie |
Dl. III. Blz. 567 |
Prince (P.M.L. de Bruyn), zie op Bruyn. |
|
Reddingius (Joannes), Vergeten liedjes |
Dl. II. Blz. 346 |
Renard (Jules), Natuurlijke historietjes, vertaald door Carel Scharten |
Dl. III. Blz. 188 |
Rigal (E.), Molière. 2 vols |
Dl. I. Blz. 90 |
Robbers (Herman), De roman van een gezin. I. De gelukkige familie. II. Eén voor één |
Dl. III. Blz. 549 |
Rodenbach (Ferdinand), Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij. 2 dln |
Dl. II. Blz. 358 |
Roland Holst-van der Schalk (Henr.), zie op Holst. |
|
Rosny aîné (J.H.), La vague rouge |
Dl. II. Blz. 501 |
| |
| |
Salomons (Annie), Verzen. Tweede bundel |
Dl. IV. Blz. 545 |
Saussaye (P.D. Chantepie de la), zie op Chantepie. |
|
Scharten (Carel), De krachten der toekomst. 2 dln |
Dl. III. Blz. 325 |
Schmalhausen (H.E.B.), Over Java en de Javanen |
Dl. I. Blz. 217 |
Scheltema (C.S. Adama van), Uit stilte en strijd |
Dl. II. Blz. 517 |
Schürmann (Jules), Verzen |
Dl. II. Blz. 335 |
Slotemaker de Bruine (Dr. J.R.), zie op Bruine. |
|
Smissaert (Jhr. Mr. H.), zie op Nederland. |
|
Stehr (Hermann), Drei Nächte |
Dl. I. Blz. 563 |
Stein (Philipp), zie op Goethe. |
|
Stokvis (Z.), Inleiding tot de Russische litteratuurgeschiedenis. |
Dl. III. Blz. 150 |
Stoop van Strijen (Jhr. Mr. J.A.), Opmerkingen over verbruik en volkswelvaart |
Dl. IV. Blz. 362 |
Stuart (Dr. C.A. Verrijn), Inleiding tot de beoefening der statistiek |
Dl. IV. Blz. 361 |
Teirlinck (Herman), Het ivoren aapje |
Dl. III. Blz. 535 |
Tepe (R.), zie op Thijsse. |
|
Thijsse (Jac. P.) en R. Tepe, Omgang met planten |
Dl. I. Blz. 221 |
Toose (W.), zie op Heeris. |
|
Uyldert (Maurits), zie op Gutteling. |
|
Verhaeren (Emile), Toute la Flandre. Les villes à pignons. |
Dl. I. Blz. 156 |
- Les rythmes souverains |
Dl. II. Blz. 505 |
Verrijn Stuart (Dr. C.A.), zie op Stuart. |
|
Verschoren (Frans), Dompelaars |
Dl. III. Blz. 191 |
Viebig (Clara), Die heilige Einfalt |
Dl. II. Blz. 181 |
Volker, Verzen. 2e drnk |
Dl. II. Blz. 346 |
-, Verzen, liedren en sonnetten |
Dl. IV. Blz. 547 |
Vollenhoven (Joost van), Multatuli en congé. Documents officiels inédits |
Dl. II. Blz. 199 |
Vries Sr. (Kl. de), Ouderavonden |
Dl. I. Blz. 603 |
Waals (Jacqueline E. van der), Nieuwe verzen |
Dl. II. Blz. 529 |
Walch (G.), Nouvelles pages anthologiques. Tome I |
Dl. II. Blz. 364 |
Wall Perné (Gust. van de), Veluwsche sagen |
Dl. III. Blz. 364 |
Woestijne (Karel van de), Janus met het dubbele voorhoofd. |
Dl. III. Blz. 547 |
-, De gulden schaduw |
Dl. IV. Blz. 534 |
Woordenboek der Nederlandsche taal, 6e deel, 11e afl.; 8ste deel, 5e afl. |
Dl. I. Blz. 406 |
|
|